18.10.14

Zijn christenen kinderen?

 

Ik weet niet hoe het met uw intelligentie staat, maar ik heb zeker, vrees ik, geen IQ van 200. John Stuart Mill had dat wel. Op het lijstje van de grootste genieën aller tijden staat hij daarmee op de vijfde plaats. Alleen Goethe (210), Leonardo da Vinci, Emmanuel Swedenborg en Gottfried Wilhelm von Leibniz (allen 205) moet hij voor zich dulden. Maar Pascal staat onder hem, met een IQ van 195.

Mill (1806-1873) was een Engels filosoof die één boek heeft geschreven dat hem eeuwige roem heeft bezorgd en dat nog altijd wordt gelezen: On Liberty (Over vrijheid, 1859). Het is een vervoerend boek, waarin de stelling wordt verdedigd dat het individu soeverein is, over zichzelf, over zijn lichaam en zijn geest. Er is maar één grens aan dit principe gesteld: de overheid mag de vrijheid van het individu alleen beperken wanneer dat individu in de uitleving van zijn vrijheid anderen schade berokkent.

 


Mill sprak zich ook uit voor minderheden, en evenals zijn tijdgenoot en vriend Alexis de Tocqueville (1805-1859) was hij bevreesd voor een tirannie van de meerderheid. Maar er schuilt hier een akelig addertje onder het liberale gras. Mill schrijft namelijk ook dat er categorieën van mensen zijn aan wie we de individuele vrijheid niet kunnen toekennen. Hij noemt kinderen en jongelui, achtergebleven samenlevingsvormen waarin het volk nog onmondig is, en barbaren. Wanneer een ‘heerser vol hervormingsgeest’ hen op de weg naar de vooruitgang wil voorthelpen, is de despotie een legitieme regeringsvorm.

Mill was wel intelligent maar niet wijs. Deze manier van denken heeft liberale regeringen – eigenlijk al vanaf de liberale minister Van Maanen van Justitie die in 1837 de Afgescheidenen vervolgde – om zichzelf als een verlichte voorhoede te beschouwen die het recht had anderen te dwingen tot een manier van denken en doen die even verlicht was als de hunne. En daarmee dus toch een tirannie van de meerderheid in te voeren.

We hebben er de afgelopen jaren veel voorbeelden van gezien. De kinderen en jongelui van de SGP werden gedwongen hun ‘vrouwenstandpunt’ aan te passen. Achtergebleven ambtenaren werden gedwongen tegen hun geweten in te gaan en homohuwelijken te bevestigen. De onmondige bewoners van de katholieke kerk kregen na de ‘hostierel’ te horen dat we in Nederland weliswaar scheiding van kerk en staat kennen en de overheid zich dus ook niet inlaat met het interne leven van de kerk, maar dat die kerk tegelijkertijd moest begrijpen dat de staat waarden en normen heeft die ook de kerk in ere moet houden. De joodse en islamitische samenlevingen kregen te horen dat de rituele slacht in strijd is met het recht van het dier op een even zachte dood als de mens. En de barbaren van de reformatorische samenleving moeten nu eindelijk eens gaan begrijpen dat het ontslaan van homoseksuele leerkrachten en het niet toelaten van niet-christelijke kinderen op hun scholen in Nederland ‘niet meer van deze tijd’ is. Alle geloof en religie zijn sowieso achterlijk en gevaarlijk. Leuk voor achter de voordeur, maar in het publieke domein al snel gewelddadig en daarom niet dan binnen strenge grenzen te tolereren.

Wij zijn dus kinderen, adolescenten, achtergeblevenen, onmondigen, barbaren, in de ogen van onze liberale medemens, die inmiddels een cultuur van seculiere, blanke mannen (James Kennedy) heeft gevestigd die weinig geduld meer kent met al die mensen die zo halsstarrig achterblijven op de weg naar vooruitgang en verlichting.

Dat is niet leuk. Het is ook gevaarlijk. Wie als een kind wordt beschouwd, kan overvallen worden door een gevoel dat gemakkelijk tot een complex uitgroeit: het Calimero-gevoel. ‘Zij zijn groot en ik is klein, en dat is niet eerlijk.’ Het leidt tot verongelijktheid tegenover al dat ‘christenpesten’, dat zo maar tot een diep onbehagen met de huidige samenleving uitgroeit – waarvan wij altijd dachten dat wij, calvinisten, er juist het hart en bloed van waren.

Het is ook gevaarlijk, omdat dat gevoel ons kan verleiden tot een hevige emancipatiedrang. Niemand vindt het immers leuk een soort tweederangsburger te zijn of een soort tweederangs partij. We worden graag serieus genomen en voor vol aangezien. Wat een trots kan ons dan ook overvallen wanneer onze leiders door een onverwachte politieke constellatie ineens in het centrum van de macht belanden en mogen meepraten met de grote jongens, en in de dienstauto van de premier naar het ministerie van Economische Zaken worden gereden. Natuurlijk is het goed en terecht wanneer we als politieke partij de kans grijpen om invloed ten goede uit te oefenen. Maar het gevaar loert dan om de hoek dat we daar zoveel aardigheid in krijgen dat we bereid zijn onze principes even naar het tweede plan te verplaatsen – zelfs tegenover politieke partijen die, terwijl we met hen aan tafel onderhandelen om ze aan een meerderheid in de Staten-Generaal te helpen, ondertussen de vrijheid van onderwijs (waarvoor de christelijke politiek ooit is ontstaan) inperken door het schrappen van de ‘enkele feit’-constructie of de introductie van een acceptatieplicht.

Niemand heeft deze verleiding beter onder woorden gebracht dan de gereformeerde predikant J. C. Sikkel in zijn boekje In heilige roeping (1916), waarin hij zijn neo-gereformeerde tijdgenoten voorhield:

‘De tijd is een andere geworden. De eenvoudige flinke gereformeerde vaders van vroeger hebben nu knappe zonen, knappe koppen, voortgebracht. Zonen, die relaties hebben en die erkenning vinden in de brede kring van knappe mannen. Zonen, die geknipt zullen zijn voor ... de levenspraktijk en de praktische politiek, zonder ook geheel de kerkgang na te laten of zich voor een psalm te schamen. Deze knappe mannen zullen ook niet zijn zonder Bijbel, en ze zullen ook wel enkele goede boeken uit de vroegere periode in hun boekerij hebben; —maar weet ge, ze zullen knappe mannen zijn zoals je-weet-wel dat verstaat... Sinds zagen wij er reeds honderden ten gronde gaan, zonen en dochteren van gereformeerden huize, "gereformeerd" gebleven misschien, maar principieel verloren; thuis geraakt in hogere zaken, kringen en praktijken, en in hogere studiën, knap geworden en praktisch in een denken en leven waarin geen gereformeerd beginsel geldt."(...) In deze nood zijn wij allen! God zij ons genadig!’

Je zou bijna gaan denken: ze hebben nog gelijk ook, die liberalen. We zijn kinderen: calimero’s, parvenu’s.

Zou dat kunnen komen omdat wij kinderen in het geloof zijn gebleven? Wij zijn bevindelijk-gereformeerd, en dat willen we blijven ook. Het gaat immers om het hart, dat wedergeboren moet worden, eerlijk gemaakt moet worden voor God en in Christus door het geloof geborgen moet zijn. Dat is de onopgeefbare kern van ons reformatorisch belijden.
Maar vanuit die kern moeten wij ons geloof uitwerken tot een doordachte levens- en wereldbeschouwing. Dr. W. Aalders, al weer bijna tien jaar gelden overleden, heeft voortdurend gepleit voor een geloof dat mannelijk zou zijn, in de zin van: zelfbewust, mondig, goed geïnformeerd en goed onderlegd, weerbaar. En dat is ons niet gelukt.

 


Tegenover liberalen blijven we verongelijkt of onderdanig, terwijl we ze tegemoet kunnen treden met een geheel eigen visie op tolerantie, het belang van het christelijk geloof en christelijke waarden voor de instandhouding van de democratische rechtsstaat. Ons land is geboren uit de strijd om christelijke vrijheid. Hoe komt het toch dat wij dat niet meer kunnen uitleggen? Tegenover de wetenschap duiken we weg in een houding van ontkenning of uitvluchten, terwijl we het eindpunt zijn van een geloofstraditie waarbinnen al 2000 jaar de goede vragen zijn gesteld en de goede antwoorden gegeven. De denktank voor de gereformeerde gezindte, die er leek te komen, is helaas niet uitgegroeid tot de leerhuizen waarbinnen we ons in onze eigen traditie kunnen scholen.

Kortom, we worden niet alleen voor kinderen aangezien, maar we zijn in menig opzicht ook inderdaad kinderen gebleven. Omdat we niet denken vanuit een katholieke breedte die de traditie kent, bestudeert en zich eigen maakt. We zijn al te vaak dwergen die op eigen benen willen staan, in plaats van op de schouders van onze voorouders.

17.4.14

SGP verruilt principes voor 'doelmatigheid'


SGP-fractievoorzitter Kees van der Staaij heeft gereageerd op het artikel waarin ik een kritische vraag stelde bij het besluit van zijn partij om te blijven onderhandelen met partijen die tegelijkertijd de vrijheid van onderwijs drastisch inperken. Die reactie siert hem. Het is altijd goed wanneer een politiek leider de moed heeft keuzes en koerswijzigingen te verantwoorden. Alleen is die verantwoording tot nog toe wat halfslachtig.

In een poging het dierbare begrip ‘fijngevoeligheid’ opnieuw te definiëren herinnerde hij de lezers fijntjes aan mijn verleden vrijages met het conservatisme (klaarblijkelijk in de hoop dat zij een serieus stuk dan niet al te serieus zouden nemen) om daarna te concluderen dat ‘mijn politieke positiekeus een andere is dan die van de SGP’. Dat hij mij (niet meer dan een verweesde CHU’er) persoonlijk de maat neemt, laat ik aan hem. Als Van der Staaij tegenwoordig veelvuldig van de vrijheid van godsdienst rept, herinner ik hem toch ook niet aan zijn bewonderende doctoraalscriptie over de theocraat Bilderdijk? Als de SGPJ zich van het conservatisme distantieert, herinner ik ze toch ook niet aan de jaarrede van Van der Vlies waarin hij dat conservatisme omhelsde? Maar Van der Staaij’s conclusie is in dit geval juist: ik kies een andere politieke positie. Maar om een andere reden dan hij aangeeft.

Het hele betoog van Van der Staaij komt erop neer dat doelmatigheid belangrijker is dan principes. Het is zoals een hoofdbestuurslid van de SGP mij zaterdag mailde: ‘Er zijn nog hogere belangen dan we (als SGP’ers) gewend zijn. Voorkomen van de chaos is ook een politiek doel. Weliswaar hebben SGP’ers dat nooit hoog in het vaandel gehad, maar vandaag de dag hoor je het bijna onbeschroomd gebruiken.’ Van der Staaij onderbouwt zijn doelmatige keuze voor het ten koste van alles voorkomen van chaos met een verwijzing naar een tekst uit Jeremia: ‘in de vrede van de stad zult gij vrede hebben’.

In de huidige situatie zeg ik: de keuze van de Tweede Kamer om de vrijheid van onderwijs in te perken door het instellingen als reformatorische scholen onmogelijk te maken homoseksuele leerkrachten te weren of te ontslaan (en dus onvoorwaardelijke loyaliteit qua belijdenis en levensstijl met de grondslag van die instellingen te eisen) is zo’n pijnlijke belediging dat je daarna niet meer gewoon weer met die partijen aan tafel kunt gaan zitten om ze aan een politieke meerderheid te helpen en zo hun politieke leven te redden. Er zijn grenzen. En het is goed die op uitgelezen momenten duidelijk te markeren. Wie dat niet doet, vergeet waarom christelijke politiek is ontstaan, en doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van die politiek.

Van der Staaij daarentegen typeert zo’n markering als een ‘botte’ en ‘lukrake’ actie. Om zijn keuze voor doelmatigheid te rechtvaardigen, doet hij zijn best de strekking van het initiatiefwetsvoorstel dat de vrijheid van onderwijs op zo’n aangelegen punt inperkt, te bagatelliseren. We hebben te maken met een langdurige maatschappelijke ontwikkeling, het had nog erger gekund, en een ‘nee’ van de SGP zou de zaak niet verder helpen, betoogt hij. En wie weet wat de rechter straks doet. Dat laatste getuigt, vrees ik, gezien de secularistische voorkeuren van een meerderheid van de rechterlijke macht, van een zelfde naïveteit als die van de VGS, waar men denkt dat een goed gesprek de problemen wel zal oplossen.

Ik denk dat de stap die vorige week is gezet, veel verstrekkender is dan Van der Staaij waar wil hebben. De ‘enkele feit’-constructie, hoe ongelukkig ook in veel opzichten, bleek christelijke instellingen in de praktijk nog ruimte te bieden voor een eigen beleid. Deze instellingen is vorige week welbewust voorgoed de pas afgesneden. Er is bewust een wissel omgezet (waarom zouden D66 en SP anders dit initiatief hebben genomen?). Het oude ideaal dat ouders een school mogen hebben waarin de geest van thuis en van de kerk ook aanwezig is, is een gevoelige klap toegebracht. Dan leef je in een stad die geen vrede wil, maar een afrekening. In zo’n stad kun je zelf geen vrede hebben – hoe aardig en constructief je je ook opstelt. Het voorkomen van verkiezingen is niet belangrijker dan deze principiële afweging. Inderdaad is mijn politieke positiekeus hier een andere dan die van de SGP.

Het gevaar bestaat bovendien dat die nieuwe doelstelling van de SGP een soort mantra wordt, een tunnel waarin de blik op het oorspronkelijke ideaal en de oorspronkelijke principes niet meer mogelijk is. Waarin een o zo verleidelijke maar valse kameraderie met de goedlachse stadsbewoners dreigt, en waarin alle koerswijzigingen met een beroep op die vrede en die constructieve houding worden goed gepraat. Waarin wissels stilzwijgend worden omgezet – net als bij het vrouwenstandpunt en de keuze voor tolerantie.

Die keuzes, en zeker de keuze voor doelmatigheid, vragen meer verantwoording dan Van der Staaij met een pragmatisch beroep op vrede tot nog toe bereid is te geven. Misschien dat het Wetenschappelijk Instituut van de SGP hier ook meer zou kunnen betekenen?

3.3.14

Jung-Stilling als bron van ds. J. T. Doornenbal


‘Wie heimwee hebben, komen thuis’. Deze gevleugelde en bekende uitspraak wordt vaak aan ds. J. T. Doornenbal toegeschreven. Maar ds. Doornenbal heeft deze zin niet gemunt. Hij citeerde een Duits leketheoloog uit de achttiende eeuw, Johann Heinrich Jung-Stilling.
 
 
Dat de woorden direct met ds. Doornenbal (1909-1975) worden geassocieerd, is niet verwonderlijk. Hij sprak ze regelmatig uit. Een toespraak die hij in 1964 hield bij de begrafenis van ds. G. J. Zwoferink sloot hij bijvoorbeeld af met dit citaat. Ds. Doornenbal gebruikte de woorden zo geregeld, dat biografe Jeannette Donkersteeg haar boek zelfs deze woorden als titel meegaf (“Die heimwee hebben, komen Thuis”, 1996).

Onlangs las ik een preek uit 1938 van ds. J. J. Timmer. Tot mijn verrassing citeerde hij daarin ook deze zin, en schreef hij die toe aan een ‘bekend godgeleerde’. Nu was ds. Doornenbal in 1938 nog geen dertig jaar oud, en beginnend predikant in Woubrugge, en hij kon dus niet bedoeld zijn. Blijkbaar waren de woorden van een andere theoloog afkomstig, en algemener bekend.

Wie die theoloog was, kunnen we op het spoor komen via een brochure van ds. S. van Dorp, getiteld “De stad Gods”. Aan het einde van dit boekje citeerde hij ook de uitspraak over het heimwee en het thuiskomen, en schreef hij die woorden toe aan een zekere Stilling.

Die Stilling blijkt Johann Heinrich Jung-Stilling te zijn geweest. Jung-Stilling leefde van 1740-1817 en was een veelzijdig man. Hij was medicus in Wuppertal-Elberfeld, oogchirurg, en doceerde aan de universiteit van Heidelberg. Maar hij was ook econoom en gaf in dat vak les aan de universiteit van Marburg. Als schrijver publiceerde hij een uitvoerige autobiografie, en ook – en dat is hier vooral van belang – een vierdelige roman “Das Heimweh”. John Bunyans “Pelgrimsreis” was zijn voorbeeld. Alleen loopt de levensweg van de hoofdpersoon, Christian Eugenius von Ostenheim, ruim 1000 pagina’s lang vooral langs ontmoetingen met verhuld aangeduide contemporaine filosofen. Jung-Stilling zei dat hij het boek pas na 20 jaar van intellectuele twijfel had kunnen schrijven.


Hij wordt gerekend tot de piëtisten. Zijn lijfspreuk was: ‘Zalig zijn zij die het heimwee kennen, want zij moeten thuis komen’ (‘Selig sind die das Heimweh haben, denn sie sollen nach Hause kommen’). De roman begint met deze zin, en zij was oorspronkelijk een inscriptie in het vriendenalbum van een geestverwante student.

Het kan dat ds. Doornenbal het werk van Jung-Stilling uit de eerste hand kende. Jung-Stilling was in Réveilkringen een populair schrijver, en sommige boeken van hem zijn in de negentiende eeuw in het Nederlands vertaald. Joseph von Eichendorff was Doornenbals lievelingsdichter, en hij was een geestverwant van Jung-Stilling. Het kan natuurlijk ook dat ds. Doornenbal het citaat uit de tweede hand kende, net als ds. Timmer en ds. Van Dorp. Een interessante vraag is ook of de woorden in de denkwereld van Jung-Stilling precies dezelfde betekenis hebben als binnen het denken van Doornenbal.

Nadat het RD donderdag berichtte over mijn zoektocht naar de bron van Doornenbals spreuk, kreeg ik verschillende reacties van lezers, o.a. van ds. R. P. van Rooijen te Houten en van ds. M. van Kooten uit Elspeet die mij op het citaat van ds. Van Dorp attendeerde. Dankzij al hun aanwijzingen was het vervolgens niet moeilijk de bron vast te stellen.

Volgens Jung-Stilling betekent heimwee dat er een thuisland is (‘Ein Heimweh muss doch eine Heimat haben’). Heimwee is geen nostalgie, maar een verlangen naar het Vaderhuis. Zoals C. S. Lewis schreef in verband met zijn thema 'Joy': het verlangen blijft onvervuld, en op die lege stoel kan alleen God plaatsnemen. Natura nihil agit frustra.
Dat verlangen heeft ds. Doornenbal ook herhaaldelijk verwoord, met woorden waarvan de herkomst nu duidelijk is.