27.3.08

Bij Stand.café over Wilders

Afgelopen maandag discussieerde ik met oud-D66-voorman Jan Terlouw en met Arjo Klamer bij het NCRV-radioprogramma Stand.café over Wilders, Fitna en de media. Beluister hier de uitzending.

26.3.08

Harry de Winter (III)

Na het interview dat Yoeri Albrecht en ik met Harry de Winter hadden voor de zender van Het Gesprek, heb ik De Winter een email gestuurd met daarin de bewijzen voor mijn stelling dat op sommige scholen in Nederland de Holocaust wordt verzwegen omdat moslimleerlingen dat geen goed onderwerp vinden. Harry had mij beloofd dat hij daar een advertentie tegen zou plaatsen zodra ik dat bewijs had geleverd.
Nu, een week later, heb ik van Harry de Winter de volgende email ontvangen:


Van: Harry de Winter
Verzonden: woensdag 26 maart 2008 14:51
Aan: Bart Jan Spruyt
Onderwerp: RE: Holocaust

Beste Bart Jan,

Op het moment dat dit weer speelt of actueel wordt plaats ik graag weer een advertentie.

Vriendelijke groet,

Harry de Winter

In antwoord op deze email van De Winter heb ik hem het volgende bericht gestuurd:


Beste Harry,

Dank je wel voor je reactie – ik heb er een week lang met smart naar uitgekeken.

Veel van de artikelen die ik je stuurde gingen inderdaad over voorvallen van een paar jaar geleden.

Maar heb je ook dat rapport van het ECRI gezien, die club van de raad van Europa die ons onlangs waarschuwde voor de islamofobie die hier zo wild om zich heen zou grijpen?

Daarin staat ook een hoofdstuk over antisemitisme – dat inderdaad nauwelijks aandacht heeft gekregen in de media – en in dat hoofdstuk staat het volgende over de actuele situatie op sommige Nederlandse scholen:


Onderwijs en bewustwording

36. In haar tweede rapport adviseerde ECRI de Nederlandse autoriteiten om het gebruik van reeds bestaand lesmateriaal tegen racisme en stereotypen in de onderwijspraktijk te waarborgen. Als voorbeeld van de hiertoe genomen initiatieven hebben de Nederlandse autoriteiten gewezen op buitenschoolse onderwijsprojecten en docentencursussen die beogen scholieren les te geven over de Tweede Wereldoorlog en het belang ervan voor de hedendaagse samenleving. Hierin komen thema’s aan de orde als de waarde van vrijheid, mensenrechten, wederzijds respect, democratie en burgerschap. Doel van deze initiatieven is een bewustwording over maatschappelijke processen en de rol die mensen daarin spelen, en tevens om leerlingen bekend te maken met de vergeten geschiedenis van groepen zoals de Roma en de Sinti. Deze initiatieven weerspiegelen de steeds grotere tijdsspanne die leerlingen van de Tweede
Wereldoorlog scheidt, waardoor algemene maatregelen voor de bewustwording van jongere generaties noodzakelijk zijn. Ook sluiten zij aan bij meldingen over een steeds vijandiger opstelling van moslimleerlingen ten opzichte van lessen over de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog, ten gevolge waarvan sommige scholen deze thema’s volledig uit de lesstof hebben verwijderd.


Die advertentie van jou moet er dus echt snel komen!

Met een vriendelijke groet,

Bart Jan

25.3.08

Let op Job

Iedereen weet zo langzamerhand wel dat er een week of wat terug een biografie van Joop den Uyl is verschenen. In de media trokken vooral twee onthullingen de aandacht: dat Den Uyl eind jaren dertig als student sympathie had gehad voor de politieke ontwikkelingen in Duitsland en dat hij als premier de monarchie redde door de volksvertegenwoordiging voor te liegen.

Politici hebben natuurlijk al die stukjes over het boek van Anet Bleich in de kranten en weekbladen zien staan, en nemen de laatste tijd ook met enige regelmaat de naam van Den Uyl in de mond. Een van hen is PvdA-leider Bos. Bos schreef eind februari een opinieartikel in de Volkskrant waarin hij onder meer betoogde dat het nieuwe kabinet wel degelijk een ‘kanteling’ heeft opgeleverd: in plaats van de polarisatie van de afgelopen jaren is nu het pragmatisme aangetreden. Een dag of tien later zei Bos, in een interview met dezelfde krant, weer iets heel anders. PvdA-bestuurders houden veel veranderingen tegen, betoogde Bos, omdat zij uitgaan van de ‘harmonie van de gevestigde belangen’ en daarom laten zij ‘de radicale opties die de partij zou moeten exploreren’ niet aan bod komen. In die situatie kan Den Uyl als kampioen van het politieke debat uitkomst bieden. In zijn spoor moet de PvdA scherper worden, de confrontatie zoeken en de problemen niet verdoezelen. En vooral ook polariseren, want ‘zonder polarisatie geen emancipatie’. ‘Niemand heeft het recht om niet gekwetst te worden.’

Ik kan me voorstellen dat er lokale PvdA-politici zijn die deze uitlatingen van Bos als een steun in de rug ervaren, mensen als Ahmed Marcouch en Lodewijk Asscher in Amsterdam, die geen blad voor de mond nemen, heel concrete problemen willen oplossen en het zich niet kunnen permitteren om daarbij met meel in de mond te praten. Polariseren wordt pas een ongeleid stijlmiddel wanneer het gepaard gaat met grove generalisaties. Marcouch aarzelt niet groepen hangjongeren in zijn stadsdeel Slotervaart uit te maken voor ‘tuig’. Maar hij heeft het dan niet over de Marokkaanse gemeenschap, maar over een specifieke groep binnen die gemeenschap.

Tegelijk brak er een storm van protest los op de nieuwe pleidooien van Bos. Publicisten die een dagtaak hebben aan het leveren van kritiek op de PvdA en haar leider, zoals Marcel van Dam, legden de woorden van Bos uit als een knieval voor het rauwe rechts dat het tegenwoordig zo goed doet. Terwijl Bos niet wil zeuren over de toon van het debat en een inhoudelijke discussie met dat rauwe rechts wil aangaan, zo precies en evenwichtig mogelijk.

Zo’n aankondiging is spannend, maar is tegelijk ook wat gratuit. Want waar blijft dat inhoudelijke antwoord dan? En als dat er al komt, krijgt Bos zijn partij er dan in mee?

Bos kan al lange tijd de indruk niet wegnemen dat hij niets meer goed kan doen en strijk-en-zet de verkeerde man op de verkeerde plaats en het verkeerde tijdstip is. Daarom reik ik hier, exclusief voor mijn lezers, een Geheimtip aan: Let op Job.

Job Cohen liet zich in een interview met De Pers (28 december) ontvallen dat hij het premierschap best aan kan en dat hij een terugkeer naar de nationale politiek niet uitsluit. Het nationale podium zoekt hij steeds meer op. In Nova ging hij in debat met Hero Brinkman van de PVV, en in het weekblad Opinio is hij begonnen aan een lange briefwisseling met zijn ideologische tegenvoeter, Frits Bolkestein van de VVD. Binnenkort verschijnt een essay van Cohen over het belang van gematigdheid, zodat de mensen niet alleen kunnen zien maar ook kunnen lezen dat hij, Job Cohen, de man is ‘aan wie je het wel kunt overlaten’. Om zijn profiel als nationaal denkend staatsman met de nodige intellectuele capaciteiten nog verder op te poetsen, werkt Cohen ook aan een bundeling van de lezingen en artikelen die hij de afgelopen jaren heeft gegeven en geschreven. Die bundel moet worden ingeleid door een lang interview met de kandidaat-premier, op te tekenen door een gerenommeerd journalist.

Terwijl de huidige partijleider worstelt maar niet boven kan blijven drijven, bereidt de man die door Bos al eens als de PvdA-kandidaat voor het premierschap is gepresenteerd, zich rustig voor op een tocht naar het Catshuis.

*) Deze column verscheen ook in Binnenlands Bestuur.

Van en naar Oegstgeest

Aan de Wyttenbachweg in Oegstgeest staat de veste Schoutenburg. Naar verluidt is het het enige huis in het fraaie dorp bij Leiden dat op een zandplaat is gebouwd. Dat is geen onbelangrijk detail, want daardoor heeft het huis een kelder. En kelderloosheid is, zoals de bewoner van Schoutenburg, de Leidse hoogleraar H. L. Wesseling, heeft uitgelegd, vaak een bron van grote sociale spanningen.

Kelderbezitters zijn over het algemeen immers ‘kalme en vreedzame burgers’ omdat zij een wijnvoorraad kunnen aanleggen. Dat kost jaren van zorg en investeringen, en zij die zo’n voorraad opbouwen willen op den duur natuurlijk ‘de vruchten van hun werk’ kunnen proeven.

Wesseling heeft uitgerekend dat een beetje kelder zo’n 4000 flessen rode wijn moet hebben. Twee à drie glazen per dag biedt immers bescherming tegen een aantal vormen van kanker, zo heeft wetenschappelijk onderzoek in 1998 duidelijk gemaakt. Al eerder was vast komen te staan dat twee à drie glazen ook tegen hart- en vaatziekten helpen, wat de medisch verantwoorde consumptie van wijn op vijf à zes glazen per dag brengt.

Het artikel over ‘kelderloosheid’ staat in een bundel met ‘kleine bijdragen tot de Frankrijkkunde’, die ook onderwerpen als restaurants en bistro’s behandelt, maar ook personen als Pierre de Coubertin, De Gaulle en Mitterrand. Daarmee is de bundel typerend voor het werk van Wesseling: dat beperkt zich niet tot een enkel onderwerp maar vertoont een aangename breedte, is altijd goed geschreven, geestig en onderhoudend, en ademt de ontspannenheid van een kalm en welvarend leven.

H. L. Wesseling (1937) was van 1973 tot aan zijn emeritaat hoogleraar algemene geschiedenis in Leiden. Hij was er directeur van het Instituut voor de Geschiedenis van de Europese Expansie, en schreef veel geprezen boeken over de Europese deling van Afrika en de geschiedenis van het kolonialisme. Hij was van 1995 – 2002 rector van het NIAS, een fraai gebouwencomplex in de duinen bij Wassenaar waar geleerden en een enkele journalist een jaar lang in alle comfort een boek kunnen schrijven. Hij schreef acht jaar lang, van 1993 tot 2001, om de week een column in NRC Handelsblad, en was een veel gevraagd redenaar. Kortom, Wesseling is een van de bekendste historici van Nederland, en misschien wel de invloedrijkste.

De eenheid van Wesselings werk wordt bepaald door de toon en de stijl. Wesseling is een meester in het understatement en de punch-line. Hij doopt zijn pen in een gelaten ironie die zich aan alle gewichtigdoenerij onttrekt. ‘Echt Leids’ is Wesseling in de zin dat hij op z’n Engels een onthechte nonchalance speelt, waarachter natuurlijk veel gezwoeg en pijnlijke bevallingen schuilgaan, maar daar heb je het niet over. ‘Je liet elkaar met rust en in ieder geval in mijn afdeling bleef het de gewoonte over eigen onderzoek slechts op verzoek te spreken en eigen successen zou relativerend mogelijk te vermelden’, zo heeft Wesseling de Leidse liberale sfeer getypeerd.

Die weldadige zorgeloosheid contrasteert scherp met het leven van zijn vader, de katholieke journalist en politicus C. D. Wesseling. Over dat leven en dat van zichzelf heeft Wesseling een boek geschreven. Hij heeft zijn vader nauwelijks gekend. Bij zijn geboorte was zijn vader al 62 jaar oud (zijn moeder 35), en toen de vader overleed, in 1947, was de zoon tien jaar oud. De moeder (over haar persoon en achtergrond komen we niet zoveel te weten, en gezien de foto van haar in dit boek is dat vermoedelijk best jammer) heeft de herinnering aan haar man altijd levend gehouden, en toen de zoon de naam van zijn vader steeds vaker tegen kwam in boeken over de geschiedenis van de KVP of de Haagsche Post – toen nog een katholiek blad, gevestigd aan het Noordeinde – besloot hij het publieke leven van zijn vader te reconstrueren en parallel met het zijne te beschrijven. Het resultaat is opnieuw een juweeltje van leesbaarheid.

De vader was een katholieke onderwijzer, werd afgevaardigde van de Rooms-Katholieke Staatspartij, en parlementair chroniqueur van het dagblad De Tijd en van het weekblad de Haagsche Post. Hij nam afscheid van de RKSP omdat hij nogal links was en meer toenadering wilde zoeken met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, wat door het establishment van de partij niet werd gepruimd. Hij werd de partij uit gewerkt. Zijn betrokkenheid bij een voorstelling van de opera Thaïs van Jules Massenet, over een wulpse courtisane en een ontuchtige monnik, werd daartoe aangegrepen. Wesseling de dissident begon een nieuwe partij maar die werd geen groot succes.

Wesseling noemt de carrière van zijn vader ‘totaal mislukt’, een onderwijzer die voor een plekje vocht binnen een partij die door de aristocratie werd gedomineerd, en die dat plekje niet vergund was.

Het contrast met zijn eigen leven is dus groot. Wesseling beschrijft zijn jeugd in ‘een groot en voornaam huis’ in de Nieuwe Schoolstraat in Den Haag, waarvan de ene helft, die van de even nummers, werd bewoond door vooral adellijke dames die aan het koninklijke hof waren verbonden. De Wesselings woonden aan de minder deftige kant, die van de oneven nummers. Maar Wesseling zelf, nu 70 jaar oud, kan terugblikken op een leven waarin hij het schopte tot studiebegeleider van de kroonprins en tot speechschrijver van de koningin.

Een geslaagd leven is altijd een oprechte felicitatie waard, maar aan het gevaar dat eraan kleeft is Wesseling niet altijd ontsnapt. Tevredenheid kan immers gemakkelijk omslaan in zelfvoldaanheid, en een weldadige nonchalance kan wat al te laconiek en te badinerend worden, wat al te koket, te minzaam en te behaagziek.

Een van de meest treffende voorbeelden daarvan staat in de Huizingalezing die Wesseling in 1996 heeft gegeven. Hij ging toen in op de cultuurkritiek van Huizinga, en plaatste hem in het debat van de jaren dertig van de vorige eeuw, waarin ook mensen als de Spaanse filosoof Ortega y Gasset en Nederlandse schrijvers als Jan Romein, Menno ter Braak en Jacques de Kadt zich mengden. Het culturele ‘verval’ waarover Huizinga in zijn dagen klaagde, is heden ten dage nog veel erger, merkte Wesseling op. Maar wij vinden dat helemaal niet erg: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En dat interesseert ons niet.’ En omdat wij het niet erg meer vinden, is het ook niet erg, dat verval en die bezetenheid.

De biotoop van Leidse hoogleraren – de dagelijkse tocht van en naar Oegstgeest – is niet alleen een bastion maar kan blijkbaar ook een reservaat worden, waar de urgentie van eigentijdse problemen niet toe doordringt. Aan Oegstgeest zelf kan het niet liggen. Bij Wesseling om de hoek, in hotel Het Witte Huis aan het Wilhelminapark, woonde van mei tot december 1937 Ortega y Gasset. Hij schreef er een voorwoord op de Franse vertaling van zijn boek over De opstand der horden. Met die ‘horden’ bedoelde Ortega y Gasset de ‘massamens’, de gemiddelde mens, de opkomst van de hyperdemocratie en het daarmee gepaard gaande politieke en culturele verval. De opstand van die massamens gaat, zo schreef Ortega, altijd gepaard met een falende, want al te zorgeloze elite, met ‘een verslapping van minderheden die van hun post weglopen’.

H. L. Wesseling
Zoon en vader – Vader en zoon
Bert Bakker € 24,95

*) Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.

19.3.08

Harry de Winter (II)

Na mijn interview met Harry de Winter, gisteravond bij Het Gesprek (zie hieronder), heb ik hem vandaag een mail gestuurd met artikelen die bewijzen dat leraren op Amsterdamse scholen de Holocaust verzwijgen omdat Marokkaanse leerlingen dat niet zo leuk vinden.
In het recente rapport van het ECRI (diezelfde lui die zo klaagden dat wij zo islamofoob geworden zijn), vond ik nog de volgende passage:

Onderwijs en bewustwording

36. In haar tweede rapport adviseerde ECRI de Nederlandse autoriteiten om het gebruik van reeds bestaand lesmateriaal tegen racisme en stereotypen in de onderwijspraktijk te waarborgen. Als voorbeeld van de hiertoe genomen initiatieven hebben de Nederlandse autoriteiten gewezen op buitenschoolse onderwijsprojecten en docentencursussen die beogen scholieren les te geven over de Tweede Wereldoorlog en het belang ervan voor de hedendaagse samenleving. Hierin komen thema’s aan de orde als de waarde van vrijheid, mensenrechten, wederzijds respect, democratie en burgerschap. Doel van deze initiatieven is een bewustwording over maatschappelijke processen en de rol die mensen daarin spelen, en tevens om leerlingen bekend te maken met de vergeten geschiedenis van groepen zoals de Roma en de Sinti. Deze initiatieven weerspiegelen de steeds grotere tijdsspanne die leerlingen van de Tweede
Wereldoorlog scheidt, waardoor algemene maatregelen voor de bewustwording van jongere generaties noodzakelijk zijn. Ook sluiten zij aan bij meldingen over
een steeds vijandiger opstelling van moslimleerlingen ten opzichte van lessen
over de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog, ten gevolge waarvan sommige scholen deze thema’s volledig uit de lesstof hebben verwijderd.


Hieronder de tekst van de korte email aan Harry de Winter (de bewijsstukken heb ik gepost):

Beste Harry,

Ik hoop dat je met enig gepast plezier op de uitzending van gisteravond terugkijkt; het was stevig, maar fair en sportief, naar mijn idee.

Jij zei niet te geloven dat leraren op Amsterdamse scholen de Holocaust verzwijgen omdat Marokkaanse jongetjes dat geen leuk onderwerp vinden. Ik heb e.e.a. aan bewijsmateriaal vergaard en leg dat hierbij aan je voor.

Nu je een tweede advertentie gaat plaatsen, heb ik wel een suggestie voor de tekst. Wat dacht je van:

‘Zolang de Holocaust op Nederlandse scholen uit angst voor reacties van moslimjongeren wordt verzwegen, zullen er altijd politici als Geert Wilders blijven, en nodig zijn.’



Hartelijke groet,

Bart Jan

Harry de Winter

Samen met Yoeri Albrecht heb ik gisteravond voor Het Gesprek Harry de Winter geïnterviewd - de man die maandag over de volle breedte van de voorpagina van de Volkskrant een advertentie plaatste waarin hij betoogde dat als Wilders hezelfde over de Joden en het Oude Testament zou zeggen als wat hij nu zegt over de moslims en de Koran, hij dan allang voor antisemitisme veroordeeld zou zijn. Een merkwaardige vermenging van religiekritiek en racisme dus. Een pittig gesprek, waarin De Winter ook zei dat hij nóg een advertentie gaat plaatsen wanneer ik kan bewijzen dat leraren op zwarte scholen in Amsterdam niet meer over de Holocaust durven te spreken omdat Marokkaanse jongens dan boos worden. Dat bewijs ga ik hem vandaag mailen. Bekijk het gesprek hier.

11.3.08

William F. Buckley in memoriam

William F. Buckley was niet alleen de journalist die met zijn National Review de grondslag van de Amerikaanse conservatieve beweging heeft gelegd, maar ook een man die van het goede leven hield – een levensgenieter die de spreuk van Walter Bagehot belichaamde: conservatism is enjoyment. Dat merkte Ross Douthat, die als stagiair werd uitgenodigd een dag met Buckley te gaan zeilen. Van zijn relaas van die tocht heb ik vorige week een Nederlandse vertaling in Opinio gepubliceerd, voorafgegaan door navolgende biografische schets van Buckley

William F. Buckley, Jr. (1925-2008)
In zijn huis in Stamford, in de staat Connecticut, is vorige week op 82-jarige leeftijd William F. (Bill) Buckley overleden. Bill Buckley was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van een groep van academici, schrijvers en commentatoren die het Amerikaanse conservatisme van een intellectuele grondslag voorzagen. Hij gold dan ook als de intellectuele vader van het moderne Amerikaanse conservatisme. ‘De gesel van het liberalisme’ noemde Arthur M. Schlesinger hem – tot Buckley’s intense genoegen.
Er waren de beroemde vier boeken: The Road to Serfdom door de vrijemarkteconoom Friedrich Hayek (1944), Ideas Have Consequences door Richard Weaver (1948), Conservatism Revisited: The Revolt against Revolt (1949) van de historicus Peter Viereck, en The Conservative Mind door Russell Kirk (1953). Maar toen stichtte Buckley in 1955 een eigen tijdschrift, National Review, en hij wist daarmee een fusie tot stand te brengen tussen het traditionele conservatisme, de klassiek-liberale beweging (economische libertariërs) en anticommunisten. Daarmee legde hij binnen de Republikeinse Partij de basis voor een politieke beweging die in 1964 met Barry Goldwater nog mislukte, maar in 1981 met Ronald Reagan aan de macht kwam en in de afgelopen veertig jaar zeven van de tien presidentsverkiezingen heeft gewonnen.
Bij Reagan’s aantreden zei Buckley dat hij tevreden was met de rol van ‘buikspreker’ en dat hij elke officiële positie zou weigeren. Waarop Reagan grapte: “Wat jammer nou, ik wilde je net tot ambassadeur in Afghanistan benoemen” (toen door de Russen bezet). Zijn gebrek aan politieke ambitie was al in 1965 gebleken, toen Buckley meedeed aan de verkiezingen voor burgemeester van New York. Op de vraag wat hij zou doen als hij zou winnen, antwoordde hij: “Een hertelling aanvragen.” Hij kreeg 13 procent van de stemmen.
Buckley was de zoon van een gefortuneerde oliehandelaar uit New York, werd opgevoed door een Spaans sprekende gouvernante en opgeleid op privéscholen in Frankrijk en Engeland. Hij werd al in 1951 een nationaal bekende figuur. Hij publiceerde toen God and Man at Yale, een fundamentele kritiek op zijn universiteit, die hij ervan beschuldigde een atheïstische en collectivistische geest aan de studenten op te dringen. Hij zou daarna nog ruim vijftig andere boeken schrijven, over geschiedenis en politiek, maar ook over schrijven en spreken, over muziek en zeilen, en een serie spionageromans (Buckley zelf werkte kortstondig voor de CIA). Zijn column ‘On the Right’ verscheen jarenlang tweemaal per week in een groot aantal regionale kranten.
Buckley was een praktiserende katholiek, met een voorkeur voor de Latijnse mis. Hij speelde klavecimbel, had een vliegbrevet, en zeilde zowel de Atlantische als de Stille Oceaan over. Drieëndertig jaar lang, van 1966 tot 1999, presenteerde hij zijn eigen talkshow (Firing Line), en raakte geliefd als representant van een erudiet en humoristisch, zelfkritisch en vrijgevochten soort conservatisme.
Buckley had er aardigheid in de zelfbenoemde elite niet al te serieus te nemen. “Ik word liever geregeerd door de eerste tweeduizend namen uit het telefoonboek van Boston dan door de tweeduizend faculteitsleden van Harvard,” zei hij eens. Ondanks al zijn boeken, columns, en tientallen spreekbeurten per jaar, zei Buckley ooit: “Het is mij altijd weer gelukt de zaal teleur te stellen die mij naar een heldere en bondige verklaring van het conservatisme vroeg.” Maar hij schreef ook: “We moeten dat wat liberalisme heet omlaaghalen. Het is machtig maar decadent. En we moeten dat wat conservatisme heet, zien te redden. Het is zwak maar levensvatbaar.”

Zeilen met de godfather
De kans om William F. Buckley jr. te ontmoeten, de grote man, de godfather van rechts Amerika, de urbane en boosaardige prins van de conservatieven, was een extra voordeeltje voor wie stage liep bij National Review. Hij was niet langer officieel als redacteur aan het blad verbonden want eind jaren tachtig was hij teruggetreden, maar zijn invloed duurde voort. Het blad herdrukte zijn columns in elk nummer, en hij schreef ook nog een eigen rubriek. Zo af en toe leverde hij een langer artikel aan het blad, en hij had ook nog een eigen kantoor en een assistent in het gebouw aan Lexington Avenue in New York, ergens halverwege de lokalen van de redactie en die van de zakelijke leiding. Overal waren planken met zijn boeken, een stoet van vertrouwde titels die getuigden van de vijftig jaar durende tocht van Rechts van de puinhopen naar de macht.
De huidige redacteuren, zijn uitverkoren erfgenamen, dineerden iedere tweede maandag van de maand met hem, en op mijn eerste dag werd ik getrakteerd op een uitnodiging om mee te eten, samen met mijn mede-stagiair, Jaime Sneider, een conservatief van Columbia-universiteit. Ik had Jaime pas net ontmoet, maar hij en ik bezegelden die avond onze vriendschap, terwijl we ons vergaapten aan Buckley’s fantastische onderkomen aan New York’s Upper East Side – de butler met zijn doordringende blik; de koks en de meisjes die in het Spaans met elkaar fluisterden; de eettafel met glazen met sigaretten bij ieder bord; de luxe zitkamer met zijn weelderige tapijten en gelakte tafels. We gaapten ook naar Buckley, die op ons afkwam om ons te begroeten, met zijn heldere en nieuwsgierige ogen, zijn speelse opmerkingen, en een lichaam dat door de ouderdom wat slap was geworden maar nog altijd door een sluimerende energie bij elkaar werd gehouden, als een soort opgerolde potentie. Zijn vrouw Pat was bij hem, met haar slanke, dominerende gestalte, en een Britse tongval als die van haar man. Buckley was zeer charmant, en ging meesterlijk met zijn eigen beroemdheid om, die hij tegelijkertijd erkende en wegduwde, ons ontwapenend met zijn vrolijkheid en zijn beroemde glimlach.
Die avond, die in een waas van wijn en heerlijke vleesgerechten en ontspannen conversatie voorbijging, zou onze enige glimp van nabij van Buckley zijn – dat namen we toen tenminste aan. Gedurende de anderhalve maand die volgde was er niets dat die indruk wegnam. Maar toen, midden juli, werd ik gebeld. De stem aan de andere kant was die van Buckley’s persoonlijke assistent.
“Bill wil jou en Jaime graag uitnodigen om vrijdag met hem te gaan zeilen,” zei ze. “Kun je dan? Prachtig. Je wordt om zes uur in Stamford opgepikt. Bij het treinstation, ja. Prima. Nog een prettige dag.”

En dus namen Jaime en ik de trein langs de kust van Connecticut naar Stamford, waar Buckley ons inderdaad ophaalde. We reden naar de haven waar de bootjongen – Ben, een student van Yale – en Buckley’s schip Patito op ons wachtten. Het was voor het eerst dat ik op zo’n grote zeilboot voer, en tot dusver is het de enige waarop ik ben gevraagd het roer vast te houden – een experiment dat zich voordeed zodra we met de motor de haven uitgevaren waren en de zwerm van jachten, zeilboten en motorboten van Stamford achter ons hadden gelaten. Buckley en de bootjongen hadden de zeilen in orde gemaakt, waarbij de jongeman behendig over de boot rondsprong en de oudere man orders riep, touwen vastknoopte en stuurde. Iets later ging Ben onderdeks en kwam hij weer naar boven met champagne en crackers met zalm, die door de kok thuis waren klaargemaakt. En Ben mixte martini’s, wat zijn werkelijke expertise was.
We dronken ze op terwijl de zon daalde, en op een gegeven moment raakten Jaime en ik in een eindeloze discussie verzeild – over religie of politiek, wat weet ik niet meer, maar we deden ons best om intellectueel en ernstig te klinken en indruk te maken op onze gastheer met de breedte en diepte van onze nog zo jonge geesten. Buckley scheen ons aandachtig te volgen, met zijn hoofd een beetje schuin terwijl wij heen en weer praatten, totdat hij eindelijk opstond van zijn positie aan het stuurrad, zijn martini pakte en zijn keel schraapte.
“Jullie voeren een fascinerende discussie,” zei hij, “maar zou ik hier misschien iets van mijn wijsheid mogen inbrengen?”
“Natuurlijk,” zeiden we snel, ons verheugend op een bon mot, misschien zelfs een verbluffende diepzinnigheid. “Alstublieft.”
“Wel, heren” – zijn plotselinge grijns leek zijn wangen op te slokken – “het komt mij voor dat jullie nu misschien die truien moeten aantrekken. De zon gaat onder, weet je, en als je het op het water koud krijgt, krijg je het niet snel meer warm.”

We gingen voor anker in Oyster Bay, in een smalle inham waar nog enkele andere zeilboten lagen te dobberen, terwijl de zon achter de beschermende landarm verdween en de bomen langs de kust de baai met schaduw bedekten. De kok had steaks klaargemaakt, die Ben op de een of andere manier voor ons warm maakte, en daarna kwamen een salade en gebakken aardappels, en daarna taart. Het had voor een diner in een viersterrenrestaurant kunnen doorgaan, dacht ik toen, alhoewel mijn ervaring in dat soort etablissementen beperkt was en mijn waardering van de maaltijd waarschijnlijk ook was beïnvloed door de grote bar aan boord.
Buckley dronk het meest, maar als het invloed op hem had, dan is mij dat ontgaan, terwijl Jaime en ik zo dronken werden dat ik mij onze conversatie nog maar nauwelijks kan herinneren.
Toen het dessert was afgeruimd en Ben vertrokken was om te gaan schoonmaken, verhief Buckley zich uit zijn stoel en keek starend op ons neer. “Ik ga na het eten altijd zwemmen,” zei hij. “Jullie zijn natuurlijk hartelijk welkom wanneer jullie ook willen zwemmen.”
Nu hij het zei, leek een zwempartijtje precies wat we eigenlijk moesten doen. (Ik stel me zo voor dat praktisch alles op dat moment van de avond precies was wat we eigenlijk moesten gaan doen.) Maar toen dacht ik er wat beter over na en slaakte een diepe en spijtige zucht.
“Ik zou graag gaan zwemmen, meneer,” zei ik. “Héél graag zelfs. Maar helaas, ik heb geen zwembroek bij me.”
Het kostte me zo lang om deze conclusie te bereiken dat Buckley al bezig was het trapje op te gaan, en hij keek me nu met nauwelijks verholen plezier aan. “Nou, ik ook niet. Maar het is al erg donker buiten. En we zijn hier alleen maar met mannen, toch?”
Toen hij weg was, zaten Jaime en ik even te zwijgen, terwijl het eten zich in onze magen nestelde en de wijn ons naar de ogen steeg.
“Je gaat toch niet echt zwemmen, hè?” vroeg hij me.
“Jij niet dan?” vroeg ik.
“Nou ja.”
“Wat nou ja?”
“Ik ben gewoon niet zo’n zwemliefhebber.”
“Kom op, Jaime,” zei ik plechtig. “dat ben ik ook niet, eerlijk gezegd. Maar weet je, er breekt een moment in het leven van een man aan waarop hij de kans krijgt tegen zijn kleinkinderen te zeggen: Ik heb nog in adamskostuum gezwommen met William F. Buckley jr. En dit, Jaime, dít is die kans.”
Dat maakte een einde aan onze discussie. We sloegen de laatste restjes wijn achterover en gingen naar boven, waar Buckley net vanaf de boeg in het water sprong, een flits neerstortend wit vlees in de duisternis. Jaime en ik kleedden ons snel uit, gaven een schreeuw en sprongen hem achterna het water in. Tijdens mijn sprong zag ik dat Buckley alweer de ladder op klom, en naar zijn handdoek greep – en toen, terwijl het koude water mij met een schok ontnuchterde, herinnerde ik mij hoe slecht ik eigenlijk kon zwemmen.
“Ik verzuip, Douthat,” riep iemand vlakbij toen ik boven water kwam, zout water uitspugend en rondspartelend. De stem leek vaag op die van Jaime, maar ik had zo mijn eigen problemen.
“Zwem naar het trapje,” kon ik nog roepen, terwijl ik kwallen wegduwde en als een hond voortspartelde, me afvragend hoe vaak haaien Oyster Bay aandeden. “Naar het trapje, Jaime!”

De volgende morgen lichtten we het anker en draaiden naar het noorden, naar Stamford en naar huis. Het was een prachtige dag, het water glinsterde, en we speelden Ghost, een woordspelletje – dat Buckley natuurlijk won, met wat foetelen aan het eind.
Thuisgekomen nam Buckley ons mee naar het koetshuis bij zijn zomerhuis om ons daar zijn studeerkamer te laten zien, een grote ruimte vol met eindeloze boekenplanken. Op sommige planken stonden alleen maar boeken van Buckley – de politieke boeken, de boeken over zeilen, de Blackford Oak spionageboeken. “Pak maar van mijn boeken wat je hebben wilt,” zei hij, en dus graaiden we allebei een handvol boeken bij elkaar, en hij signeerde ze, en reed ons door het schitterende licht van die zaterdag terug naar het station van Stamford, waar we hem bedankten (misschien wat te overdreven, maar hij bleef heel aardig) en op de trein terug naar New York stapten.
“Vertel me eens, is dit allemaal echt gebeurd?” vroeg ik toen we neerploften op onze stoelen en de trein zich in beweging zette.
“Ik kan nog steeds niet geloven dat je ons dwong om te gaan zwemmen,” zei Jaime, en toen voerde een giechelbui ons weg, net als de trein, naar het westen, naar de stad, Buckley en zijn vrouw Pat, Ben de bootjongen en Stamford achter ons latend.

Het neoconservatisme van Jacques de Kadt

In het laatste nummer van Opinio heb ik een interview gepubliceerd met de Amsterdamse historicus Ronald Havenaar, kenner van het werk van Jacques de Kadt.
Ronald Havenaar is bijzonder hoogleraar Transatlantische betrekkingen en docent Nieuwste Geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 1990 op een intellectuele biografie van Jacques de Kadt (De tocht naar het onbekende). Daarna publiceerde hij: Van Koude Oorlog naar nieuwe chaos (1993) en Muizenhol: Nederland volgens Willem Frederik Hermans (2003). Zijn inaugurele oratie behandelt Twee soorten conservatisme (2006).

Jacques de Kadt is in 1988 overleden, Uw intellectuele biografie van hem verscheen in 1990. Hebt u hem nog persoonlijk gekend?
Ik heb Jacques de Kadt één keer ontmoet, toen hij nog op zichzelf in Heemstede woonde, een jaar nadat zijn vrouw Esther Stern was overleden. Maar tijdens dat gesprek reproduceerde hij eigenlijk alleen maar citaten uit zijn eigen werk. Hij begon aan de dementie te lijden die hem kort daarna in een verzorgingstehuis Narmada in Santpoort bracht. Ik heb wel veel contact gehad met drie vrienden van De Kadt: Josine Meyer, die hem al kende vanaf zijn tijd bij de Bond van Kommunistische Strijd- en Propagandaclubs, in de jaren twintig, en een mooi essay aan hem heeft gewijd in haar bundel Oude vrienden en een veranderende wereld; Floris Cohen, de wetenschapshistoricus en broer van de burgemeester en die De Kadt zeer bewonderde; en Geert Van Oorschot, De Kadts uitgever.
Mijn belangstelling voor De Kadt is gewekt toen ik in Amsterdam politicologie studeerde. Daar domineerde het links radicalisme, en daar had ik al snel genoeg van. De terreur in de collegezalen deed mij aan de methodes van de SA denken, eerlijk gezegd. Ik heb De Kadt ontdekt toen ik midden jaren zeventig bij De Slegte grote bakken zag staan met zijn boeken. Het eerste deel van zijn mémoires, Uit mijn communistentijd, deed 10 cent, zijn laatste werk, Politiek der gematigden, ging voor 5 cent. De Kadt was in die tijd al door de PvdA uitgekotst en men kon zijn boeken aan de straatstenen niet kwijt. Maar ik vond bij hem terug wat ik over het nieuw-linkse denken dacht. In de jaren tachtig heb ik hem gekozen als onderwerp van mijn dissertatie.

Je zou verwachten dat iemand als Karel van het Reve een essay over De Kadt zou hebben geschreven, maar ik heb niets kunnen vinden.
Ja, dat klopt en het is inderdaad vreemd. Want Karel van het Reve was zeker een geestverwant. Evenals De Kadt was hij een anti-communist met een communistisch verleden en hij deelde eenzelfde gevoel voor humor. Nadat mijn proefschrift uit was gekomen zat ik met Van het Reve en Igor Cornelisse in een radioprogramma van Max Pam, en Van het Reve benadrukte toen wel, gek genoeg, dat hij De Kadt zeer interessant vond maar zijn toon wat té. Dat zei iedereen. Ik voelde mij juist aangetrokken tot die Multatuliaanse toon van De Kadt, dat eigenzinnige, geestige en tegendraadse. Dat leidde er wel toe dat de politiek hem niet serieus nam, ook de PvdA niet, zeker niet vanaf de jaren waarin Nieuw Links zijn invloed liet gelden. Maar anders dan Floris Cohen en Geert van Oorschot is hij geen lid geworden van DS’70. Dat vond hij politieke amateurs.

De Kadt bepleitte een nieuw ‘cultuursocialisme’. Wat bedoelde hij daarmee?
De Kadt schreef veel over dit onderwerp in de jaren dertig, veelal in tamelijk vage termen, maar waar het op neer kwam was de gedachte dat culturele ontplooiing het doel van een samenleving is en dat zoveel mogelijk mensen daaraan deel moesten kunnen nemen. Alle arbeiders moesten intellectuelen worden, dat was het ideaal. Een samenleving van beschaafde en gematigde mensen die geïnteresseerd waren in zaken van hoog kwalitatief niveau – dat was het doel.
De Kadt poneerde dit ideaal als antwoord op het fascisme. Hij begreep als een van de weinigen dat het fascisme niet alleen maar iets nihilistisch was, maar ook idealistisch. Het bekritiseerde het materialisme van zowel liberalisme als socialisme, de bewegingen van de ‘maagmens’, zoals De Kadt dat noemde. Hij typeerde het fascisme als ‘het tot haat verwrongen gelaat van de behoeften van deze tijd’. Die behoefte aan idealen was legitiem, maar werd binnen het fascisme uitgewerkt tot theorieën over natie en ras. De afkeer en het ressentiment die eraan ten grondslag lagen, moesten in goede banen worden geleid door het ideaal een nadere richting en inhoud te geven, die van het cultuursocialisme.
Bij dat ideaal kende De Kadt ook een belangrijke rol toe aan de elite. Die diende als een soort culturele voorhoede het kwaliteitsbesef te stimuleren. Je moet daarbij denken aan wat nu in het onderwijs gebeurt: de hernieuwde nadruk op kwaliteit, op goed lezen, rekenen en schrijven. De Kadt bedoelde ook het belang van bestuurlijke kwaliteit. Maar kom daar nu maar eens om. Bij dit kabinet-Balkenende gaat toch werkelijk alles mis: van de schoolboeken tot de prachtwijken.

Wat is de relatie tussen deze vorm van socialisme en de oude rode droom?
De oude, socialistische rode droom streefde naar de beteugeling van het kapitalisme, naar de beheersing van de gehele samenleving en naar totale gelijkheid als voorwaarde voor zelfbeschikking en volledige vrijheid. Dat vereiste een overheid die de samenleving kon sturen en tot in detail kon reguleren. Die hoge verwachtingen van de politiek heeft De Kadt voor de oorlog misschien ook nog wel gehad, maar het moderne aan hem was dat hij nadien is gaan inzien dat de mogelijkheden van de politiek beperkt zijn. Zij kan wel voorwaarden scheppen, maar niets opleggen. Daarom stond hij ook kritisch tegenover de PvdA in de jaren zeventig. Onderwijsminister Van Kemenade kwam bijvoorbeeld met een politiek die er uiteindelijk op gericht was burgers op te voeden tot solidariteit en andere socialistische waarden.
Hoe was De Kadts relatie met Den Uyl?
Nogal ambivalent. Den Uyl heeft De Kadt overigens wel geprezen, in een interview met Socialisme & Democratie, maar dat verscheen in mei 1988, kort na De Kadts overlijden en dat zal de woordkeuze van Den Uyl op z’n minst voor een deel hebben bepaald. Den Uyl bewonderde De Kadt wel oprecht vanwege diens aandacht voor de band tussen cultuur en politiek.
Maar De Kadt had, anders dan Den Uyl, in de jaren vijftig zijn geloof in grootse overheidsplannen al verloren. Hij verweet Den Uyl ‘planisme’, zoals hij het noemde, of ook wel ‘planetistisch dirigisme’. Daarmee bedoelde De Kadt een politiek die de maatschappij op de schop wilde nemen via het onderwijs, nivellering en de spreiding van macht door bijvoorbeeld de instelling van ondernemingsraden. En eveneens anders dan Den Uyl, had De Kadt er een scherp oog voor dat het socialisme niet gebaseerd kon zijn op het negatief ideaal van solidariteit als een vorm van jaloezie en ressentiment. De onderkant moet zich optrekken aan de bovenkant, en niet de bovenkant naar beneden trekken. Maar dat laatste is natuurlijk precies wat er is gebeurd, zeker in het onderwijs.
De Kadt stond veel dichter bij buitenlandse denkers als Raymond Aron en Daniel Bell. Zij geloofden ook al lang niet meer in maatschappelijke blauwdrukken, verkondigden het einde van de ideologieën en bepleitten een pragmatisch reformisme. Net als Aron was De Kadt als man van de Koude Oorlog een geharnast anti-communist. Aron en De Kadt deelden bovendien een grote belangstelling voor het belang van de morele veerkracht van een cultuur. Aron heeft de geest van 1968 het opium van de intellectuelen genoemd – zoals De Kadt het had over ‘de rebellie der pubers’ die alleen maar zou uitmonden in een ‘alles kan en mag’-mentaliteit. De Kadt bepleitte zelfbeheersing en gematigdheid. Aron schreef ook een boek over het decadente Europa, waarin hij er al de vinger bij legde dat er in Europa te weinig kinderen werden geboren en dat Europa niet meer bereid was zichzelf te verdedigen.

Die verdediging van het Westen werd De Kadts grote thema na de Tweede Wereldoorlog. Wat bedoelde hij met het Westen?
Dat was bij De Kadt geen geografische aanduiding, maar een typering van de open samenlevingen onder leiding van de Verenigde Staten, waar het kritische denken en de vooruitgang domineerde. De Kadt was absoluut overtuigd van de superioriteit van de westerse beschaving, zozeer zelfs dat hij sprak van de noodzaak van een mondiaal imperialisme, dat wil zeggen: het verbreiden en opleggen van onze orde met militaire middelen. Hij was eveneens een voorstander van preventieve oorlogen. Hij noemde dat de methode-Israël, in een boek dat hij kort schreef na de grote militaire overwinning van Israël tijdens de zesdaagse oorlog van 1967. Als je een vijand hebt, dan ga je erop af, en ga je niet zitten afwachten.
De Amerikaanse inval in Irak zou De Kadt dus hebben begrepen en goedgekeurd, al zou hij daarna stevig gescholden hebben op de stuntelige uitvoering van de bezetting.

De Kadt heeft nog wel meer heel erge dingen gezegd: hij vergeleek het fascisme met de islam, net als Churchill dat deed, en introduceerde de term ‘islamofascisme’.
Die uitspraken pasten in zijn ideeën over een superieure westerse beschaving. De islam had zijns inziens nog een lange weg te gaan om die superioriteit deelachtig te worden. Zo zat dat volgens De Kadt. Nee, hij was geen cultuurrelativist.

De Kadt was een neoconservatief, zo moet onze gefluisterde conclusie eigenlijk luiden.
De Kadt was een neoconservatief, ja. Hij was een man met een links verleden die zich ontwikkelde tot een communistenvreter. Hij bestreed de geest van 1968, en was kritisch over de uitwassen van de verzorgingsstaat, die zowel sociaal-economisch als moreel zeer ongewenste gevolgen had, hoe onbedoeld die ook waren, en die ook allerlei organisaties in het leven riep die vooral hun eigen belangen behartigen. En hij geloofde in de westerse superioriteit en de noodzaak onze orde te verspreiden, desnoods preventief. En hij steunde Israël onvoorwaardelijk.
Dat zijn inderdaad de thema’s waardoor een bepaalde groep binnen het Amerikaanse conservatisme, de neoconservatieven, zich hebben onderscheiden. Maar dat droeg ook weer bij aan De Kadts isolement, dat niet alleen werd veroorzaakt door zijn scherpe toon die mensen zo onaangenaam vonden. Wat hij inhoudelijk voorstond, die neoconservatieve agenda, is in geheel West-Europa nooit van de grond gekomen.

In de oude Letter&Geest heeft Paul Frentrop eens geschreven dat de PvdA net zoveel moeite heeft met De Kadt als de rooms-katholieke kerk met Galileo Galileï.
Ik begrijp wel wat hij bedoelt. Zoals Galileï het kosmologische fundament onder de middeleeuwse levensbeschouwing vandaan haalde, zo trok De Kadt het fundament onder het socialisme vandaan, het gelijkheidsideaal. De Kadts cultuursocialisme had dus wel raakvlakken met de rode droom, maar ondermijnde dit ideaal ook door een van de fundamenten ervan weg te vegen.

Is De Kadt nog actueel, zou de PvdA weer iets met hem kunnen?
Met Abraham Kuyper is De Kadt in Nederland de enige politieke denker van betekenis geweest. Een hernieuwde oriëntatie voltrekt zich nu al hier en daar binnen de PvdA, waarschijnlijk zonder dat men het zelf weet. Maar dat rapport van Dijsselbloem over de onderwijsvernieuwingen bepleit een ommezwaai naar kwaliteit en daarmee een einde aan lange decennia waarin de bovenkant alleen maar omlaag getrokken is. En iemand als Lodewijk Asscher is natuurlijk ook zeer verfrissend. Hij is een kwalitatief goede bestuurder en zijn kritiek op allerlei organisaties binnen de verzorgingstaat doet erg aan De Kadt denken.


De Kadt
Jacques de Kadt (1897-1988) groeide op in een liberaal-joodse omgeving. Hij was communist, tot 1935, en sloot zich aan bij de SDAP. In 1939 verscheen zijn hoofdwerk, Het fascisme en de nieuwe vrijheid. In mei 1940 vluchtte De Kadt naar Indië. Hij overleefde de internering tijdens de Japanse bezetting en keerde in 1946 naar Nederland terug. In 1948 werd De Kadt lid van de Tweede Kamer voor de PvdA, waar hij optrad als buitenlandspecialist en fervent anti-communist. In de tweede helft van de jaren zestig keerde hij zich tegen Nieuw Links, dat de PvdA steeds meer in zijn greep kreeg. In 1970 bedankte hij voor het lidmaatschap van de PvdA. In De politiek der gematigden (1972) viel hij de jeugdrevolte van de jaren zestig aan en waarschuwde hij tegen de ontspanningspolitiek tegenover het communisme. Een bloemlezing uit het werk van De Kadt verscheen in 1991 onder de titel De deftigheid in het gedrang.

4.3.08

FNV-voorzitter Jongerius over een niksig kabinet

Yoeri Albrecht spraken voor Het Gesprek met FNV-voorzitter Agnes Jongerius over het
'niksige' kabinet-Balkenende. Bekijk het interview hier.

In gesprek met Hans Jansen

Opinio-hoofdredacteur Jaffe Vink en ik spraken voor Het Gesprek met arabist dr. Hans Jansen over Islam in Nederland en aanverwante onderwerpen. Bekijk het interview hier.

Is een historisch-kritische lezing van de Koran mogelijk?

In de Volkskrant van vandaag (4 maart 2008) staat het volgende opinieartikel:

De aankondiging van Geert Wilders dat hij een filmpje gaat maken om aan te tonen dat de Koran een fascistoïde boek is – een omkering van de gedachtegang van Winston Churchill, die Hitler’s Mein Kampf ‘de nieuwe Koran van geloof en oorlog’ noemde: ‘bombastisch, breedsprakig, vormloos, maar duidelijk in zijn boodschap’ – heeft de nodige commotie veroorzaakt. Landen die zich niet direct door een onvoorwaardelijke koestering van de vrijheid van meningsuiting onderscheiden, dreigen al met een boycot, aanvallen (op onze militairen in Afghanistan) of andere represailles, en laten demonstranten nu al excuses eisen.

De Pakistaanse Telecommunicatie Autoriteit heeft de internetproviders in het land inmiddels laten weten dat de toegang tot de videosite YouTube tot nader order wordt geblokkeerd omdat er anti-islamitische filmpjes op staan, zoals de trailer van de aangekondigde Koranfilm van Wilders.

De dames en heren die ons kabinet bevolken, vrezen een nationale en internationale ‘crisis’, en hebben Wilders vorige week nog eens ontboden om hem op de mogelijke gevolgen van zijn film te wijzen en hebben hem gevraagd het project af te blazen. Je zou in een situatie als deze liever te maken hebben met een kabinet dat zegt: ‘Luister, de heer Wilders maakt een film, en maakt daarbij gebruik van zijn grondwettelijke rechten op de vrijheid van meningsuiting en religiekritiek. Als de speculaties over de teneur van zijn film juist zijn, zou het kunnen zijn dat wij ons van de inhoud distantiëren. Maar bij een dergelijk verschil van mening voeren wij hier in dit land een debat, desnoods tot de strafrechter aan toe. Zo gaan wij hier met elkaar om, en laten we dus niet merken dat iemand een vinger naar hem uitsteekt. We accepteren geen dreigementen, intimidaties, of geweld. Een dergelijke aantasting van onze rechtsstaat zullen we zonder genade moeten afstraffen.’

Maar we kunnen de ontwikkelingen rondom Wilders’ Koranfilm ook positief en optimistisch interpreteren, dialectisch zo u wilt, Paul Schefferiaans dus. Aan een periode van onverschilligheid waarin de autochtone bevolking en migranten vooral langs elkaar heen leefden – en ‘wij’ allochtonen een parallelle samenleving toestonden omdat een verzorgingsstaat en multiculturalisme nu eenmaal voedsterheren van tribalisme zijn – komt nu een einde. Zij gaat over in een periode van confrontatie, waarin we hard en scherp met elkaar in debat gaan. En die botsing leidt dan wel weer tot een nieuwe consensus, waarin de ongemakken uit heden en verleden zullen zijn overwonnen.

Voor het bereiken van die nieuwe consensus is veel afhankelijk van de kwaliteit van de reacties. Wilders’ film heeft al twee tegenfilmpjes opgeroepen: een multiculturele (te zien op internet), waarin Wilders als een extreme fascist wordt neergezet, en een project van GroenLinks-kamerlid Tofik Dibi. Vooralsnog is er dus niet al te veel reden tot optimisme.

En toen wilde ook de KRO zich ermee gaan bemoeien, zo berichtte deze krant vorige week. De katholieke omroep had plannen voor een ‘Bijbelfilm als reactie op de Koranfilm van Geert Wilders’, waarin een ‘koppeling’ te zien zou zijn van ‘gewelddadige en intolerante bijbelteksten aan actuele gebeurtenissen, net als de film van de PVV-leider doet met de Koran’.

Alhoewel we het met die summiere inhoudsbeschrijving moesten doen, wisten we toen eigenlijk al genoeg. Zoals Wilders wil laten zien – naar we aannemen – dat bepaalde Koranpassages tot gewelddadige ontsporingen leiden, zo wilde de KRO duidelijk maken dat we moslims met zulke passages niet zwart mogen maken. Wij, wij christenen, kunnen er ook wat van. Die Bijbel van ons herbergt ook heel wat anti-liberale passages, en die leiden ook nog altijd tot vervelende dingen.

Het grappige is dat de KRO slechts enkele dagen later al bekend maakte toch van zo’n tegenfilm af te zien. Na ‘uitvoerig overleg’ hadden ‘journalisten van divers redacties’ van de omroep daartoe besloten. De journalisten waren – ‘na uitgebreide research’, dat wel - tot het inzicht gekomen dat zij geen bijdrage aan de discussie over de methode van Geert Wilders konden leveren, omdat ‘koppeling van Bijbelcitaten aan actuele politieke gebeurtenissen en gewelddaden onvoldoende basis voor een gedegen journalistieke productie opleverde’. Aan het proza te zien hebben al die journalisten in Nijmegen bij Schillebeeckx gestudeerd. Waarschijnlijk bedoelen ze gewoon: het aantal vermoorde abortusartsen en andere gewelddadige acties valt toch een beetje tegen, en er is beroerd weinig filmmateriaal van bewaard gebleven.

De naïveteit die uit dit afgelaste plan spreekt, is onthutsend. In het voornemen openbaart zich een gevaarlijke denkrichting die met het schrappen van de plannen niet is herroepen en die we – na het cultuurrelativisme en het multiculturalisme - zullen moeten overwinnen: het godsdienstrelativisme. Deze vorm van relativisme, bestaande in de gedachte dat alle geloven nu eenmaal een vorm van religie zijn en als zodanig onderling inwisselbaar, waarbij het onmogelijk is om te zeggen of het ene geloof beter is dan het andere, vindt gretig aftrek: van christen-democraten die het voor alle religie plegen op te nemen, tot sociaal-democraten die ‘religie’ (welke dan ook) omhelzen als ‘middel tot integratie’, tot zogeheten Verlichtingsfundamentalisten die alle religie even erg vinden en om die reden naar de onzichtbare marges van de samenleving willen verbannen.

Deze gedachtegang is een vervelende vergissing, die ons verhindert om aan migranten duidelijk te maken hoe en wanneer hun geloof in de Nederlandse samenleving inpasbaar is. Juist rondom het grote thema van deze dagen, de status van de Koran, is dat gemakkelijk duidelijk te maken. Het gaat er niet zozeer om wát er in de Koran staat, maar hoe die wordt gelezen. En dan kan de islam nog heel wat van het christendom leren.

Vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw is in West-Europa namelijk een belangrijk principe van kracht geworden: het hermeneutische principe dat klassieke teksten, profane en religieuze, een ontstaansgeschiedenis hebben; dat zij in vele manuscripten zijn overgeleverd; dat een vergelijking van deze verschillende tekstgetuigen tot de vaststelling van een tekst moet leiden die het origineel (de ‘autograaf’) zo dicht mogelijk benadert; en dat de uitleg van die teksten zijn uitgangspunt heeft in de historische context waarbinnen zij zijn ontstaan.

De Italiaanse humanist Lorenzo Valla (1407 – 1457) was een van de belangrijkste grondleggers van dit principe, dat in de praktijk revolutionaire consequenties had. Met behulp daarvan toonde Valla bijvoorbeeld aan dat de zogenaamde Donatie van Constantijn (waarmee deze keizer het gehele West-Romeinse Rijk aan de rooms-katholieke kerk zou hebben geschonken) geen tekst uit de vierde maar uit de achtste eeuw was, en dus een latere vervalsing. Met die vondst werd een dreun uitgedeeld aan de wereldlijke machtsaanspraken van de kerk.

Valla legde zich ook toe op het verzamelen van Griekse handschriften van het Nieuwe Testament, om de oorspronkelijke tekst van dit tweede deel van de Bijbel zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Maar het was Erasmus (1466–1536) die niet alleen naar Griekse manuscripten speurde, maar (met behulp van de vondsten van Valla) de Griekse tekst van het Nieuwe Testament ook uitgaf (in 1516 voor het eerst; er zouden nog vier edities volgen), samen met een nieuwe Latijnse vertaling van de tekst. Hij deed dat om de bestaande vertaling van de Bijbel, de Vulgaat, te corrigeren. Als gevolg van dit project werd voor velen ineens duidelijk dat bepaalde kerkelijke dogma’s die op de tekst van de Vulgaat gebaseerd waren, in de gezuiverde tekst geen grondslag meer vonden.

Binnen de westerse traditie van de christelijke kerk is het dus al ruim vijf eeuwen mogelijk, en gebruik geworden, om de tekst van de Bijbel als een document met een ontstaansgeschiedenis te beschouwen, de vraag naar de zuivere lezing ervan te stellen en de tekst met historische distantie te interpreteren.

Binnen de islam lijkt dit niet mogelijk. De Koran is door Allah aan Mohammed gedicteerd, en een discussie over de wording ervan is daarmee uitgesloten – en daarmee ook de mogelijkheid om de boodschap van de Koran met historische distantie en reserve te lezen. Een islamitische pendant van ‘Nestle-Aland’ (zoals de kritische uitgave van het Nieuwe Testament naar de namen van de bezorgers in de wandelgangen wordt aangeduid) bestaat dan ook niet en is niet mogelijk. Recente berichten over de vondst van verloren gewaande fotografische opnamen van Koranmanuscripten in een Beiers archief (verhaald door Andrew Higgins in de Wall Street Journal van 12 januari), en over het verzet tegen de openbaarmaking daarvan, tonen dit helder aan.
De eigenlijke vraag aan de islam is dus niet om delen uit de Koran te scheuren of om hun heilige boek te verbranden, maar of een historisch-kritische lezing van de Koran binnen deze geloofstraditie tot de mogelijkheden behoort. Daarvan bestaan vooralsnog immers geen bewijzen.

In een kerstmeditatie in deze krant heeft een zekere meneer Spengler, columnist van de Asia Times, betoogd dat paus Benedictus XVI de enige echte leider van het Westen is omdat hij begrijpt dat er een godsdienstoorlog gaande is tussen Allah en de joods-christelijke God, en dat de rooms-katholieke kerk met het glashelder benoemen van het verschil tussen beide religies het belangrijkste instituut op aarde is.

Sinds vorige week weten we dat we Spengler in die conclusie alleen kunnen bijvallen wanneer aan de voorwaarde van de excommunicatie van de KRO is voldaan.