28.9.07

Politiek in tijden van verwarring

Tjibbe Joustra, de man die in Nederland aan het hoofd staat van de terrorismebestrijding, zei begin deze week in een interview met het Algemeen Dagblad dat de ‘radicale uitspraken’ van sommigen in het islamdebat zeer gevaarlijk zijn. Ze kunnen ‘mensen die op de rand van geweld staan, het laatste duwtje geven’. De harde toon van islamcritici is dus de oorzaak van gewelddadig extremisme onder moslims. Die critici moeten daarom wat beter gaan nadenken over wat zij zeggen.

We hebben het hier dus over een hoge ambtenaar die via de media vertelt wat bijvoorbeeld een gekozen volksvertegenwoordiger mag en kan zeggen. Dat is al opmerkelijk. Als een criticus van de islam slachtoffer van geweld wordt, heeft hij dat vooral aan zichzelf te danken.

Maar nog opmerkelijker is een andere omkering van oorzaak en gevolg. In de woorden van Joustra klinkt op geen enkele manier door dat de scherpe kritiek op de islam wel eens kan zijn ingegeven door de manier waarop moslims zich hebben uitgelaten of gedragen; dat er in Nederland als gevolg van een zwakke culturele identiteit en een verfijnde verzorgingsstaat een situatie is ontstaan waarin groepen nieuwkomers volledig afgescheiden van de samenleving een eigen leven leiden; dat die situatie een voortdurende bron van ressentiment is; dat dat ressentiment zich uit in geweld, criminaliteit, intimidaties en bedreigingen; en dat dat alles een terecht gevoel van onbehagen en onvrede heeft doen ontstaan dat velen niet meer achter de haag van hun tanden kunnen of willen houden.

Achter de woorden van Joustra gaat een hele wereld schuil: een wereld van bestuurlijke onzekerheid en verwarring in een tijd waarin nieuwe problemen aan de orde zijn waarvoor bestuurders helemaal niet zijn opgeleid, en van een late beslistheid om de ontstane gekte niet verder uit de hand te laten lopen. We zien dezer dagen veel leden van de bestuurlijke en politieke elite van Nederland op deze manier bezig, schijnbaar beslist en vastberaden, in uiterste pogingen de gepolariseerde samenleving tegen zichzelf in bescherming te nemen. Maar het probleem is dat ze precies het verkeerde doen, zoals Joustra precies het verkeerde zei.

Zo hield prinses Máxima begin deze week een voordracht in de Oude Zaal van de Tweede Kamer. Zij vertelde dat zij voor haar huis in Wassenaar een ANWB-paddenstoel heeft laten plaatsen die met de juiste richting en de afstand in kilometers de ‘coördinaten’ van haar leven geeft: Buenos Aires, New York, Brussel, Den Haag, Wassenaar. Die plaatsen laten zien hoe onbepaald haar ‘identiteit als Nederlandse’ is.

Waarmee ze maar gezegd wilde hebben dat ze onderdeel uitmaakt van een internationale, kosmopolitische klasse, en dat het denken en doen van die kaste de norm behoort te zijn.

Ze voegde daaraan toe dat gewone burgers – wier domein doorgaans beperkt is door het dagelijkse woon-werkverkeer en de eigen kring van familie en kennissen, ook al gaan ze één keer per jaar op vakantie naar de Spaanse zuidkust – niet moeten denken dat ze een identiteit hebben. Toen zij zelf, zeven jaar geleden, geholpen door ‘lieve en wijze deskundigen’, op zoek ging naar ‘de Nederlandse identiteit’, kwam ze er al snel achter dat die identiteit niet bestond, zoals ook ‘de Nederlander’ niet bestaat. Er is geen identiteit, er is slechts diversiteit, ontwikkeling en verandering, er zijn slechts open grenzen en ‘verschillende loyaliteiten’.

Deze uitspraken, die op een beledigende manier banaal zijn, deed de model­allochtone prinses bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), een door de PvdA gedomineerd maar door alle belastingbetalers gefinancierd instituut voor staatswetenschap aan de Haagse Vijverberg. Dat rapport over Identificatie met Nederland was inhoudelijk al even treurig als de speech van Máxima en een eerder WRR-rapport over Islamitisch activisme.

Het nieuwe rapport weet niet duidelijk te maken waarin nieuwkomers in Nederland zouden moeten integreren. Omdat zoiets als een Nederlandse identiteit nu eenmaal niet bestaat, moeten immigranten gewoon zichzelf kunnen blijven. En om dat te faciliteren moet het wettelijk mogelijk worden om naast de Nederlandse ook andere nationaliteiten te behouden. Het eerdere rapport bepleitte onderhandelingen met islamitische terroristen. Beide rapporten zijn verschenen ter gelegenheid van het afscheid van de WRR van twee PvdA’ers.

Het wetenschappelijk niveau van het rapport over Identificatie met Nederland is bedroevend. Zo schrijft de WRR (op pagina 31): “In Nederland hebben migratiehistorici overtuigend aangetoond dat de Nederlandse Gouden Eeuw voor een groot deel gebouwd is op een fundament van immigratie en op snelgroeiende en multiculturele steden.” Niets is minder waar. Erika Kuijpers heeft in haar boek Migrantenstad uit 2005 duidelijk gemaakt dat we eigenlijk maar weinig weten over het leven in zeventiende-eeuws Amsterdam. We weten wel iets over de maatschappelijke bovenlaag, maar zo goed als niets over de ‘ontelbaren’ en ‘onzichtbaren’ die als volksverhuizers Amsterdam tot immigratiestad maakten. We weten slechts bij benadering hoeveel het er waren, en van hun leven weten we nog minder.

En zelfs als het waar zou zijn, zelfs wanneer immigratie en ‘multiculturele’ steden de zeventiende eeuw tot een Gouden Eeuw hebben gemaakt, dan nog is daarmee niets gezegd. De nieuwe, naoorlogse immigratie van vooral moslims uit plattelands­streken verschilt op belangrijke punten van de oude: de islam is nieuw in de westerse wereld, veel migranten zijn afhankelijk van de verzorgingsstaat, en hun binding met het land van herkomst is dankzij moderne communicatiemiddelen veel sterker dan voorheen.

Het voorstel om een diversiteit aan identiteiten via het behoud van meerdere nationaliteiten mogelijk te maken, is al evenmin goed onderbouwd. Om te beginnen is zo’n voorstel wel hip kosmopolitisch, maar de lol gaat er onmiddellijk af wanneer we ons realiseren dat de dubbele nationaliteit van veel Nederlandse allochtonen allerminst op een vrije keuze berust. De dubbele nationaliteit van Marokkanen is niet vrijwillig, maar berust op een besluit van de Marokkaanse koning om greep te houden op de migrantengemeenschappen in Europa, van hun economische bijdragen te profiteren en via hen de Marokkaanse belangen in het gastland te behartigen. Daar is niets fijn kosmopolitisch aan.

Dat ook Nederlandse politici twee paspoorten kunnen hebben, is een nog slechter idee. Wie een dubbele nationaliteit heeft, is immers onderdaan van meerdere soevereine staten en van meerdere rechtssystemen, wat tot een botsing van plichten en een beperking van individuele vrijheid kan leiden, zoals de Maastrichtse hoogleraar staatsrecht Twan Tak in een interview met Opinio heeft uitgelegd.

Met dit rapport en met de speech van Máxima verspreidt de WRR doelbewust een lofzang op het multiculturalisme. Máxima vertelde ook nog dat zij en Willem-Alexander een bezoek brachten aan een koranschool in Marrakesh, waar Marokkaanse Nederlanders hen ‘wegwijs in de ideeën en gebruiken’ maakten. Wat volgde, was niet een discussie over de verenigbaarheid van de ‘ideeën en gebruiken’ van een koranschool met het leven in een moderne democratie, maar slechts de vaststelling dat het zo ‘geweldig’ is om ‘in twee culturen thuis te zijn’. “Ik was enorm trots op hen,” aldus Máxima.

Rapport en speech bieden met dit alles steun aan het nieuwe beleid van minister Vogelaar van Wijken en Integratie, die is gaan reppen van een joods-christelijk-
islamitische cultuur als wenkend perspectief, en die op haar begroting miljoenen uittrekt om jongeren positiever over de islam te laten denken.

Bestuurders en politici leggen er wel vaker getuigenis van af dat zij met de beste bedoelingen precies het verkeerde doen. Dat is ook hier het geval. Om de opgelopen spanningen in de Nederlandse samenleving te kalmeren en ons land te pacificeren, kiezen zij ervoor om de Nederlandse burger vooral duidelijk te maken dat zijn onbehagen en zorgen onterecht zijn. Daarom horen we niets over de grenzen aan de diversiteit, niets over het belang van gedeelde vormen en het herstel van een bezielend verband. Er is van dat alles niets meer over, het komt ook nooit meer terug (dat is maar nostalgie), en als we dat nu maar allemaal accepteren, komt het wel goed. Dat is zo ongeveer de boodschap, ons ‘gemeenschappelijke doel’, zoals Máxima zei.

Dat Máxima als lid van het Koninklijk Huis voor de verbreiding van het multiculturele ideaal wordt ingezet en daarmee een duidelijke politieke positie inneemt, is opmerkelijk. De huidige minister-president, Balkenende, publiceerde in 2002 enkele lezingen in een boek met de titel Anders en beter. In het hoofdstuk over de multiculturele samenleving nam hij nadrukkelijk afstand van dat ideaal. Zo’n samenleving is niet iets wat we ‘moeten willen’.

De inzet van Máxima is dus een actieve politieke interventie door de Oranjes zelf. En die interventie bestaat in een eenzijdige keuze voor de Nederlandse regerende klasse (en dat terwijl de historische rol van de Oranjes altijd in de bescherming van de bevolking tegen de regenten heeft bestaan) en voor het multiculturele ideaal dat de Oranjes en de hedendaagse regenten met elkaar delen. Dat bleek al in november 2004, toen zowel een zwabberende Balkenende als Beatrix geen contact met de familie van de vermoorde Theo van Gogh legde, maar wel islamitische scholen, buurtcentra en moskeeën bezocht. De pacificatie van de angstaanjagende allochtone horden in de volkswijken is belangrijker dan het eigen volk, zo is blijkbaar de gedachte, want dat volk is toch stom genoeg om op Prinsjesdag weer naar de Gouden Koets te gaan staan zwaaien.

Die interventie van politieke elite en monarchie in de huidige politieke en maatschappelijke verwikkelingen blijft niet tot het debat over nationale identiteit en multiculturalisme beperkt. De tussenkomst strekt zich ook uit tot het debat over de Europese Unie en de vraag of er een tweede referendum moet komen over de (licht) aangepaste verdragstekst. Zo is bekend geworden dat de regering (koningin en ministers) het zogeheten contraseign (de handtekening ter bekrachtiging van een wet) zouden hebben onthouden aan een wetsvoorstel om een referendum te houden, ook als dat voorstel door de Eerste en de Tweede Kamer was aangenomen (de Volkskrant van 22 september). Elk initiatief werd daarmee dus bij voorbaat door een veto van het staatshoofd en de ministers getroffen, ook al had de volksvertegenwoordiging anders gewild. Het kabinetsbesluit om een referendum te torpederen volgde op een advies van de Raad van State, die stelde dat een referendum niet nodig is omdat het nieuwe verdrag geen grondwettelijke aspecten meer heeft. De koningin is voorzitter van de Raad, en het advies bevat (in noot 12) een verwijzing naar een enthousiaste opmerking van de koningin over Europese samenwerking. (Waarbij zij overigens ook, maar dat terzijde, het belang van een ‘zelfbewuste eigen identiteit’ benadrukte.) De redenen die de Raad aanvoert om een ‘kenmerkend onderscheid’ tussen het oorspronkelijke Grondwetsverdrag en het huidige Hervormingsverdrag aan te brengen, en daarmee een volksraadpleging te omzeilen, vormen een ‘kronkelredenering die niemand zal overtuigen, maar die door het kabinet dankbaar wordt aangegrepen’ (Hans Wansink in de Volkskrant van 25 september). Ook het nieuwe verdrag past, volgens de Raad zelf, in ‘de constitutionele ontwikkeling van de Europese Unie’, maar omdat enkele symbolen (zoals een Europees volkslied en een Europese vlag) zijn geschrapt, ziet de Raad opeens geen reden meer om de bevolking nog te raadplegen over een verdrag dat belangrijke rechten naar Brussel overhevelt en waarover burgers dus iets te zeggen zouden willen hebben.

Het enthousiasme van de koningin voor de Europese Unie en haar behoefte aan propaganda van het ideaal van Europese eenwording, blijkt ook uit het boekje dat uitgeverij De Bezige Bij volgende maand uitbrengt (Paleis Europa). Dat boekje biedt een bundeling van de gesprekken die op paleis Noordeinde over het ‘politiek instituut’ Europa zijn gevoerd. Onder leiding van Geert Mak, onze hogepriester van het multiculturele en Europese denken. De koningin zelf heeft voor dit boekje een voorbeschouwing geschreven.

Ook hier kunnen de goede bedoelingen van bestuurders en politici – namelijk hun verlangen om de maatschappelijke onvrede geen uitlaatklep te geven in een referendum dat tot een tweede ‘nee’ en daarmee tot een diepe crisis zal leiden – gemakkelijk omslaan in het tegendeel van wat zij bedoelen. De verontwaardiging van burgers over hun uitsluiting bij de besluitvorming over de constitutionele toekomst van hun land, alsof hun mening bij voorbaat triviaal is, zal de crisis die men wil voorkomen vooral verdiepen.

Beide interventies laten slechts één conclusie toe. Zij zijn niet alleen gericht op een herstel van de verhoudingen zoals die in Nederland bestonden voordat Pim Fortuyn het onbehagen in de samenleving benoemde en daar een stem aan gaf, maar ook zijn ze zo vastberaden georkestreerd dat het beter is om van revanchisme dan van restauratie te spreken. De regenten in het politieke centrum en het koningshuis spannen samen om het ideaal van de multiculturele samenleving en van de Europese eenwording actief uit te dragen en alle verzet te smoren. De Nederlandse burger bestaat niet, mag zichzelf niet besturen, en als de volksvertegenwoordiging dat toch had gewild (maar de slappe knieën van de PvdA hebben dat genadiglijk voorkomen), dan was dat initiatief door een gezamenlijk veto van het staatshoofd en de regeringsleider getroffen. Die exclusieve keuze vóór een elitair kosmopolitisme en tégen de burger, en de welbewuste ontkenning en zelfs taboeïsering van de reële, alledaagse ervaringen van (steeds meer) gewone mensen, draagt een groot gevaar in zich. Want die burger wordt, anders dan de regenten, dagelijks geconfronteerd met de ravages die de idealen van de regenten in de steden en op de scholen hebben aangericht, en zij zoeken daarom hun toevlucht in een herstel van de eigen identiteit, gewoonten en gebruiken, en gedeelde vormen. Paul Scheffer citeert de socioloog Manuel Castells, auteur van belangrijke studies over migratiegeschiedenis, die deze situatie als volgt onder woorden heeft gebracht: “Tegenover elkaar staan een kosmopolitische klasse, die in dagelijkse verbinding staat met de gehele wereld, en een tribalisme van lokale gemeenschappen die zich terugtrekken in hun eigen ruimte als een laatste verweer tegen de macrokrachten die buiten hun greep hun leven bepalen.”

Als de legitimiteit van die eigen ruimte en van dat laatste verweer wordt ontkend, heeft de politieke en bestuurlijk elite van een land zich definitief van de eigen samenleving geïsoleerd en doet en zegt zij voortdurend precies de verkeerde dingen. Wat dan rest, is de nabije dreiging van een clash, die door de bevolking in naam van de republiek en de natiestaat zal worden uitgevochten.

*) Dit artikel is ook verschenen in Opinio.

27.9.07

Antiliberale christenen zijn te liberaal

Veel christenen zijn bezet met een anti-liberaal virus. Vermoedelijk is dat virus 170 jaar geleden al in hen geïnjecteerd, toen de liberale minister C. F. van Maanen opdracht gaf de Afgescheidenen te vervolgen. Anti-religieuze uitlatingen van rechts-liberale politici en opiniemakers doen vele christenen vermoeden dat een liberaal-seculiere staat die hen van hun vrijheden berooft, ook nu weer allerminst denkbeeldig is.

Ik denk dat die zorg terecht is. Voor het nieuwe opinieweekblad Opinio interviewde ik onlangs de Engelse historicus Jonathan Israel, een van de helden van sommige rechts-liberale politici en opiniemakers. Zijn betoog kwam er kort en goed op neer dat de waarden van de Verlichting gewoon waar zijn en daarom de grondslag moeten vormen van het culturele en politieke leven, en dat er daarom voor religieuze organisaties geen plaats meer mag zijn in het publieke leven.

Veel christenen trekken uit die zorg echter precies de verkeerde conclusie. Sterker nog, in hun verzet tegen het liberalisme nemen zij een van de meest karakteristieke en gevaarlijkste aspecten van het liberale denken over. Dat aspect is de gedachte dat we met alle groepen in een samenleving door middel van dialoog, contract en onderhandeling uiteindelijk vrede kunnen sluiten.

Inderdaad: in Nederland heeft die aanpak van overleg decennia lang (zeg: ten tijde van de verzuiling) tot goede resultaten geleid. Voor alle groepen was er een plekje onder de Nederlandse zon. Maar met de islam werkt die aanpak niet. En toch wil ds. Visscher van de Gereformeerde Gemeenten dat christenen met moslims gaan samenwerken om de vrijheid van onderwijs te behouden, wil de orthodoxe katholiek Robert Lemm dat christenen en moslims samen tegen het liberalisme ten strijde trekken, en wil prof. Schuurman dat christenen en ‘reformistische’ moslims het moderne westerse denken over techniek en economie gaan corrigeren.

Al deze pleidooien getuigen van een onthutsende naïveteit. Ik wil best geloven dat de geschiedenis nog niet in alle hevigheid in een plaats als Breukelen is teruggekeerd, maar het voorstel van prof. Schuurman, vorige week geuit in zijn afscheidsrede, geeft vooral blijk van een schuldige onwetendheid.

Christenen moeten helder blijven zien dat:

1. er een onoverbrugbare kloof tussen het christelijk en islamitisch geloof bestaat,
2. de duivel in de details verborgen gaat en dat ogenschijnlijke overeenstemming in waarden veelal slechts schijn is, en dat
3. de islam een collectieve cultuur representeert waarin niet overleg en vrede met de ander centraal staat, maar diens onderwerping (langs gewelddadige of politieke weg).

Omdat veel christenen dit niet meer inzien, maken ook zij zich aan de hand van de Visschers, Lemms en Schuurmannen schuldig aan de bevordering van een van de meest fatale ontwikkelingen die zich dezer dagen voltrekt: dat wij niet de moslims veranderen maar zij ons. Onze welwillendheid en inschikkelijkheid geeft hun de ruimte om te blijven die ze zijn.

In het huidige debat staan christenen voor de taak om duidelijk te maken dat hun geloof vredelievend is en niet uit is op wereldlijke dominantie. En dat een rechtsstaat er niet is om iedereen moderne waarden op te dringen, maar een geheel van spelregels en procedures biedt om met verschillen om te gaan. En dat voor een geloof (het islamitische) dat zich niet in een minderheidspositie kan schikken, binnen zo’n rechtsstaat geen plaats is.


*) Een iets ingekorte versie van dit artikel is verschenen in het Reformatorisch Dagblad.

26.9.07

22.9.07

Interviewtje in de NRC

Ik sprak kort met NRC Handelsblad n.a.v. het nieuwe rapport van de WRR, waarin de Raad een lans breekt voor de multiculturele samenleving:

"Conservatief denker Bart Jan Spruyt voelde, toen hij kennis nam van de hoofdlijnen van het rapport, dezelfde woede opkomen als toen Ella Vogelaar haar uitspraken deed over de christelijk-joods-islamitische cultuur. „Weer wordt er relativerend gedaan over de nationale identiteit. De loyaliteit aan de kernwaarden van de westerse samenleving zou voorop moeten staan. Als politici, en nu de WRR, daar niet duidelijk over zijn, dan blijft er ruimte voor het onfatsoen van Geert Wilders.” ... Bart-Jan Spruyt ziet het WRR-pleidooi als onderdeel van een verlangen van de politieke elite, en ook van een groot deel van de media, naar de periode van vóór de moord op Pim Fortuyn in 2002. „Er is een stille hoop dat het Nederland van toen terugkeert. Maar dat zal nooit gebeuren.”

21.9.07

25 Jaar Integratiedebat

In de persoon van Rita Verdonk heeft zich opnieuw een politieke ondernemer op de rechterflank van het politieke spectrum gemeld. Zij positioneert zich tussen de VVD en de PVV van Geert Wilders, en probeert het electoraat te bedienen dat Janmaat, Fortuyn en Bolkestein eerder een stem hebben willen geven. De huidige discussies over immigratie en integratie, culturele identiteit, het Westen en de rest, hebben dus een lange voorgeschiedenis. Wat heeft
zich de afgelopen jaren eigenlijk afgespeeld op die rechterflank, wat is het karakter van de activiteiten van genoemde politici geweest, en wat zijn nu hun kansen op succes?


Ik heb Hans Janmaat één keer in mijn leven ontmoet. In de jaren negentig was ik politiek journalist, en in het kader van een serie portretten van lijsttrekkers, aan de vooravond van de verkiezingen van 1994, had ik belet gevraagd bij de leider van de Centrumdemocraten. De ontmoeting had plaats op een vrijdagmiddag, in een verlaten Kamergebouw. Janmaat zat opgeborgen in de kelders van het oude ministerie van Justitie, dat een onderdeel van het Binnenhof-complex is. Het kunnen ook de voormalige fietsenhokken zijn geweest. Hij was daar alleen. Toen ik binnenkwam, stelde ik mij voor en gaf ik hem een hand. Tot mijn verbazing zag ik dat hij daarvan schrok.

Dat interview leverde geen zaken op die erg verschilden van alles wat we al van hem wisten. Ik herinner me nog wel het slot van het gesprek. Hij gaf een riedel weg waarin hij boosaardig opsomde wat er allemaal niet deugde in Nederland, en ik vroeg hem of hij inderdaad van mening was dat dat allemaal kwam door ‘de buitenlanders’. Nee, antwoordde hij, dat kwam door de regering die ‘die buitenlanders’ had toegelaten en hun valse illusies had voorgespiegeld. “Die vreemdelingen zijn ook maar het slachtoffer van al die voze beloften die de PvdA hun voorspiegelt. Niet zij maken het land kapot, maar de regering doet dat. Die laat al die mensen maar toe, waardoor de samenleving verloedert. Onze actie richt zich uitsluitend tegen het kabinet.” Daarmee verraste hij mij weer, op zijn beurt.

Niet lang daarna, bij de zogeheten Algemene Beschouwingen in september 1996, heb ik Janmaat, denk ik, voor het laatst aan het werk gezien. Het waren de gloriedagen van Frits Bolkestein. Hij bracht in zijn ‘termijn’ de problematiek van de minderheden nadrukkelijk ter sprake en hij concretiseerde zijn kritiek op het kabinetsbeleid met opmerkingen over het verwijdercentrum in Ter Apel. Slechts weinig uitgeprocedeerde asielzoekers kwamen daar ooit aan. Ze kregen in hun AZC een treinkaartje en een strippenkaart om zich daar te vervoegen, maar in plaats daarvan doken ze natuurlijk onder en verdwenen in de illegaliteit. Bolkestein stelde voor een speciale politie-eenheid in te stellen die illegalen moest opsporen en uitzetten.

Jacques Wallage, de toenmalige fractievoorzitter van de PvdA, reageerde daarop met de opmerking dat Bolkesteins uitspraken hem een vieze smaak in de mond gaven en dat hij in troebel water viste.

Janmaat mengde zich in het debat tussen Bolkestein en Wallage en zei dat Bolkestein slechts goedkope praatjes verkondigde om het thema ‘asielzoekers’ voor zich op te eisen. Bolkestein reageerde soeverein: Non tali auxilio, nec defensoribus istis, beet hij Janmaat via de voorzitter toe (“Niet met dergelijke hulp, noch met dergelijke beschermers,” een citaat uit Vergilius’ Aeneis II.521). En tegen Wallage zei hij dat het feit dat zowel hij als Janmaat hem verwijten maakte, hem tot de conclusie dwong dat hij met zijn opvattingen de goede middenweg bewandelde. “Ik kreeg echt een waas van woede voor mijn ogen,” vertelde Wallage jaren later nog aan de Bolkestein-biografen Max van Weezel en Leonard Ornstein. “Hij noemde mij in één adem met Janmaat! Ik heb hem toen gezegd dat ik dat nooit meer van hem wilde horen.”

Janmaat verdween in 1998 uit de Tweede Kamer en hij overleed in 2002. Hij was geen man om nog vaak aan terug te denken. Hij had zich ontpopt als een kleine, boze burgerman, met foute ideeën die hij schuimbekkend en zuigend naar voren bracht, een aartstreiteraar en leugenaar, ziek en zielig, volstrekt paranoïde, gespeend van talent en charisma, een slecht verliezer ook, die zijn electorale afgang weet aan fraude met stemcomputers. En de lege plaats die Bolkesteins vertrek naar Brussel in de Nederlandse politiek had achtergelaten, werd al snel ingenomen door Pim Fortuyn.

Al was er dan weinig reden om ons blijvend in de ideeën en carrière van Hans Janmaat te verdiepen, toch is hij – ondanks zijn vertrek en overlijden – nooit helemaal weg geweest. Janmaat zelf probeerde in zijn laatste jaren zijn politieke leven nog enigszins te redden door rehabilitatie na te streven. Uitspraken die hij had gedaan en om welke hij was veroordeeld – zoals ‘vol is vol’ – waren na de aanslagen van 11 september 2001 en de opkomst van Fortuyn geaccepteerd geraakt. (Al was Fortuyn nog wel bereid tot de concessie dat het in Nederland ‘een beetje erg druk’ was geworden.)

Nog enkele weken voor zijn overlijden stapte Janmaat naar het Europese Hof om in hoger beroep te gaan tegen zijn veroordeling, in 1997, wegens discriminatie.
De smetvrees van Wallage was natuurlijk wat ridicuul. Bolkestein plaatste hem en Janmaat juist in tegenovergestelde kampen en schoor beide heren dus allerminst over één kam, maar het noemen van zijn naam en die van Janmaat in één zin was voor Wallage al genoeg om een waas van woede voor zijn ogen te toveren.

Janmaat zelf zal daar overigens niet gek van hebben opgekeken. Nog voor het begin van zijn politieke carrière in Den Haag, in 1982, liep hij eens te folderen op de Markt in Gouda. Daar raakte hij in gesprek met twee PvdA-stemmende ‘heertjes van rond de zestig jaar’ en hij schreef later zelf het volgende over die ontmoeting:

Ik leg hen het probleem van de vreemdelingenstromen uit.
“Meneer, we zijn rijk, vergeleken met andere volken, we moeten wat kunnen missen,” zegt een van hen.
Ik wijs op een groepje passerende Surinamers en vraag: “Heeft u een eigen huis?”
“Nee, dat heb ik niet.”
“Heeft u dan een grote bankrekening?”
Heeft hij ook niet. “Waar is uw rijkdom dan? En komt u niet aan met een autootje of een koelkast, want die hebben zij – die Surinamers – ook.”
Hij blijft het antwoord schuldig.
Ik vraag: “Heeft u kleinkinderen?”
“Die heb ik gelukkig wel.”
“Maakt u zich geen zorgen over hun toekomst?”
En dan komt het meest verbijsterende antwoord dat ik ooit van een burger heb gekregen.
“Wij hebben eeuwen geleden de koloniën leeggeplunderd en ik geef die mensen groot gelijk dat ze dat geld nu terug komen halen. Het is terecht dat ook mijn kleinkinderen daarvoor moeten boeten,” zegt de man.


Die linkse reactie bestond overigens niet alleen uit verongelijktheid of oefeningen in occidentale penitentie. Zij heeft vanaf het begin een grimmige en zelfs gewelddadige kant gehad. De tweede openbare vergadering van de Centrumpartij, in 1980, had plaats in Utrecht. Direct na de opening van de bijeenkomst, die via advertenties was aangekondigd, beginnen enkele leden van de PvdA-fractie in de Utrechtse gemeenteraad, aangevoerd door een meneer Van Lidth de Jeude, de gang van zaken te verstoren. Deze meneer stelt Janmaat enkele vragen, meent al snel te weten wat voor vlees hij met Janmaat in de kuip heeft, beent met zijn stomme PvdA-kop de zaal uit en weet de directie van het hotel ervan te overtuigen dat de vergadering moet worden ontbonden en de bezoekers moeten worden weggestuurd. De anti-fascisten, de toekomstige stoottroepen van de socialisten, staan – om de druk een beetje op te voeren – al voor de deur van het hotel.

Een bijeenkomst in Hotel de Zalm aan de Markt in Gouda – waar het boven gememoreerde folderen op uit had moeten lopen – wordt afgelast onder druk van een groepje van twintig anti-fascisten, die de kraampjes van de CP en het foldermateriaal vernielen en grote spandoeken (‘Weg met de CP. Nooit meer fascisme’) hebben uitgerold. Later die avond moet Janmaat, naar eigen zeggen, rennen voor zijn leven en ergens een huis binnenvluchten om aan de hem achtervolgende antifa’s te ontkomen. Deze zelfde lieden bezetten kort daarop het kantoor van de Haagsche Courant in de Wagenstraat en eisen dat de krant geen advertenties van de CP meer zal plaatsen.

Zoals bekend is Janmaat vanaf dag één van zijn aantreden in Den Haag genegeerd en geïsoleerd. Wat zijn van die benadering en van de voortdurende confrontatie met geweld de gevolgen geweest?

Voor het vinden van een antwoord op al deze vragen, dient zich een belangrijke bron aan: de (nooit gepubliceerde) politieke autobiografie van Hans Janmaat, 178 met regelafstand 1 volgetypte A4-tjes. Janmaat zelf presenteert dit wat onbeholpen geschreven boek als een ‘politieke roman’ met de titel De vrouw van de secretaris (citaten daaruit in cursief), en dat heeft natuurlijk direct al iets ontroerends. Het zijn politieke memoires, geschreven in eenvoudige taal en voor iedereen begrijpelijk. Voor de politiek niet-geschoolde lezers heeft Janmaat een alfabetische lijst met afkortingen opgenomen. Hij overschat zijn lezers niet, want ook de afkorting ‘CS’ is daarin opgenomen: Centraal Station.

Het boek is geschreven door een strijdvaardige lone wolf, verrassend zelfingenomen en volstrekt onbeschaamd.

Janmaat presenteert zich als de woordvoerder van het grote aantal Nederlanders dat in de loop der zeventiger jaren onaangenaam verrast en vervolgens ongerust werd over het regeringsbeleid inzake de bevolkingspolitiek en het vreemdelingenbeleid. Wie daar binnen de kaders van de democratie wat aan wil gaan doen, presenteert zich als concurrent van het politieke systeem, en wat dan volgt, is niets minder dan harde en meedogenloze strijd. Dat is ook de reden, schrijft Janmaat, waarom hij een verhaal vertelt en geen politieke analyse van het beleid en de machthebbers biedt. Dat heeft geen zin, want de maatschappij, waarin ons politieke systeem zich heeft ontwikkeld tot een dictatuur, laat dat niet eenvoudig toe. Die analyse verandert niets aan de machtsstructuren en ik heb geen zin daarvoor jaren in de gevangenis te gaan zitten.

De zelfgenoegzaamheid blijkt uit het applaus dat hij zichzelf met grote regelmaat geeft. Janmaat zelf handelt en antwoordt altijd zeer kordaat en repliceert voortdurend zeer gevat. En hij geeft zijn lezers een onbeschaamde blik achter de schermen, waar zaken als macht, geld, haat, liefde, jaloezie, mystiek en eigenbelang heersen. Macht erotiseert, heeft Janmaat tot zijn genoegen vastgesteld. Dat is toch wel het leuke van de politiek, denk ik, dat de dames zo geïmponeerd worden door gezagsdragers en je je daar niet altijd met succes tegen kan verzetten. En als hij als een ware Don Juan de kleding van Moniek over een stoeltje drapeert, heeft hij een mannelijk antwoord op haar vraag wat ze gaan doen. In ieder geval geen rozenhoedje bidden, denk ik te verduidelijken. Maar alles is al duidelijk. We verfrissen ons en beginnen in de schemering van de bedlampjes elkaar af te tasten en alle rondingen, kuiltjes, heuveltjes en wat dies meer zij, erbij te betrekken. We smelten in elkaar weg en gaan nog later slapen dan eerst gedacht.

Janmaat (1934) was een typische representant van de maatschappelijke categorie van de verliezers. Hij wilde straaljagerpiloot worden, maar daarvoor waren zijn ogen te slecht. Hij moest zijn studie aan de TH in Delft afbreken omdat zijn vader (een vertegenwoordiger) zijn studie niet meer kon betalen en hij geen beurs kon krijgen. Hij had daarna verschillende baantjes, onder andere in Duitsland, en hij begon een meubelfabriekje in Gouda, dat later in vlammen opging. Met wat verzekeringsgeld en financiële steun van zijn eerste (Duitse) vrouw, Evi Hock, ging hij aan de Universiteit van Amsterdam politicologie studeren (1966-1972); daar nam hij in mei 1969 deel aan de Maagdenhuisbezetting. Als leraar maatschappijleer in Rijswijk en Den Haag kreeg hij ook partijpolitieke belangstelling, die zich eerst op de KVP en daarna op DS’70 richtte. Hij ontpopte zich binnen die partijen als een moeilijke en recalcitrante man, die in die jaren zeventig echter zijn grote thema ontdekte – het bevolkings- en vreemdelingenbeleid – en over dat thema steeds radicalere standpunten ging innemen.

In 1980 richtte Janmaat de Centrumpartij op, met als expliciet doel om zich via democratische weg voor de autochtone bevolking in te zetten: de ‘kleine jongens’ die altijd en overal worden ‘gepakt’. Op een dag schoot Janmaat bijvoorbeeld een Amsterdammer te hulp, die hem vertelde hoe erg het allemaal wel niet in Amsterdam is: de allochtonen krijgen alles, wij niets. Zo heeft hij nog steeds geen hobbyruimte. Een box of kamertje daartoe is in zijn huis niet beschikbaar.

Daarbij maakte Janmaat voortdurend duidelijk dat alle problemen in het land (de neergang van de economie, de werkloosheid en de bezuinigingen) alleen en uitsluitend het gevolg waren van de vluchtelingenstromen en de vestiging van vreemdelingen in Nederland.

Janmaats politieke memoires illustreren dat hij – en zijn expliciet beschreven neofascistische gevolg met indrukwekkende strafbladen – telkens deze koppeling maakte: tussen de economie en het immigratievraagstuk.

Als Wim Kok op een houten vlonder op de Haagse Groenmarkt campagne voor de PvdA staat te voeren, dringt Janmaat zich naar voren en vraagt hem: Mijnheer Kok, U wilt Minister van Financiën worden! Hoe krijgt U de Staatsfinanciën op orde als andere Ministers de kostbare asielzoekersstroom niet willen indammen? Gaat u hen korten in de uitgaven? Kok zegt iets over internationale verplichtingen, waarop Janmaat vervolgt: Als U die internationale verdragen niet wil wijzigen, moeten gewone Nederlanders dus steeds meer bezuinigen! Is dat het doel van de PvdA?

Wanneer Kok in de Tweede Kamer trots aankondigt dat de regering 20.000 banen voor lager personeel gaat scheppen, vraagt Janmaat hem: Als de regering daarvoor zorgt en U laat in datzelfde jaar ongeveer 40.000 nieuwkomers binnen, dan gaat u er niet 20.000 op vooruit, maar op achteruit. Ondanks de banen neemt het aantal werklozen toe. Dan redeneert de Minister-President toch in een vicieuze cirkel?

In 1982 zet Lubbers zijn bezuinigingsbeleid voort, maar hij ontziet het minderhedenbeleid, de opvang van asielzoekers en de ontwikkelingshulp. Voortzetting van het anti-Nederlanderbeleid derhalve.

Als het milieubeleid aan de orde komt en het kwartje van Kok wordt geïntroduceerd, weet Janmaat: Dat geld wordt niet voor milieu-verbeteringen gebruikt, maar om de toenemende kosten van opvang van vreemdelingen te dekken.

Wanneer de PvdA bij monde van Kamerlid Huys subsidies voor tuinders bepleit, interrumpeert Janmaat, met juichende tuinders op de publieke tribune: U belooft subsidies aan de tuinders, maar U weet dat de regering geen geld heeft. Als U het meent wat u zegt, bent U dan bereid in de PvdA-fractie te gaan bepleiten: opvang van asielzoekers te stoppen en de miljarden die dan vrijkomen onder andere te besteden aan die arme tuinders?


De regering moet in de eerste plaats voor de eigen bevolking opkomen
, vindt Janmaat. Op zijn rouwkaart kwam later deze tekst te staan: “De Almachtige heeft hem de laatste 20 jaar mede de taak opgelegd dammen op te werpen tegen de cultuurloze vloed welke ons werelddeel overspoeld.” [sic] Daar is niets mis mee, volgens Janmaat: We verkondigen slechts ordentelijke standpunten ten behoeve van de leefbaarheid in de eigen samenleving.

Een idee om een historisch overzicht van de Nederlandse Cultuur op te stellen gaat niet door, omdat het wetenschappelijk bureau van de CP er geen subsidie voor krijgt. Tot die leefbaarheid behoort ook publiek verzet tegen ‘gestoorde kunst’. Wanneer Kamervoorzitter Deetman de Surinaamse president Venetiaan een boek met reproducties van Vincent van Gogh aanbiedt, neemt Janmaat daar afstand van. De schilderijen tonen duidelijk aan dat Vincent gestoord is. Een samenleving die dergelijke schilderkunst mooi vindt, is eveneens ziek. Dat klopt ook, want Minister-President Lubbers heeft gezegd dat Nederland doodziek en straatarm is. Tot die leefbaarheid behoort ook dat voetbalelftallen niet al te gekleurd mogen worden – hoezeer de KNVB, aangevoerd door uitgerangeerde politici, ook zijn best doet de multi-culturele samenleving vooral op het voetbalveld tot stand te brengen. […] De grote clubs worden verplicht een aantal spelers van de minderheden in hun eerste elftal op te stellen. Die politieke opdracht gaat ten koste van de kwaliteit van het elftal. Daar wijzen de internationale prestaties ook op. Bovendien gaan zich binnen iedere voetbalgroep diverse clans van spelers vormen, die in het veld vooral elkaar de bal toespelen. Niet echt bevorderlijk voor het resultaat. Ruud Gullit is bijvoorbeeld geen slechte voetballer, maar op internationaal niveau middelmatig.

Tot die leefbaarheid behoort ten slotte ook dat er in Nederland geen plaats kan zijn voor de intolerantie van fundamentalistische moslims. Janmaat zegt dat in een discussie met minister Dales van Binnenlandse Zaken, waarna interim-Kamervoorzitter Van Erp (VVD) hem vraagt zijn opmerkingen terug te nemen. Dit is toch te dol, overal in de wereld slaan Islamitische fundamentalisten steeds harder om zich heen, in sommige landen worden terroristische acties ondernomen en daar mag een Nederlands Kamerlid niet op wijzen? Diezelfde Dales presenteert in dat debat het idee voor een door iedereen te ondertekenen contract waarin grapjes over minderheden worden verboden. Arme Freek en Youp!

Die standpunten gaan gepaard met een stevig anti-liberalisme in economische kwesties. Wanneer Janmaat en Moniek begin jaren tachtig een vakantie in New York doorbrengen, ergert hij zich daar aan de armoede, de criminaliteit, de platte cultuur. Het is in de Verenigde Staten nog erger dan in Nederland. De overwinnaar van de oorlog legt haar maatschappijbeeld op aan de ‘bondgenoten’, lijkt het wel. In het vliegtuig terug vergelijkt hij New York met Moskou. De auto’s en de huizen zijn in New York wel mooier, maar dan heb je de voordelen van de liberale samenleving, waar Bolkestein zo over roemt, wel gehad. […] De voortgejaagde Big Apple maakt geen betere indruk dan het gedisciplineerde Moskou. Ook beklaagt hij zich over de ‘Amerikaanse’ wetsvoorstellen die de Tweede Kamer passeren. Het maatschappelijk systeem wordt steeds meer een kopie van het Amerikaanse: de economische ontwikkelingen kunt U zelf invullen, de militaire eveneens. Dus ook het sociale systeem hoort daarbij: grote verschillen tussen arm en rijk, povere sociale voorzieningen en het kleine bedrijfsleven zieltoogt.

Zestien jaar lang, van 1982 tot 1998 (met uitzondering van de periode van 1986 tot 1989), heeft Janmaat deze opvattingen in de Tweede Kamer uitgedragen. Hij kreeg er geen poot aan de grond omdat hij stelselmatig werd genegeerd en daardoor een volstrekt geïsoleerde positie in Den Haag innam. Hij besloot daarop zich over de hoofden van zijn collega-politici heen direct tot de bevolking te richten en alleen aan Kamerdebatten mee te doen die direct op de televisie werden verslagen, zoals het wekelijkse vragenuurtje en de algemene politieke beschouwingen. Hij ontwikkelde zich tot de guerrillero van de ontregeling. “Lekker een beetje zuigen, sneren en uitspelen,” noemde hij dat in een interview met Elsevier (25 februari 1984).
Politiek isolement ging gepaard met maatschappelijke maatregelen. Hij werd geroyeerd als leraar, nadat collega’s hem al eerder, volgens Janmaat zelf, in opspraak hadden proberen te brengen door vrouwen en jonge meisjes op hem af te sturen.

En er was altijd het geweld en de dreiging daarmee. Er waren de Anti’s, die degenen bedreigden die de kandidatenlijsten hadden ondertekend, en er waren de ordeverstoringen. Met een beroep op Thomas Hobbes dacht de CP in reactie al snel na over het organiseren van ordediensten of knokploegen.

Het linkse geweld culmineerde in de aanslag in Hotel Cosmopolite in Kedichem, op 29 maart 1986. Een horde Anti’s pleegde een aanslag met een fosforbom, waarbij het hotel volledig afbrandde. Janmaat en de zijnen, die naar de eerste verdieping waren gevlucht, moesten proberen het pand via aan elkaar geknoopte lakens te ontvluchten. Dan komt Willy (Schuurman – red.). Terwijl zij eruit klimt, haalt Jenne het laken deels terug om het langer te maken. Ze komt naar buiten en laat zich op ongeveer twee meter boven het balkon vallen. Ze steekt tijdens de val haar rechter been naar voren om de val op te vangen, maar komt ongelukkigerwijze in een al gesprongen ruit terecht. Het been bloedt zeer ernstig, lijkt bijna geheel doorgesneden aan een kant. Ze wordt bloedend weggesleept.

Het been van fractiemedewerkster Willy Schuurman moest worden geamputeerd. Intussen hoor ik van de Kamerleden of hun Voorzitter geen jota. Ook in de Kamer zelf niet. De Kamer toonde zich evenmin toeschietelijk toen Janmaat vroeg om voorzieningen voor Schuurman, die inmiddels in een rolstoel zat. De garage van de Tweede Kamer bevindt zich op de tweede verdieping onder het Plein. Het is ondoenlijk Willy Schuurman naar boven te rijden in haar rolstoel via de auto-uitgangen. Er is wel een lift in de garage voor Kamerleden, maar die is afgesloten. We krijgen daar geen sleutel van. Uit veiligheidsoverwegingen heet het. Wel mogen we de wagen op de eerste etage parkeren, maar die is opengesteld voor publiek en dat is voor een langere periode onveilig, want het hoeft maar een tegenstander op te vallen en de auto zit op zijn minst onder de krassen. In vier jaar tijd is er geen oplossing via de Kamer aangedragen en hebben we de auto altijd op een van de openbare invalideparkeerplaatsen in het centrum moeten neerzetten.

Het lukte de Kamer evenmin om Schuurman aan een werkplek te helpen die met een rolstoel toegankelijk was. Integendeel, nadat zij al invalide was geworden, werd de fractie van de Centrumdemocraten naar een nieuwe werkplek in een zolderkamer van het Binnenhof verhuisd. Deze verbanning bracht met zich mee dat Schuurman daar iedere ochtend door lijfwachten van Janmaat naar boven moest worden gedragen.

Max Pam kwam na lezing van Janmaats politieke memoires tot de conclusie (in de Volkskrant van 19-3-2007) dat ‘al die pesterijen er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat Janmaat is geradicaliseerd’. Fortuyn schreef dat het Nederlandse parlement het debat met Janmaat voluit had moeten aangaan. We moeten, aldus Fortuyn in zijn Tegen de islamisering van onze cultuur, de hand in eigen boezem steken en ons op het werkelijke probleem concentreren: “Het proces van integratie van vreemdelingen in de Nederlandse cultuur, economie en samenleving en racisme zien voor wat het is: een uiting van frustratie en opgelopen spanning die als uiting serieus genomen dient te worden.”

Behalve de pesterijen door de Tweede Kamer zelf waren daar ook de media, de veiligheidsdiensten en de overheid. Drie journalisten infiltreerden undercover in de wereld van de Centrumdemocraten. Janmaats wantrouwen jegens de BVD werd bevestigd door Arthur Docters van Leeuwen (destijds chef van de BVD), die in 1989 in een interview zei dat ‘de grootste prestatie’ van zijn dienst in de jaren tachtig ‘het stukspelen van de Centrumpartij van Janmaat is geweest, door te infiltreren en mensen tegen elkaar op te zetten en uit te spelen’. Bovendien werd de partij kapot geprocedeerd. Zijn uitspraak ‘vol is vol’ leidde tot juridische vervolging. Het Gerechtshof van Arnhem veroordeelde hem op 29 december 1997 tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en tot een geldboete van 7000 gulden. Die veroordeling was gebaseerd op de volgende uitspraak van Janmaat: “Wij schaffen, zodra wij de mogelijkheid en de macht hebben, de multiculturele samenleving af.” Volgens het Gerechtshof zette Janmaat met die woorden aan tot discriminatie van mensen wegens hun ras.

In een samenleving waarin, aldus H.J. Schoo in 1994, sinds de jaren zeventig een ‘nieuwe staatsleer’ dominant was geworden die zichzelf definieerde als tegenpool van het fascisme en van het eigen falen in zowel de oorlog als de koloniën, moest Janmaat wel als de demon en de belichaming van het kwaad worden gezien. Dat morele schema was volgens Schoo waarschijnlijk wat te simpel. “Janmaat is natuurlijk ons kwade geweten, het projectiescherm voor onze eigen schaduwkanten. Daarenboven is hij iemand die geen weerstand heeft kunnen bieden aan de verleiding geheel naar zijn rol te gaan staan. Gebrandmerkt als racist is hij zich metterdaad als racist gaan uiten.”

De vraag is nu of dit ook betekent dat zijn persoon een volwaardig debat over immigratie en integratie in de weg heeft gestaan. Dat valt niet serieus vol te houden. Het probleem dat Janmaat aankaartte, mocht en kon volgens velen niet bestaan, en als het al bestond, dan diende ervan weggekeken te worden.

In september 1990 zat de top van de Nederlandse politiek in een bushokje in Alma Ata, de hoofdstad van Kazachstan. De leiders van de VVD, D66, de PvdA en het CDA – Frits Bolkestein, Hans van Mierlo, Thijs Wöltgens en Elco Brinkman – zaten daar op een bus te wachten toen Bolkestein hen uitnodigde even een blokje om te lopen.

“Toen heb ik discreet bij hen aangekaart dat ik de migranten een belangrijk probleem vond. […] Ik zei: het minderhedenprobleem is belangrijk, het zal de politieke agenda van de komende tien, twaalf jaar bepalen. Het is een probleem dat één politieke partij overstijgt. Ik zei ook: er is geen alternatief voor integratie van de minderheden in de Nederlandse samenleving. Ik moet er nu om lachen. Ik denk nu: ik zei niets bijzonders. Maar toen lag dat anders. Je had toen die idiote slagzin: integratie met behoud van eigen identiteit. Een kind kon zien dat dat niet werkte, omdat het een contradictio in terminis was.”

Zijn collega-fractieleiders volhardden echter in hun lethargie. Bolkestein besloot daarop, in september 1991, in Luzern, op het jaarcongres van de Liberale Internationale, een toespraak over de integratie van minderheden te houden en die lezing als artikel te publiceren. Het artikel verscheen op de opiniepagina van de Volkskrant, nadat het NRC Handelsblad het had geweigerd.

Wie deze bijdrage, en alle latere stukken van Bolkestein over dit onderwerp, bestudeert, ziet al snel een groot verschil tussen deze teksten en die van Janmaat. Dat komt niet alleen door het verschil in afkomst en opleiding tussen de gentleman-politicus Bolkestein en de volksjongen Janmaat, maar ook door het directe gevolg van dit contrast: Janmaat, die zich opwierp als de stem van de bewoners van de volkswijken, die zich in hun bestaan bedreigd wisten door de verandering van hun buurten en door hun bedreigde economische situatie en die daarom wilden dat de overheid hen in bescherming nam, in plaats van bakken geld aan de opvang van en uitkeringen aan immigranten uit te geven, tegenover Bolkestein, die de integratie van die immigranten en het probleem van de inpasbaarheid van de islam in een moderne, democratische samenleving aan de orde stelde. Zo zei hij in Luzern dat rationalisme, humanisme en christendom de waarden hebben voortgebracht die de Europese beschaving hebben gestempeld. Zij hebben ook ‘een aantal fundamentele politieke beginselen’ opgeleverd, ‘zoals de scheiding van kerk en staat, de vrijheid van meningsuiting, de verdraagzaamheid en de non-discriminatie’, beginselen die absoluut en universeel zijn. Een cultuur die deze principes niet kent, in casu de islamitische, is daarmee inferieur aan de westerse. Nu vele moslims inmiddels in Nederland wonen, moet hen duidelijk worden gemaakt dat wij met deze principes niet kunnen en niet willen marchanderen. “Ook niet een klein beetje.” En iedereen dient zich te houden aan de wetten die uit deze principes voortvloeien.

“De integratie van minderheden,” aldus Bolkestein, “is zó’n moeilijk probleem dat het alleen met durf en creativiteit kan worden opgelost. Voor vrijblijvendheid noch taboes is daarbij ruimte. Er is een groot debat nodig waaraan alle politieke partijen deelnemen, over wat mag en wat kan, wat moet en wat anders dreigt.”

Het debat dat Bolkestein zo graag wilde, kwam echter niet op gang. Andere politici beklaagden zich over zijn toon, over zijn negatieve boodschap, over zijn populisme. Toen Bolkestein zich in een lezing in Groningen uitsprak tegen de ‘polygame gezinshereniging’, beschuldigde Willem Breedveld van Trouw hem van ‘schrijftafel-discriminatie’, verwijzend naar de nazi Eichmann, die Schreibtischmörder werd genoemd. Alle kritiek gaf Bolkestein een artikel in de pen waarin hij betoogde dat ‘zij die de verontrusting negeren, juist het ressentiment jegens minderheden voeden dat ze willen bestrijden’.
Op de artikelen over de integratie volgden vele stukken over immigratie en asielbeleid. Bolkestein presenteerde concrete plannen om de aantallen asielzoekers terug te dringen. Een van zijn overwegingen was dat vele immigranten laag waren opgeleid en ook nog eens de Nederlandse taal niet beheersten, en dat zij als gevolg daarvan nauwelijks kans maakten op de Nederlandse arbeidsmarkt en daarom in een achterstandspositie van blijvende afhankelijkheid verzeild zouden raken.
Hoe ongegrond de beschuldiging van racisme was, bleek onder andere in 1997, toen Bolkestein een boek publiceerde met interviews die hij met Nederlandse moslims had gehouden. “Het bestaan van een onsmakelijke en xenofobe partij zal mij er niet van weerhouden mijn mening te geven,” schreef Bolkestein. En hij voegde daaraan toe: “Sinds ik met het minderhedendebat begon, gingen de Centrumdemocraten in de peilingen omlaag. Door realistisch te zijn heb ik bewerkstelligd dat gefrustreerde kiezers hun heil niet meer bij Janmaat en de zijnen hoefden te zoeken. Het ging me om de zaak zelf. Maar dat de Centrumdemocraten verdwenen, is een gunstig neveneffect van mijn optreden geweest.”

In 1998 verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om lid te worden van de Europese Commissie. Hij liet zijn partij achter in de handen van Hans Dijkstal, een multiculturalist van het zuiverste water. Het gat dat de VVD in de jaren 1998-2003 daarmee liet ontstaan, bood de politieke ruimte waarnaar Pim Fortuyn (1948-2002) al zo lang op zoek was geweest. Afgewezen door de PvdA en het CDA, besloot hij in augustus 2001 als lijsttrekker van Leefbaar Nederland een gooi naar politiek succes te doen. Door zijn flamboyante persoonlijkheid, zijn wijze van debatteren en optreden, en zijn opmerkelijke uitspraken over de islam en het vreemdelingenbeleid, wist hij, vanaf dat moment tot zijn gewelddadige dood op 6 mei 2002, het politieke toneel volledig te domineren.

Die korte periode was voorafgegaan door een decennium waarin hij als columnist van Elsevier en als auteur van een reeks van boeken de basis voor zijn politieke actie had gelegd. Hij hekelde het politieke establishment, dat zich van de samenleving had geïsoleerd en van de werkelijkheid was vervreemd (Aan het volk van Nederland, 1992). Hij protesteerde tegen een samenleving die steeds onpersoonlijker werd, de menselijke maat uit het oog verloor en al te slordig omsprong met haar eigen identiteit, door Fortuyn de ‘kernnormen- en waarden van onze joods-christelijke humanistische cultuur’ genoemd (De verweesde samenleving, 1995). En hij keerde zich Tegen de islamisering van onze cultuur (1997). Tot slot verklaarde hij ‘acht jaar Paars’ de oorlog, met een boek over De puinhopen… (maart 2002) die PvdA, VVD en D66 in de collectieve sector hadden aangericht, gevolgd door een ‘krachtig herstelprogramma’ dat hij als de nieuwe premier van Nederland zou gaan uitvoeren.

Fortuyn beschouwde de islamitische cultuur als een bedreiging voor westerse verworvenheden. “Overal waar de islam de baas is, is het gewoon verschrikkelijk. Al die dubbelzinnigheid. Het heeft wel iets weg van de oude gereformeerden. Gereformeerden liegen altijd. En hoe komt dat? Omdat ze een normen- en waardenstelsel hebben dat zó hoog ligt dat je dat menselijkerwijs niet kunt handhaven. Dat zie je in die moslimcultuur ook. Kijk dan naar Nederland. In welk land zou een lijsttrekker van een zo grote beweging als de mijne openlijk homoseksueel kunnen zijn? Daar mag je trots op zijn. En dat wil ik graag effe zo houden.”

Het grote aantal moslimimmigranten in Nederland beschouwde hij als een ‘vijfde colonne’, die erop uit was ongedaan te maken wat we hier in Nederland in vijf eeuwen hadden opgebouwd: een moderne, democratische samenleving. Hij bepleitte daarom een ‘koude oorlog met de islam’ en een strikt immigratiebeleid. Nederland was vol, met zijn zestien miljoen inwoners; en het toelaten van 40.000 asielzoekers per jaar (dat is elke vier jaar het aantal inwoners van een stad als Groningen) moest worden gestopt. En als Artikel 1 van de Grondwet een voortvarende benoeming en aanpak van de problemen in de weg stond, dan wilde hij liever dát artikel schrappen dan het artikel dat het recht op vrije meningsuiting garandeert.

Fortuyns betogen stuitten op verbaal en fysiek geweld. Marcel van Dam noemde hem een ‘buitengewoon minderwaardig mens’, een ‘Eichmann’ en een ‘Untermensch’. Ad Melkert vergeleek hem met Le Pen; Jan Blokker associeerde hem met Le Pen, Filip Dewinter, Jörg Haider en Hans Janmaat. Paul Rosenmöller noemde hem extreem-rechts; Thom de Graaf waarschuwde de Nederlandse bevolking tegen hem, door een stukje uit Het Achterhuis van Anne Frank voor te lezen. Toen Fortuyn in maart 2002 in Rotterdam voor de gemeenteraad ging stemmen, werd hij bedreigend omringd door allochtone jongeren die zich deze retoriek eigen hadden gemaakt. Bij de presentatie van zijn boek over De puinhopen van acht jaar paars, op 13 maart 2002 in het Haagse Nieuwspoort, smeet Pauline van Tuyll van Serooskerken een stronttaart in zijn gezicht. Op 6 mei 2002 werd hij met enkele verrassend gerichte schoten afgemaakt door de linkse activist Volkert van der Graaf.

Fortuyn was de grote buitenstaander, die het onbehagen een stem gaf en begreep dat dat onbehagen ten diepste voortkwam uit een teloorgang van identiteit, een verdwijnen van gedeelde vormen, het afbrokkelen van het culturele fundament (Bolkestein is de enige geweest die het daar eveneens over heeft gehad, over dat belang van een morele basis als absolute voorwaarde voor het goed functioneren van een vrije markt en een democratische rechtsstaat.) Een van de samenleving en de werkelijkheid vervreemde politieke elite zou, aldus Fortuyn, niet begrijpen dat die verzwakte identiteit geen weerstand kon bieden aan een cultuur die op wezenlijke punten haaks stond op de onze.
Uit partijpolitieke loyaliteit, neem ik aan, heeft Bolkestein hem ooit een ‘plee­figuur’ genoemd. Maar hij had hem moeten omhelzen als een politieke erfgenaam, omdat zij, Bolkestein en Fortuyn, eenzelfde intellectuele kracht, gepaard aan retorisch talent en politiek realisme, met elkaar deelden – en omdat zij beiden, in afwijking van alle anderen, begrepen dat wetten en regels niet volstaan als een cultuur in verval raakt. Bovendien waren zij bereid – anders dan Janmaat vóór hen en Wilders na hen – het debat met moslims aan te gaan.

Bolkestein publiceerde het boek Moslim in de polder (1997), een bundel interviews met Nederlandse moslims. De eerste druk van Fortuyns Tegen de islamisering van onze cultuur werd gesierd door een portret van Fortuyn zelf. Op het voorplat van de tweede druk staat een foto waarop hij en ‘imam’ Haselhoef tegenover elkaar zitten.

Onder Dijkstals opvolgers Gerrit Zalm en Jozias van Aartsen werd Nederland beroerd door een politica die door Bolkestein wél voluit als een politieke erfgenaam wordt erkend: Ayaan Hirsi Ali.

Bij de aanslagen van 11 september 2001 was Ayaan nog moslima, lid van de PvdA en medewerkster van de Wiardi Beckman Stichting. Maar zij realiseerde zich dat zij zelf ook een Mohammed Atta had kunnen zijn en dat de aanslagen regelrecht door het islamitische geloof waren geïnspireerd. Vanaf dat moment heeft zij de Nederlandse samenleving voorgehouden – zij die zelf in een tijdspanne van tien jaar de duizendjarige afstand tussen de wereld van het islamitische geloof en die van de westerse rede had overbrugd, tussen die van vrouwenbesnijdenissen en gearrangeerde huwelijken, en die van seksuele emancipatie en vrijheid – dat zij eenzelfde overgang voor andere moslims niet moest tegenhouden door dat geloof van intolerantie en haat als ‘een respectabele manier van leven’ te beschouwen.

Die politiek leidde – met name na de film Submission, die zij samen met Theo van Gogh maakte – tot een clash met moslims en met de Nederlandse, op consensus gerichte politieke cultuur. Het door een rechter gehonoreerde protest van omwonenden tegen haar verblijf in een beveiligd appartement in hun flat en een onverkwikkelijk politiek conflict over haar (door haar zelf meermalen erkende) leugens over haar asielaanvraag, leidden in mei 2006 tot haar vertrek uit Nederland. De tornado die zij was, was slechts drie jaar eerder, in januari 2003, opgestoken toen zij voor de VVD in de Tweede Kamer kwam. Maar in die jaren heeft zij verschillende politieke successen geboekt en ze heeft haar grote thema – de positie van de vrouw binnen de islam – hoog op de politieke agenda gekregen. Haar verdiensten worden steeds meer erkend, ook en vooral door mensen die werkzaam zijn in de opvang van moslimvrouwen. Maar de prijs was hoog: van de maagdenkooi belandde ze in een gemeubileerde bankkluis.

Vóór het vertrek van Ayaan was de VVD nóg een Kamerlid met een uitgesproken profiel op het terrein van immigratie en integratie kwijtgeraakt: Geert Wilders (1963).
Onder Van Aartsen kreeg Wilders, al sinds 1990 bewoner van het Binnenhof, aanvankelijk alle ruimte voor ruige uitlatingen. Hij ‘lustte alle hoofddoekjes rauw’ en extremisten dienden naar ‘hun holen in de woestijn van Arabië’ terug te keren. Maar de VVD vond dat hij een grens overschreed toen hij in de zomer van 2004 een tienpuntenplan presenteerde waarin hij onder andere poneerde dat het islamitische Turkije nooit lid van de Europese Unie mocht worden. Dat standpunt leidde tot een breuk met de VVD, waarna Wilders verder ging met zijn eigen partij, die uiteindelijk Partij voor de Vrijheid is gaan heten.

Deze partij, die bij de verkiezingen van november 2006 negen zetels veroverde, is de partij van één man en één thema. Dat thema is de islam. Aan de uitspraken die hij eerder al aan de islam had gewijd, voegde Wilders begin dit jaar de opmerking toe dat moslims de helft uit de koran zouden moeten scheuren als ze in Nederland wilden blijven. In augustus scherpte Wilders dit standpunt aan door een verbod op de koran als zodanig te eisen. Als er nog iets moest worden gescheurd, zou er toch niet veel meer dan iets ter dikte van de Donald Duck overblijven. In het Kamerdebat naar aanleiding van de verschijning van een WRR-rapport over ‘islamitisch activisme’ verraste Wilders de aanwezigen met de opmerking aan het adres van minister Vogelaar dat zij ‘knettergek’ was geworden. In een interview met Trouw had deze minister immers gezegd dat de islam zich naar haar verwachting zó diep in de Nederlandse samenleving zou wortelen dat Nederland op den duur een joods-christelijk-islamitische cultuur zou krijgen.

Met zijn uitspraken, die ontegenzeggelijk op een steeds verdere radicalisering duiden, kiest Wilders een positie in het islamdebat die tot nog toe uniek is. De socioloog J.A.A. van Doorn heeft eens opgemerkt dat de islam ‘als een rotsblok in ons vlakke religieuze landschap ligt. Wie erop bijten wil, bijt op graniet’ (Trouw, 1-2-2003). Wanneer we die karakterisering als uitgangspunt nemen, zijn er ruwweg drie posities mogelijk.

We kunnen, ten eerste, de aanwezigheid en groei van de islam (als gevolg van de demografische ontwikkelingen) als iets onvermijdelijks zien en daarin berusten en hopen dat het uiteindelijk allemaal wel mee zal vallen. We kunnen onze cultuur dan van karakter laten veranderen (zoals CDA-minister Donner eens opmerkte: dat we gewoon de sharia krijgen als 66 procent van de bevolking dat wil), of we kunnen somberen over de nabije ondergang van Nederland en de rest van Europa, en emigreren uit Eurabië, onder de verzuchting: ‘Dit volk wil het en verdient het.’

We kunnen, ten tweede, die aanwezigheid en groei ook als een bedreiging zien en dan ferm besluiten: ‘Dat nooit!’. Vanuit de gedachte dat de islam, in principe en altijd en overal, nu en in de toekomst, niet in een moderne, democratische samenleving inpasbaar is, ontwikkelen we dan een politiek die gericht is op provocatie – met de uiteindelijke bedoeling dat moslims eieren voor hun geld zullen kiezen. Dat is een scenario dat door sommige moslim­intellectuelen wordt gevreesd en dat in een Amerikaanse sciencefictionroman al is geschetst: schepen van de Amerikaanse marine doen de havens van Rotterdam en Den Helder aan om moslims naar hun land van herkomst terug te brengen. Een gematigde islam bestaat volgens Wilders niet, en daarom blijft moslims niets anders over dan de opgave van hun geloof of vertrek.

Een derde mogelijkheid is de onderkenning van alle problemen die het gevolg zijn van de aanwezigheid en de groei van de islam in Nederland, gevolgd door het besluit om door het voeren van een debat, zo hard en scherp als nodig is, en door het nemen van politieke maatregelen, het ontstaan van een politieke islam te voorkomen en een vorm van islam te ontwikkelen die wél inpasbaar is in onze cultuur. Een beweging dus die erop gericht is dat niet zij ons maar wij hen veranderen en die het graniet weet te vergruizen. Deze derde positie is, denk ik, vanuit rechtsstatelijk standpunt de enig mogelijke, en bovendien de meest manmoedige. Het ontwikkelen van zo’n gemoderniseerde vorm van islam is immers nog nooit eerder in de geschiedenis gelukt. Maar natuurlijk, over duizend jaar zal men van ons zeggen: ‘This was their finest hour.’

De positiekeuze van Wilders, en de bijval die hij daarbij krijgt (uit overtuiging of uit leedvermaak over de politieke kaste die hij geselt), confronteert ons nog met een volgend en ernstiger probleem. Met zijn pleidooien voor het afschaffen van klassieke vrijheden, zijn voorstellen die zich niets van bestaande regels en instituties aantrekken, zijn halve waarheden en inconsistenties, zijn weigering van elke vorm van debat buiten de Kamer, zijn narcisme en zijn manier van discussiëren, die zich vol dedain aan alle eerbiediging van vormen onttrekt, ontpopt Wilders zich als een ‘paniekconservatief’. Die term werd gemunt door een te zeer veronachtzaamde politiek filosoof, Aurel Kolnai (1900-1973). Kolnai heeft het over ‘het contrarevolutionaire of fascistisch beïnvloede conservatisme van de paniek’. Deze gedeformeerde vorm van conservatisme bestaat volgens Kolnai in leugen en bedrog, in irrationeel sektarisme, zelfaanbidding en nog wat andere zaken, maar bovenal in de omverwerping van de rechtsstaat.

Om in beeld te krijgen wat hiervan de gevolgen kunnen zijn, moeten we een term uit de klassieke politieke filosofie introduceren: ‘ochlocratie’ ofwel de regering door de redeloze massa, waarbij de rule of law als eerste sneuvelt en wetteloosheid en geweld domineren, en waarbij die rule of law wordt beëindigd door de roep om een sterke man die zich uit wraak over zijn vroegere uitsluiting door de regerende klasse als een despoot zal ontpoppen.

Filosofen als Aristoteles en Polybius onderscheidden in principe drie regeringsvormen: monarchie, aristocratie en democratie. De ideale en meest stabiele staatsinrichting bestaat uit een verstandige mix van deze drie elementen, maar klassieke politiek filosofen wisten ook dat politieke stabiliteit nooit een rustig bezit is. Wat voortdurend dreigt, is een eeuwige kringloop waarin monarchie omslaat in dictatuur, aristocratie in oligarchie, en democratie in ochlocratie, met andere woorden: in de overheersing door een redeloze massa, waaraan door één persoon weer een einde wordt gemaakt en waarna de hele cyclus opnieuw begint.

Wanneer wordt een democratie een ochlocratie? Een democratie, aldus bijvoorbeeld Polybius, berust op een moreel en cultureel fundament van zeden, wetten en tradities (waar Bolkestein en Fortuyn het dus over hadden). Wanneer dit fundament ontbreekt, en daarmee de sociale samenhang in een samenleving, dan blijft er geen groter ideaal over dan de vrijheid om te doen wat men wil. De daaruit voortvloeiende chaos doet het volk al snel om een Grote Leider roepen, een paniekerige conservatief dus, die (aldus opnieuw Polybius) de ‘gelijke rechten en vrijheid van meningsuiting’ afschaft en wraak neemt op het establishment dat hem altijd heeft buitengesloten. (Sorry Geert, het is niet anders. En je weet het.)

Hoe moeilijk de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie het ook na het vertrek van Ayaan Hirsi Ali en Wilders nog altijd met immigratie en integratie heeft, blijkt uit het recente vertrek van Rita Verdonk uit de fractie (en waarschijnlijk ook uit de partij).

Verdonk was van 2003–2007 minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, en in die functie zag zij streng toe op de uitvoering van de Vreemdelingenwet (inclusief het terugkeerbeleid en de weigering van een generaal pardon) die PvdA’er Job Cohen in 2000 door de Tweede Kamer had gejast. De invoering van een nieuwe Inburgeringswet lukte niet, en of de strengere wetgeving met betrekking tot import­huwelijken en gezinshereniging een succes wordt, is nog niet gebleken. Maar in de publieke beeldvorming transformeerde zij tot ‘IJzeren Rita’, zeker na het incident met imam Ahmed Salam uit Tilburg, die weigerde haar de hand te schudden, en door haar consequent vasthouden aan het ‘regel-is-regel’-principe, dat aanvankelijk tot de intrekking van het Nederlanderschap van Ayaan Hirsi Ali leidde.

Verdonk verloor de lijsttrekkersverkiezingen van Rutte, maar ze kreeg wel meer stemmen dan hij bij de verkiezingen van november 2006. Als Kamerlid voor de VVD heeft zij de positie van Rutte herhaaldelijk betwist, onder meer omdat hij niet rechts genoeg zou zijn, en te onuitgesproken in de thema’s van immigratie en integratie. Het liberale optimisme dat Rutte uitstraalt en verwoordt (waarbij iedereen die zich aan de wet houdt, Nederlands spreekt en hard werkt, hier welkom is) contrasteert inderdaad scherp met een benadering waarbij het dagelijks onbehagen van de straat en een zeker wantrouwen tegen mogelijke geheime agenda’s overheersen en waarbij op scherpere maatregelen wordt aangedrongen.

Of Verdonk een nieuwe partij opricht om zich ergens tussen de VVD en de PVV te positioneren, ligt nog in de schoot van de toekomst verborgen. Maar in de peilingen staat zij momenteel op achttien zetels.

Dat brengt ons – even tussendoor – op de beroepsgroep van de politicologen. Karel van het Reve heeft ooit een bijtende oratie (de Huizinga-lezing nog wel) gewijd aan de beroepsgroep van de literatuurwetenschappers. Hij vond ze onleesbaar, pretentieus, en bovendien hadden ze zelden iets interessants te melden. Het leek hem het beste het vak maar af te schaffen, al begreep hij ook dat dat niet zo makkelijk zou gaan, omdat velen er hun brood mee verdienden.

Het zou aardig zijn ook het vak van de politicologie zo eens onder de loep te nemen. De Leidse politicologen Huib Pellikaan en Sebastiaan van der Lubben stelden vorig jaar een bundel artikelen over deze kwestie samen, geschreven door een keur aan politicologen. Joop van Holsteyn schreef pontificaal dat er helemaal geen gat op de politieke rechterflank is. Rechtse kiezers, aldus deze hooggeleerde in de Politieke Wetenschap, zijn dik tevreden met het bestaande aanbod. De LPF was geïmplodeerd, Wilders stond heel laag in de peilingen en het einde van het rechtse kruimelwerk diende zich onherroepelijk aan, zo was de tendens van vrijwel alle bijdragen.
Het boek werd op 20 oktober 2006 in Den Haag gepresenteerd. Een maand later won Geert Wilders negen zetels bij de Tweede Kamer-verkiezingen. In de peilingen stijgt hij sindsdien alleen maar, en een nieuwe afscheiding van de VVD, die van Rita Verdonk, blijkt eveneens op massale electorale steun te kunnen rekenen.

Je denkt dan aan wat Hendrik Jan Schoo in 2000 zei, in een interview met Elsevier, bij zijn overstap naar de Volkskrant. Er zijn veel zaken ‘die te belangrijk zijn om ze aan deskundigen over te laten, die trouwens bijna altijd belanghebbend zijn geworden’.

Wat zich nu op de politieke rechterflank aandient, heeft in Nederland al een lange voorgeschiedenis, en die geschiedenis heeft zich niet uitsluitend op die rechterflank afgespeeld. Het verdient vermelding dat het eerste grote politieke incident rond immigratie en integratie op naam staat van de SP. Deze partij publiceerde in 1983 het rapport Gastarbeid en kapitaal en ze concludeerde daarin dat islamitische gastarbeiders ‘die van het platteland komen’ in de Nederlandse samenleving en cultuur moesten integreren wilden zij ‘een waardevolle bijdrage leveren in de strijd die de arbeiders zullen moeten voeren tegen het kapitalistiese systeem’. De islamitische arbeiders die zich aan deze klassenstrijd onttrokken, zouden het land moeten verlaten, met een premie van 75.000 gulden plus terugbetaling van een deel van de sociale lasten. Een van de redenen om het rapport op te stellen, was de ontdekking dat er Nederlanders zijn ‘die hun kultuur [die van de gastarbeiders] achterlijk en soms wreed vinden, en hen de schuld geven van de werkloosheid’.

Het rapport ontketende een storm van kritiek. Het dagblad De Waarheid van de CPN beschuldigde de SP ervan op jacht te zijn naar Janmaat-stemmers. En de SP werd op verschillende plaatsen van ‘cryptofascisme’ beschuldigd.

Typeringen die vanaf Fortuyn voorwerp van verhit debat werden, circuleerden dus al decennialang in de Nederlandse samenleving, en dan vooral onder de bevolkingsgroep die als eerste het slachtoffer van de multiculturele ideologie in de Nederlandse politiek werd: de arbeiders die hun baan kwijtraakten en hun wijken onherkenbaar zagen veranderen. Die grens is de afgelopen decennia natuurlijk alleen maar opgeschoven. We zijn ook al bijna vergeten dat twee van de legendarische typetjes die Van Kooten & De Bie hebben neergezet – Jacobse en Van Es van De Tegenpartij – begin jaren tachtig van het scherm verdwenen omdat het satirisch bedoelde rechts-radicale gedachtegoed van deze partij door de opkomende Centrumpartij dankbaar en met succes werd omarmd. Op de overzichtstentoonstelling En wel hierom! Over Van Kooten & De Bie, in het museum Beeld en Geluid op het Mediapark in Hilversum, wordt hierop nauwelijks ingegaan.

Hans Janmaat werd in 1982 lid van de Tweede Kamer, en hij bleef dat tot 1998. Hem werd de pas naar electoraal succes afgesneden door de liberaal-conservatief Frits Bolkestein, die als eerste politicus van een van de constituerende partijen van de Nederlandse democratie, het taboe op de thema’s van immigratie en integratie doorbrak. Maar toen de VVD na Bolkesteins vertrek in sociaal-liberaal vaarwater terechtkwam en de multiculturalist Hans Dijkstal de partij leidde, ontstond er een gat dat Pim Fortuyn tot 26 Kamerzetels wist te vergroten. Na zijn wrede dood implodeerde Fortuyns LPF, maar omdat de VVD onder Jozias van Aartsen niet ondubbelzinnig voor het profiel koos dat Bolkestein de partij in de jaren negentig had gegeven, bleef er ruimte bestaan voor politieke avonturen op rechts. Wilders is als eerste dat avontuur aangegaan, en in november 2006 verpletterde hij alle rechtse restanten – van Hilbrand Nawijn en de Lijst Fortuyn tot ÉénNL van Marco Pastors en Joost Eerdmans – en nu, sinds dit weekend, gaat ook Rita Verdonk het proberen.

In de afgelopen decennia is er in Nederland wel iets ten goede veranderd, in de zin dat vele taboes rondom het immigratie- en integratiedebat zijn verdwenen. Ik denk niet, met dank aan Fortuyn, dat er nog veel Marcel van Dammen zijn die iemand die over de kernwaarden van de Nederlandse samenleving begint, publiekelijk voor een Eichmann durven uit te maken – uitgezonderd misschien een enkele hooggeleerde als J.A.A. van Doorn, die er alle begrip voor heeft wanneer islamcritici een ‘optater’ krijgen en die erg geïnteresseerd is in de joodse identiteit van sommigen van die islamcritici. Er is nu eenmaal, helaas, nog geen medicijn gevonden tegen de aftakeling door ouderdom van de pre-frontale cortex.

In veel opzichten bevindt Nederland zich, ook na twee politieke moorden, nog altijd in dat bushokje in Alma Ata. De brede discussie waartoe Bolkestein opriep, heeft nog altijd niet de breedte en diepte gekregen waarop hij had gehoopt. Het debat over immigratie en integratie mag geen ‘neoconservatief speeltje’ zijn (vrij naar Jos de Beus), maar is als belangrijkste politieke thema voor de komende decennia een zaak die het belang van individuele partijen overstijgt. De nieuwe werkelijkheid van islamitisch ressentiment, van dreiging, intimidatie en geweld, en van het gevaar van concessies, is tot velen nog altijd niet doorgedrongen. Een inhoudelijk debat wordt nog al te vaak uit de weg gegaan door klachten over de ‘toon’ die bange, blanke mannen zouden aanslaan.

Door de onverenigbaarheid van massale immigratie met de houdbaarheid van de verzorgingsstaat, door de funeste gevolgen voor het onderwijs, en ook door het feit dat een parallelle, niet-geïntegreerde cultuur een grote hindernis voor de emancipatie van een nieuwe onderklasse vormt, zou het thema juist hoog op de agenda van linkse partijen moeten staan. Maar dat zou het moedige besluit vergen om zich niet langer door een allochtone achterban te willen laten gijzelen. Het artikel uit 2000 van Paul Scheffer, ‘Het multiculturele drama’, bood de PvdA een unieke kans het thema naar zich toe te trekken. Maar de PvdA heeft niet de kracht gehad deze grote sociale kwestie te formuleren, en ze heeft in het gedrag van Melkert jegens Fortuyn, in het laten gaan van Ayaan Hirsi Ali, in de benoeming van een minister van zowel Woningbouw als Integratie – ‘minister van kozijnen en gevels’, in de woorden van Sylvain Ephimenco – en in de weigering van Wouter Bos en Jacques Tichelaar om de steunverklaring voor ex-moslims te ondertekenen, alleen maar laten zien dat de partij gevangen zit in een naargeestig en verstard conservatisme.

Misschien dat Scheffers nieuwe boek, Het land van aankomst, dat volgende maand verschijnt, de PvdA een herkansing biedt die dit keer wel wordt gegrepen. De SP publiceerde in 1983 een opmerkelijk rapport, maar deze partij lijkt nog altijd zo geschrokken van de toenmalige reacties dat ze zich sindsdien over dit onderwerp niet meer helder en duidelijk heeft willen uitspreken. GroenLinks blijft bevangen door een elitair kosmopolitisme – maar gelukkig voor henzelf zijn ze daar nog trots op ook. Het CDA is zozeer in de ban van de angst voor elke vorm van religiekritiek dat de partij nu bedwelmd is door een vurig godsdienstrelativisme, waarin alle religie tegen elke stoot uit het kamp van de ‘Verlichtingsfundamentalisten’ onverkort wordt verdedigd. Met als gevolg dat het CDA geen oog meer heeft voor de grote verschillen en dat niemand begrijpt dat er hier iets te verdedigen en daar iets te laken valt.
En zo stonden alle partijen met de mond vol tanden toen Geert Wilders in het islamdebat van 6 september jongstleden de hoofdrol voor zich opeiste.

Veel belangrijker dan welke kritiek op Wilders dan ook is het besef dat de ontvankelijkheid voor radicale ideeën wordt veroorzaakt door een falende politieke elite. De kracht van Wilders is de zwakte van de oude volkspartijen in het politieke centrum: de zwakte van links om over zijn eigen schaduw heen te springen en de culturele problemen in de wijken en op de zwarte scholen werkelijk serieus te nemen, en de zwakte van CDA en VVD om een scherp alternatief op Wilders’ positie te formuleren, zonder daarbij te vluchten in de achterhaalde methodieken van praten, thee drinken en onderhandelen.

Zolang kiezers beseffen dat de werkelijke problemen van straat en school bij de partijen in het politieke centrum niet in goede handen zijn, zullen zij naar de vleugels blijven uitwijken en dreigt er een parlementaire crisis die uiteindelijk alleen maar in onregeerbaarheid kan uitmonden.

Verantwoording: De politieke memoires van Hans Janmaat (De vrouw van de secretaris) berusten in het archief van het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Met dank aan Meindert Fennema en Max Pam, die op het bestaan van deze bron hebben gewezen. Enkele citaten van Frits Bolkestein zijn afkomstig uit: Max van Weezel en Leonard Ornstein, Frits Bolkestein: Portret van een liberale vrijbuiter (Prometheus, 1999).

Een versie van dit essay is verschenen als 'Het bushokje in Alma Ata' in Opinio.

19.9.07

Lang Essay in Opinio

In het nieuwe nummer van Opinio staat een lang artikel van mijn hand over "25 Jaar Integratie-debat." Koop het nummer los voor maar 1 euro of neem een abonnement. Abonnees kunnen het hier lezen.

12.9.07

In Memoriam H.J. Schoo


De journalist en uitgever Hendrik Jan Schoo is vorige week op 61-jarige leeftijd overleden. Met hem is een vakman van haast ouderwetse degelijkheid heengegaan: een man van brede kennis die hoge eisen stelde aan het wonderschone métier dat hij beoefende, een aangename man in de omgang wiens sonore stemgeluid een behaaglijk vertrouwen inboezemde, en een intellectueel die zich eraan ergerde dat het debat in Nederland niet langs inhoudelijke maar langs sociale scheidslijnen liep. Je moet daarin immers vooral laten zien dat je bij het goede kamp hoort, het kamp van de ‘enig mogelijke moraal en de enige behoorlijke emoties’. Als eigenzinnige vrijdenker geloofde Schoo daarentegen in de botsing van ideeën die tot de waarheid leidt.


Hem is na zijn dood veel lof toegezwaaid, door Marc Chavannes in de NRC, door Martin Sommer en Remco Meijer in de Volkskrant. Maar in alle stukken die sinds vorige week over Schoo zijn verschenen, ontbreekt een markering van Schoo’s eigen positie, of beter: een onverhulde vaststelling van de moeite die Schoo had om zijn eigen positie in te nemen.

Zelf behoorde ik niet tot Schoo’s intimi, maar in de afgelopen jaren hebben onze wegen zich geregeld gekruist. Schoo sprak (samen met Paul Cliteur en Mat Herben) bij de eerste bijeenkomst die de Edmund Burke Stichting belegde, en daarna hadden we enkele keren zitting in fora bij boekpresentaties, zoals Zwak voor Nederland van Dick Pels en de dissertatie van Hans Wansink over Pim Fortuyn. We lunchten zo af en toe in het Haagse Dudok, waarbij hij uitgesproken was in zijn opvattingen. En toen ik in april 2006 in Middelburg de Rooseveltlezing had gegeven, met bespiegelingen over het Amerikaanse neoconservatisme en de kansen op succes voor een vergelijkbare beweging in Nederland, stuurde ik HJ de tekst toe. Ik was benieuwd wat hij ervan vond, vooral ook omdat ik in die tekst een groepje sociaal-democraten had gedefinieerd die door ‘de feiten van de harde werkelijkheid’ en de publicaties over de grenzen van social engineering van de Britse psychiater Theodore Dalrymple, zich hadden ontwikkeld tot denkers die we in meerdere of mindere mate als Nederlandse ‘neocons’ konden typeren. Ik noemde Leon de Winter en Paul Scheffer, Jos de Beus, Hans Achterhuis en Afshin Ellian, Hans Wansink en Hendrik Jan Schoo.

In een uitvoerige email van 6 mei 2006 schreef Schoo o.a. het volgende:

"Het is merkwaardig om mezelf opgenomen te zien in een ‘eregalerij’ van Nederlandse neocons. Komt natuurlijk doordat ik liever ongrijpbaar en niet etiketteerbaar blijf, maar on balance denk ik dat het terecht is. Pleitte al in 1995 voor een georganiseerd conservatisme in Nederland, de missing link in ons politieke spectrum (‘Nieuw Duits conservatisme’; staat ook in De verwarde natie) en nam in 2000 als het ware een voorschot op Dalrymple met een – kort – pleidooi tegen cultuur- en waardenrelativisme teneinde de emancipatie weer op te kunnen pakken. Heb me al sinds m’n verre Amerikaanse jaren verwant gevoeld met mensen als Moynihan, Glazer, Podhoretz (die je niet noemt), de oude Kristol, Buckley (die je ook niet noemt). Later kwam Himmelfarb daarbij, eerst de ‘psychohistorica’, daarna vooral de auteur van The demoralization of society. En Lasch is natuurlijk een aanmerkelijke invloed geweest; hij wordt nooit als neocon gezien, maar in veel opzichten is hij dat wel. Ken je zijn prachtige The true and only heaven: Progress and its critics? Helaas ben ik in Chicago nooit in contact gekomen met enige neoconservatieve denker, hoewel ik bij wijze van spreken op hun stoep woonde."

Schoo, zoveel wordt uit deze email wel duidelijk, kende zijn klassiekers en leed niet aan de onthutsende onwetendheid die in Nederland rond dit onderwerp domineert. Hij wist dat het neoconservatisme in de Verenigde Staten een in de jaren dertig ontstane beweging was van ex-Trotskisten die zich onderscheidden als patriottische anti-communisten en later als critici van sociale projecten die wel goed waren bedoeld maar het tegenovergestelde effect hadden van wat zij beoogden: door overheidssteun bleven vele minderheden hangen in de achterstand waar zij uit gehaald moesten worden. (Pas in de jaren negentig is de agenda van de neoconservatieven versmald tot de buitenlandse politiek, en dat is het enige wat men in Nederland nu van hen weet.)

Schoo vond (zoals eerder Johan Huizinga) dat het ontbreken van een vergelijkbare politieke beweging in Nederland een gemis was, maar begreep ook dat het nog jaren zou duren voor zoiets in Nederland wortel zou kunnen schieten. Maar een ‘conservatieve omroep annex denktank annex tijdschrift annex website in één … lijkt me nog altijd een goed idee, temeer daar er tegenwoordig volgens marketeers (Motivaction) zoiets als een conservatieve burgerij bestaat. Die worden mediawijs door niemand bediend (Letter&Geest niet te na gesproken).’

Wie overigens de verwijzing naar het artikel over ‘Nieuw Duits conservatisme’ volgt en dat artikel uit februari 1995 weer eens leest, denkt aanvankelijk dat Schoo zich moet hebben vergist, en dat hij dat pleidooi voor ‘georganiseerd conservatisme in Nederland’ ergens anders heeft gehouden. Maar als je het nog eens welwillend leest, kun je het erin lezen, als je wilt. Schoo wilde dat ‘georganiseerde conservatisme’ blijkbaar wel, maar het kostte hem moeite zich daar duidelijk over uit te spreken.
Schoo was iemand die van zichzelf wist dat hij on balance een neoconservatief was (in de Amerikaanse betekenis van het woord dus), maar zich nooit publiekelijk als zodanig heeft geafficheerd. Dat kan te maken hebben gehad met zijn wens ‘ongrijpbaar en niet etiketteerbaar’ te blijven, maar dat verlangen kan op zijn beurt voortkomen uit de druk van de sociale omgeving, voor wie deze denkrichting taboe was.

Het is opvallend dat Schoo in zijn tijd bij Elsevier niet alleen Pim Fortuyn als columnist actief begeleidde, maar in de tweede helft van de jaren negentig ook zelf stukken schreef – lang voor Paul Scheffer dus - waarin hij zich verzette tegen immigratie als ‘cultureel experiment’ en tegen ‘de nieuwe heilsleer van het multiculturalisme’. Die heilsleer was volgens Schoo een symptoom van de crisis in de Nederlandse politiek die met de ontzuiling was ingezet. Hij voorzag een uitholling van de democratie doordat zelfbenoemde elites de ruimte in bezit namen die een gebrekkige vertegenwoordiging had geschapen.

Tegelijkertijd hield Schoo gepassioneerde betogen over ‘nut en noodzaak van een Nederlandse identiteit’. Hij uitte zijn twijfels over de inschikkelijkheid van de islam; de boeken van V. S. Naipaul hadden hem geleerd dat de islam ‘uit zijn aard niet in staat is een minderheidsstatus en daarmee wereldlijke autoriteit te accepteren’. En hij probeerde zijn sociaal-democratische broeders aan de oude, rode droom van de volksverheffing te herinneren. Dat ideaal kan niet terugkeren zolang het waardenrelativisme omarmd blijft, zo wist Schoo. Een eigentijdse vertolking van dit ideaal vond hij – als kenner van het Amerikaanse intellectuele leven – in de artikelen die Theodore Dalrymple publiceerde in de City Journal, het huisorgaan van het (neoconservatieve) Manhattan Institute in New York. Maar die stukken bood hij niet aan Elsevier, de Volkskrant of Vrij Nederland aan (de bladen waaraan hij achtereenvolgens was verbonden), maar aan Letter&Geest.

Zijn standpunten werden hem door links Nederland niet in dank afgenomen. Exemplarisch is de reactie van Paul Kalma, nu Tweede-Kamerlid voor de PvdA maar toen directeur van het wetenschappelijk bureau van die partij, die Schoo er in maart 2000 van betichtte dat hij als ‘ontketende kaaskop’ op een geniepige wijze de weg naar rechts-extremisme had bereid. Schoo verdedigde zich in Buitenhof (en later met de publicatie van zijn Elseviers-stukken in het boek De verwarde natie). Paul Kalma zei in die uitzending: ‘Kijk uit – ik spreek u aan op uw individuele verantwoordelijkheid als journalist – welke taal u gebruikt’. Schoo antwoordde met een zin die nog altijd dienst kan doen om de Sjoerd-de-Jong-klachten over de toon van het debat te pareren: ‘U wilt niet over de feiten praten. U wilt een soort stijlrecensie geven. Sorry, dat vind ik niet voldoende serieus voor een debat’.

(Dit geschil met de PvdA leeft overigens nog breed. ‘Ik stem nu VVD, maar eigenlijk ben ik een van die PvdA’ers die ontevreden is over de sociaal-democratie’, zei Afshin Ellian afgelopen zaterdag in het Algemeen Dagblad.)

Jan Blokker, het toenmalige geweten van de Volkskrant, sprak in december 2004, in een interview met Vrij Nederland, de vrees uit dat ‘mijn eigen Volkskrant’ ‘het spoor van Hendrik Jan Schoo’ zou volgen en ‘op de boot van Ellian en Wilders’ zou stappen. ‘Schoo is Leon de Winter, Joost Zwagerman en Afshin Ellian bij elkáár.’

Wie met deze kennis in zijn achterhoofd de herdenkingsartikelen van de afgelopen dagen nog eens herleest, kan niet anders dan vermoeden dat er een zekere tragiek in de loopbaan van Schoo schuilgaat. Zijn bijdragen in Elsevier werden nauwelijks serieus genomen omdat hij in het verkeerde blad schreef. De aanval op hem werd geopend toen hij zich in 1999 bij ‘het goede kamp’ van de Volkskrant vervoegde. Maar daar stuitte hij, in de woorden van Martin Sommer, op een krant die ‘degelijk gegrondvest bleek in evenwichtskunstenarij tussen stromingen ter redactie, journalistieke stijlen en een gecompliceerde verhouding met de lezende achterban’. Met deze poging tot hogere Kremlinologie overtreft Sommer zijn leermeester Schoo in de gave der verhulling. Schoo zelf had nog eenvoudig vastgesteld dat de pluriformiteit van de dominante Nederlandse media uit niet meer bestond dan de keuze tussen progressief en progressief.

Misschien dat in deze ene zin van Martin Sommer de tragiek in het leven van Schoo wordt aangeraakt. Deze zin tekent de Volkskrant in zijn onvrijheid en verstarring – typeringen die exemplarisch zijn geworden voor ‘de progressieve beweging’. En Schoo wist: niets is zo ouderwets geworden als ‘de progressieve beweging’. Deze beweging is niet in staat geweest haar verwantschap te zien met het neoconservatisme, met zijn vitale ideeën over volksverheffing en vooruitgang. En voor degenen die niet op het rechte pad bleven, lagen de woorden klaar. Schoo werd door zijn omgeving gewantrouwd als een ‘rechtse krachtpatser’ en ‘wegbereider van rechts-extremisme’.

Sommer, Meijer en Chavannes prijzen Schoo als (in de woorden van Sommer) ‘de scherpste, de breedste en tegelijk de meest evenwichtige en faire politiek commentator van Nederland’. Die lof is hem van harte gegund. Maar bij zijn politieke commentaren op de ‘erepositie’, rechtsonder in de zaterdagkrant, kreeg je ook vaak de indruk dat hij ergens tegenaan duwde, maar er ook voor leek terug te schrikken om even door te duwen. De neoconservatief vluchtte dan wel eens weg in zinnen die onnavolgbaar gingen kronkelen, waarbij hij zijn woorden van een woud van aanhalingstekens voorzag. Het was een man die moest overleven in de omgeving van die ene zin.

*) Een verkorte versie van dit artikel verschijnt deze week in het nieuwe nummer van Opinio.

8.9.07

Naargeestige afgunst

De majesteit zal begin volgende week de Gouden Koets weer bestijgen, en zich richting Ridderzaal begeven om de daar verzamelde leden van de Staten-Generaal op de hoogte te stellen van de plannen van haar regering voor het komende jaar.

De leden zullen veel bekends horen want de belangrijkste plannen zijn, opnieuw en zoals gebruikelijk, al weer uit gelekt.

Die plannen getuigen van een moedbenemende naargeestigheid. Wat je zou willen zien – ruimte, lucht, groei en dynamiek – zie je niet, wat je niet wilt zien – gemillimeter, lastenverzwaring, bedilzucht – duikt helaas overal op.

Om de nieuwe plannen te kunnen financieren neemt het kabinet de toevlucht tot enkele platte en voor de hand liggende maatregelen. Meer geld afpakken van de mensen, in de veronderstelling dat je dat geld veel beter weet te besteden dan die mensen zelf.

En zo gaat het btw-tarief met 5 procent omhoog, van 19 naar 20 procent. Nog makkelijker en platter: de accijns op roken, alcohol en benzine gaat ook (weer) omhoog. En natuurlijk wordt ook weer de leaseauto als melkkoe gebruikt. De Bosbelasting voor gepensioneerden wordt eerder ingevoerd dan aangekondigd, en de aftrekbaarheid van pensioenpremies wordt beperkt. Eigenaren van dure huizen worden extra belast door een stijging van het eigenwoningforfait voor huizen van meer dan 1 miljoen euro.

Ik weet niet of deze laatste maatregel tot veel compassie met die eigenaren van dure huizen zal leiden. Maar die lijkt mij toch op zijn plaats. Want stel dat je in Amsterdam woont, en daar dertig jaar geleden een huis hebt gekocht dat inmiddels meer dan 1 miljoen waard is (en dat je nu helemaal niet zou kunnen kopen) en dat je gewoon van plan bent er te blijven wonen. Dan leidt die stijging van het forfait voor een extra kostenpost van duizenden, zo niet tienduizenden euro’s.

Iedereen begrijpt dat hiermee hardwerkende Nederlanders de plannen van het kabinet moeten gaan betalen. Het ergst denkbare – de combinatie van een overheid die denkt zich overal mee te moeten bemoeien en daar veel geld voor nodig heeft, en het altijd weer pakken van de groep mensen waarop de economie drijft – getuigt van een deprimerende naargeestigheid. Het bewijst een gebrek aan elan en schwung die zeker in een periode van economische groei eigenlijk ondenkbaar zou moeten zijn.

Een kabinet als dit handelt in de veronderstelling dat niet burgers maar de regering de motor van een samenleving is. Daarom bieden zij geen ruimte – door lagere belastingen, minder regels en minder bemoeizucht – maar leggen zij zwaardere lasten op en bemoeien ze zich tot achter de achterdeur met de levens van burgers.

In dit klimaat is het te hopen dat er krachtig liberaal tegenwerk komt. Mark Rutte, leider van de VVD, heeft deze week in een speech bij de opening van het academisch jaar in Eindhoven veelbelovende dingen gezegd. Hij gruwt overduidelijk van de synthese van calvinistische middelmatigheid en sociaal-democratische nivelleringsdrift waarvan dit kabinet de belichaming is. Hij bepleit een overheid die zich beperkt tot de taken waar we een overheid voor hebben: een overheid die burgers beschermt tegen geweld, die de waarden van de democratische rechtsstaat handhaaft, zorgt voor een goede infrastructuur, de perverse ontwikkelingen van de afgelopen decennia in het onderwijs ongedaan maakt, ruimte biedt aan de vakbekwaamheid van artsen en leraren en agenten, en vooral: lasten verlicht.

Belastingbevrijdingsdag valt in Nederland ergens in de tweede helft van de maand juni. Dat betekent dus dat de gemiddelde burger (bijna) de helft van het jaar werkt om de speeltjes van politici te financieren.

‘Ik ben ervan overtuigd’, aldus Rutte, ‘dat een samenleving zelf veel beter en efficiënter met geld omgaat dan ministers, staatssecretarissen en ambtenaren’.

Zo is dat. Maar zo’n uitspraak getuigt van een vertrouwen in de kracht van burgers en de civil society die je binnen de huidige regeringsploeg niet aantreft. Geld afgeven, en wachten op ambtenaren die je problemen komen oplossen – dat is het devies van dit rood-gereformeerde kabinet.

Laten we uit protest aanstaande dinsdagmiddag niet achter de televisie gaan zitten.

*) Eerder verschenen in Binnenlands Bestuur.

Interview met Frits van Oostrom: Op jacht naar de voorhoede

Prof. dr. Frits van Oostrom (1953) is president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en is als universiteitshoogleraar verbonden aan de Universiteit Utrecht. Hij schreef enkele bekende en meermaals bekroonde boeken over de geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde, waaronder Stemmen op schrift (Bert Bakker, 2006), het eerste deel van een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hij was voorzitter van de commissie die vorig jaar de Nederlandse canon opstelde.

"Groei, dat is een thema waar ik als man van slechts 1 meter 70 wel iets mee heb! Zoals bekend zijn de meeste dictators en massamoordenaars kleine mannen geweest. Gelukkig heeft mijn compensatie zich langs de weg van de intellectuele groei voltrokken, waarbij ik veel te danken heb aan het goede onderwijs dat ik heb genoten. Bovendien was mijn vader neerlandicus en een intellectueel begaafde man. Hij zat voor de VVD in de gemeenteraad van Leiderdorp, en hij was voorzitter van het bestuur van de openbare school – in een tijd dat Leiderdorp nog zeer confessioneel was, terwijl de VVD er nu de grootste partij is. Ik ben dus een zondagskind, met een talent op een zeer specifiek gebied, dat ik met veel volharding en discipline tot het uiterste heb willen benutten. Gelukkig heb ik kinderen, die mij voor een al te eenzijdige oriëntatie behoeden en daarmee balans en ook persoonlijke groei in mijn leven brengen! Maar ik ben geen voorbeeld van iemand uit een kansarm milieu die via het onderwijs de sociale ladder heeft kunnen opklimmen. Alhoewel het bieden van die mogelijkheid natuurlijk een van de meest positieve kanten van ons onderwijssysteem is.

Hoe beoordeelt u dat onderwijssysteem eigenlijk?

Laten we om te beginnen de goede kanten ervan waarderen. Het is heel erg Nederlands, en het past bij onze identiteit en geschiedenis, maar ook mensen van Amerikaanse topuniversiteiten – waar ik veel mee op heb – zien de positieve kanten van ons stelsel. En dan bedoel ik drie dingen. Ten eerste: ons onderwijs is laagdrempelig. Iedereen met vwo kan naar de universiteit. Ten tweede is ons onderwijs van een behoorlijk niveau. En ten derde zijn de kosten van ons onderwijs relatief gering. Maar al deze positieve kanten van ons systeem hebben ook hun schaduwzijden.

Laten we het rijtje langslopen. Wat is volgens u het nadeel van die laagdrempeligheid?

Ontzettend veel jonge mensen kunnen elk jaar aan een universiteit gaan studeren. De populatie aan de universiteiten is dus zeer divers: je hebt heel veel matige studenten en ook heel goede, briljante studenten. Selectie aan de poort is erg on-Nederlands, en dat heeft dus weinig kans van slagen, alhoewel we het best eens aan één universiteit zouden kunnen proberen. Maar we hebben nu voor al die studenten een en hetzelfde onderwijsaanbod, het one-size-fits-all-model. In dat zwembad moeten we de betere studenten niet eindeloos laten watertrappelen in afwachting van de meute. Ik ben dan ook erg voor de introductie van een honours-traject, een specifiek, hoger programma voor een selecte groep goede studenten, als integraal onderdeel van elke studierichting. Ook het student-assistentschap moeten we weer rehabiliteren. Als ik terugkijk, kan ik alleen maar vaststellen dat mijn eigen groei als academicus is begonnen toen ik een paar jaar assistent was van de Utrechtse mediëvist W.P. Gerritsen.

Uw tweede punt verrast me: dat u ons onderwijs van een ‘behoorlijk niveau’ noemt, terwijl u zelf hebt vastgesteld dat een tekort aan ontwikkeling ertoe heeft geleid dat we ‘heel weinig gevoel van kader hebben en wat dat betreft gedesoriënteerd in de wereld staan’.

Het probleem met het niveau van ons onderwijs is dat de scholing wel goed is maar dat we slecht zijn in de vorming. We leiden goede tandartsen, natuurkundigen en informatici op. Maar mede als gevolg van de massaliteit van het onderwijs – geen hoogleraar ontvangt thuis nog studenten op de thee – is de opleiding tot een academisch gevormd, algemeen ontwikkeld persoon ver achter gebleven. Hoe we dat moeten oplossen? Laten we eens goed kijken naar liberal arts- en Great Books-programma’s zoals Angelsaksische universiteiten die kennen. Iets in die geest kan best. We hebben ook het risico durven nemen door een paar mensen een canon van de Nederlandse geschiedenis te laten opstellen. Laten we daarom ook deze discussie aandurven en die gewoon met elkaar gaan voeren. Wat dat betreft zie ik graag wat meer ondernemersgeest in de universitaire wereld.

Wat hier ook een rol speelt, en dat is ook een zwakte van het systeem, is de te grote hoeveelheid schotten in het onderwijs. Ook dat is natuurlijk heel Nederlands: de verkavelde polder, met veel hekjes en schrikdraad. De specialisatie heeft daarmee microscopische proporties aangenomen, met als gevolg dat een student scheikunde niet snel colleges muziekgeschiedenis zal gaan volgen – en als hij daar al zin in heeft, wordt het vanuit het systeem sterk ontmoedigd.

En de kosten van ons systeem noemt u ‘relatief gering’?

Ja, het systeem is niet heel duur en dat is natuurlijk mooi. Maar tegelijkertijd is het systeem door allerlei bezuinigingsronden van de afgelopen jaren wel wat te goedkoop geworden. Politici ondertekenen wel allerlei mooie verklaringen, zoals die van Lissabon, maar ze stoppen hun geld niet waar hun mond zit. Er wordt heel veel geld rondgestrooid voor losse projecten. Ik zou zeggen: wees niet zo gericht op het snelle scoren, maar investeer structureel en fundamenteel in de basis van het onderwijs, ook al is dat politiek niet zo sexy.

Laat ik een voorbeeld geven. De verhouding staf-student was in Nederland vorig jaar 1:19. Dus voor elke groep van negentien studenten was er één docent. Dat wordt elk jaar met één slechter. De verhouding dit jaar is 1:20. En er zijn studierichtingen, zoals communicatiewetenschappen, waarin de verhouding 1:80 is. Dan krijg je dus als vanzelf niksige vakken. Laten we daarom investeren in meer en beter personeel aan onze universiteiten. Maar om de een of andere reden is het de universiteiten nog niet gelukt de politiek hiervan te overtuigen.

Welke veranderingen zou u nog meer willen zien?

Ik zou bepaalde vormen van dirigisme in het onderwijs graag doen afnemen. Ondernemers eisen altijd veel ruimte en vrijheid voor zichzelf op; laten ze dan niet boven het onderwijs gaan hangen met gezeur over het te grote aantal universiteiten of studierichtingen als kunstgeschiedenis. Wat de behoefte aan een bepaald soort studenten is, is moeilijk meetbaar. Dat hebben we gezien bij de tandartsenopleidingen – waarvan er in de jaren tachtig twee van de vijf werden opgeheven, waarna er snel weer één moest worden geopend omdat er te weinig tandartsen bij kwamen. Als iets nou meetbaar zou moeten zijn, dan is het de behoefte aan tandartsen. Maar zelfs dat bleek in de praktijk heel moeilijk, en dat geldt dan zeker voor vakken als klassieke talen en kunstgeschiedenis, waarvan de behoefte nog veel minder goed meetbaar is. Laten we afstappen van het planeconomische denken en hier de markt zijn werk laten doen, die de aanwezigheid van te veel kunsthistorici vanzelf afstraft.

Waar we ook slecht in zijn, is in het levenslang leren. We verspillen, hoe gek dat ook klinkt, ons onderwijs uitsluitend aan jonge mensen, die door de verkorting van de studieduur ook steeds jonger afstuderen – we jagen ze door het onderwijs heen alsof een studie niet meer is dan een kostenpost! – en die in de toekomst langer moeten gaan werken. Dat betekent dat zij tussen hun 23ste en 70ste jaar alleen maar zullen werken. Het moet veel normaler worden om regelmatig terug te keren naar het onderwijs. Laten we ons systeem dus opener maken, zowel tijdens de studie als daarna. Nu zitten er vooral bij avondcolleges veel ouderen, een tandarts bijvoorbeeld die Arabisch studeert, maar die mensen zitten daar uitsluitend voor de hobby.

Ziet u al een kentering naar de door u gewenste richting?

Laat ik die vraag met een anekdote beantwoorden. Halverwege de jaren tachtig was er een hoogleraar rechten, Schermers, die bij hem aan huis aan een select groepje studenten colleges gaf. Dat stuitte op wantrouwen, en al helemaal toen men erachter kwam dat de naam die de hoogleraar aan dit groepje gaf – Mordenate – ‘more than eight’ betekende. De bijeenkomsten waren dus alleen bedoeld voor studenten die gemiddeld hoger dan een acht scoorden! Destijds leidde dit bijna tot een berisping, nu zou men zeggen dat die man visionair is geweest.
We hebben nu zelfs een PvdA-minister van Onderwijs bij wie het woord ‘excellentie’ in de mond bestorven ligt. Sociaal gevoel is oké, maar we moeten ook beseffen dat we het moeten hebben van excellente studenten, en dat ons onderwijs er niet op ingericht mag zijn om die alleen maar een kopje kleiner te maken.

*) Dit interview verscheen eerder in Opinio.