29.11.07

Opnieuw faux pas Oranjes

Mijn tweewekelijkse recensie in HP/DeTijd gaat dit keer over een boekje over Europa, uitgegeven met een voorwoord door koningin Beatrix. Het boekje bevat de toespraken die als intellectuelen vermomde lakeien - aangevoerd door Geert Mak - de koningin dit voorjaar hebben opgediend. De EU moet door als 'eliteproject', zo luidt de boodschap. En het volkse 'nee' van 1 juni 2005 moet worden genegeerd.

Stel eens dat de politieke discussies over Afghanistan, de lerarensalarissen, de topinkomens en de ontslagregelingen – zoals die de afgelopen weken en maanden nadrukkelijk in Nederland zijn gevoerd – alle in een impasse zouden zijn geëindigd en dat er daarna bijeenkomsten in het werkpaleis van de koningin aan het Haagse Noordeinde zouden zijn gehouden. De koningin zou voor ieder onderwerp drie sprekers hebben uitgenodigd, en die sprekers zouden zo eensgezind zijn geweest in hun opvattingen over die onderwerpen dat hun analyses zouden hebben geresulteerd in eensluidende adviezen. Stel nu eens dat die bijdragen ook nog eens zouden zijn gebundeld en uitgegeven, en dat de Majesteit er geen been in gezien zou hebben die bijdragen van een aanbevelend voorwoord te voorzien en de belangrijkste conclusie zelf maar alvast te geven.

Nederland zou te klein zijn geweest. De premier zou, achterna gezeten door een bloeddorstige Kamer, een constitutionele crisis niet hebben kunnen voorkomen. Sinds Thorbecke is, zoals bekend, de koning onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. Dat houdt in dat de koning(in) van het Nederlandse volk geen ruimhartige schadevergoeding ontvangt om haar privé-opvattingen uit te dragen, maar dat de ministers het regeringsbeleid bepalen en de koningin zich daarin heeft te schikken – wat ze er zelf verder ook van vindt.

Na de impasse als gevolg van het ‘nee’ bij het EU-referendum op 1 juni 2005, heeft de koningin dit voorjaar in Paleis Noordeinde drie bijeenkomsten belegd. Die gingen over ‘de toekomst van Europa’. Zes ‘grote denkers’ – ‘vooraanstaande Europese intellectuelen en politici’ – kregen een persoonlijke uitnodiging van Beatrix. Ieder ‘symposium’ werd voorafgegaan door ‘een inspirerende inleiding van Geert Mak, die veelal vanuit historisch perspectief de toon zette voor de discussie’ (aldus de koningin zelf). De zes lezingen zijn gebundeld en geredigeerd door Leonard Ornstein (journalist van Buitenhof) en door Lo Breemer, die in Brussel bij de Europese Commissie werkt. Breemer is tevens secretaris van de ‘Paleiscommissie’, die de bijeenkomsten organiseerde. Beatrix zelf heeft de bundel van een voorwoord voorzien, dat de journalistieke schoothondjes van de monarchie, werkzaam bij de Volkskrant, afgelopen zaterdag al in hun Opiniebijlage afdrukten, vergezeld van een lofzang op dit voorwoord door voormalig politiek filosoof Luuk van Middelaar.

Wie zijn de ‘zes grote denkers’, die de koningin een speech mochten opdienen?

De eerste was Krzystof Pomian, een Pools historicus, die directeur moet gaan worden van het toekomstige Museum van Europa in Brussel. Samen met de Britse diplomaat Robert Cooper, naaste medewerker van de ‘buitenlandcoördinator van de EU’ (Javier Solana), mocht hij praten over de historische wording van de Europese identiteit. Volgens Pomian is de Europese identiteit een ‘historisch feit’, volgens Cooper heeft het ontstaan van de natiestaat vooral tot gruwelijke oorlogen geleid en is het maar goed dat er een Europese Unie is gekomen want die belichaamt het wonder van de vrede. En verder moet Europa vooral een ‘eliteproject’ blijven dat zo weinig mogelijk ruchtbaarheid van haar eigen activiteiten onder de bevolking verspreidt.

(Dat standpunt is, tussen twee haakjes, vanaf het begin een gemeenplaats binnen het Europese project. Om geen slapende honden wakker te maken, is de uiteindelijke doelstelling van één Europese staat zoveel mogelijk impliciet gelaten, en zijn vele politici tegenover de kiezer nooit open en eerlijk geweest over die doelstelling en de stappen daar naartoe. Jean Monnet, een van de stichters van de Europese Unie, zei: ‘De Europese naties moeten naar een superstaat worden geleid zonder dat de bevolking van die naties precies begrijpt wat er gebeurt. Dit kunnen we bereiken door achtereenvolgende stappen te zetten die we vermommen als stappen die een economisch doel hebben, maar die uiteindelijk en onomkeerbaar tot een federatie zullen leiden.’ De ene munt was de belangrijkste stap in die reeks van stappen. ‘Via de weg van het geld kan Europa binnen een paar jaar een politieke unie worden’, aldus Monnet.)

Larry Siedentop (hoogleraar in Oxford) en Bronislaw Geremek, een Pools lid van het Europees Parlement, spraken over de Europese democratie, en Gemerek gaf uiting aan zijn levenslange droom van een ‘vrij, democratisch en verenigd Europa’.

Dominique Moïsi en Kemal Derviş, een hoogleraar ‘Europese geopolitiek’ in Warschau en een Turks politicus, hadden het over de geografische grenzen van Europa. Derviş hoopt dat het Europese project nog ‘krachtiger’ wordt, want als er meer eenheid van beleid komt en de EU zich uitbreidt ‘naar het oosten en zuidoosten’ (d.w.z.: Turkije zal opnemen), zal het ‘een grotere stem in wereldkwesties winnen’.

Tja, Geert Mak zal wel glunderend om zich heen hebben gekeken tijdens de bijeenkomsten, die overigens ook door de journalist Joris Luyendijk, de ministers Hirsch Ballin en Winsemius en de Amsterdamse burgemeester Cohen zijn bijgewoond.

Het is duidelijk dat de elite die daar in het paleis aanwezig was, zichzelf en elkaar wat moed hebben willen inpraten na het volkse ‘nee’ van 1 juni 2005, en tegelijkertijd een agenda hebben ontvouwd om de reikwijdte en implicaties van dat ‘nee’ te negeren en het Europese project als ‘eliteprojet’ voortvarend voort te zetten. Beatrix voert deze elite aan, zoals Máxima onlangs de Nederlandse elite aanvoerde bij het uitdragen van het dogma van het multiculturalisme.

‘Internationale kwesties van vrede en veiligheid, armoedebestrijding, energie en milieu kunnen alleen met enige kans van succes worden aangepakt als wij onze krachten bundelen. De Europese Unie biedt daarvoor een vanzelfsprekend kader. In deze Unie heeft Nederland van meet af aan een belangrijke positie ingenomen en een aanzienlijke inbreng gehad. Wij Nederlanders danken onze (naoorlogse) economische ontwikkeling en onze welvaart aan de samenwerking in Europa. Wij zijn Europa’, betoogt onze Majesteit.

Nu moet je tegenwoordig een beetje voorzichtig zijn want als de koningin iets niet bevalt – zoals een kritisch boek over haar negentiende-eeuwse koninklijke voorvaderen – geeft ze daar publiekelijk lucht aan, maar iedereen kan na lezing van deze lofzang toch alleen maar vaststellen: zoveel zinnen, zoveel onzin. Zelfs Geert Mak heeft op een van de aangestipte punten een andere mening: ‘Europa zou ook zonder de Unie minder oorlogen hebben gekend.’

En in het licht van de reeds geciteerde uitspraken van Monnet en Cooper, weet je ook niet wat je moet denken van de oproep van Beatrix om niet meer in verhullende termen over de Unie te praten, want dat wekt maar achterdocht, en dat is helemaal niet nodig want de Europese eenwording voltrekt zich niet buiten ons en onze controle om. Had dan het contraseign onder een wetsvoorstel voor een referendum niet bij voorbaat geweigerd, zou je geneigd zijn te denken.

Het ergste, en onvergeeflijke, is natuurlijk dat het héle boekje een lofzang op de EU is, en dat er niets in doorklinkt van het onbehagen dat twee jaar geleden tot het overweldigende ‘nee’ van de bevolking heeft geleid.

Maar dé vraag is of deze tweede faux pas van de Oranjes in korte tijd, ministerieel wordt gedekt. Dat lijkt mij niet. Staatssecretaris Frans Timmermans van Europese Zaken gaf afgelopen zaterdag een interview in het Nederlands Dagblad waarin hij openlijk uiting gaf aan zijn zelftwijfel. Ooit wilde hij één Europa, maar nu verwerpt hij dat ideaal, en heeft hij begrip voor de huidige ‘hang naar een eigen nationale identiteit’. Na het ‘nee’, zegt hij zelf, heeft hij lange tijd in een ontkenningsfase verkeerd. ‘Ik dacht: ze wilden het kabinet afstraffen of ze hebben het niet goed begrepen. Tot ik echt van binnen overtuigd raakte dat niet zíj, maar ík het niet begrepen had’.

De koningin en haar hof van bij elkaar geroepen, als denkers en journalisten verklede butlers, begrijpen het nog steeds niet. Dat zouden Balkenende en Timmermans haar toch eens moeten uitleggen.

Leonard Ornstein en Lo Breemer (red.)
Paleis Europa
De Bezige Bij € 16,90

28.11.07

In debat met de ChristenUnie




Gisteravond ging ik in debat met ChristenUnie-kamerlid Joël Voordewind over de politieke koers van minister Rouvoet (ChristenUnie) die het 'Ministerie van Bemoeizucht' leidt in het derde kabinet Balkenende. Lees hier de verslagen van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad. Foto's van het debat zijn hier te bekijken.

26.11.07

Opinio-TV: Auke van der Woud

Voor Opinio-TV, het nieuwe praatprogramma van Het Gesprek, interviewden Jaffe Vink (hoofdredacteur Opinio) en ik deze week Auke van der Woud, een architectuurhistoricus uit Groningen die bekendheid verwierf met Een Nieuwe Wereld: Het Ontstaan van het Moderne Nederland, waarmee hij eerder dit jaar de Historisch Nieuwsblad/Volkskrant Prijs won voor het beste geschiedenisboek van 2007. Deel 1 van het interview is hier te bekijken, gevolgd door deel 2 hier en ten slotte deel 3.

24.11.07

Overspelig gras bedreigt de natiestaat

Wie de volgende Kamerverkiezingen wil winnen, hoeft slechts twee boeken te lezen. Het ene gaat over het politieke systeem als zodanig, het tweede over de Europese Unie.

Het eerste is geschreven door Hans Herbert von Arnim, een Duitse hoogleraar constitutioneel recht, dateert uit 2001 en heet Das System. ‘Es ist etwas faul im Staate’, luidt de kop boven zijn voorwoord. De politieke klasse, zo maakt Von Arnim duidelijk, heeft een netwerk geknoopt dat onze democratische orde dreigt te verstikken, omdat het een alternatieve werkelijkheid heeft geschapen die is losgezongen van de samenleving en een doel op zichzelf is geworden.

Het zal een beetje politieke ondernemer weinig moeite kosten de bevindingen en conclusies van dit boek op de Nederlandse situatie toe te passen. Onze representatieve democratie en de partijen die ons stelsel hebben geschapen en schragen, zijn door een maatschappelijke orde voortgebracht die drastisch is veranderd. De zuilen waarvan onze politieke partijen de vooruitgeschoven posten in de democratische arena waren, zijn grotendeels ingestort maar het dak dat deze zuilen droegen, is nog in de lucht blijven hangen.

Dat zei Hans van Mierlo al, maar anno 2007 is het van belang daar een en ander aan toe te voegen.

De drie grote, constituerende partijen zijn ontstaan door eensgezindheid rondom sociale en politieke kwesties die nu niet meer de grote tegenstelling in de samenleving vormen. Het waren sociaal-economische kwesties en de schoolstrijd die de voorlopers van de PvdA, de VVD en het CDA hebben doen ontstaan. Het grote debat zweeft nu rond het thema immigratie en integratie. Paul Scheffer heeft dit in zijn recent verschenen boek Het land van aankomst de nieuwe, grote sociale kwestie genoemd. Maar geen enkele traditionele partij heeft die kwestie gestéld.

En dat is eigenlijk logisch. De huidige generatie politici is opgevoed en gevormd in een school die hen uitstekend toerust om met elkaar te polderen over een compromis dat hier tot een procentje meer en daar tot een procentje minder leidt. Maar dat is wat anders dan een debat over de pijn van de straat en het onbehagen van de vervreemding. Het nieuwe thema trekt dan ook verwoestende sporen in de PvdA en de VVD, met al het gedoe rondom Ehsan Jami en Verdonk en Rutte. En het CDA komt ook nog wel een keer aan de beurt.

Het tweede boek is een recente bestseller, geschreven door de Britse journalisten Christopher Booker en Richard North. Het heet The Great Deception en vertelt the secret history of the European Union. Het is een uitmuntend gedocumenteerde geschiedenis van het streven naar Europese eenwording, en wil één ding aantonen: dat de geschiedenis van dit ‘project’ vanaf het begin niet op intergouvernementele samenwerking gericht is geweest, maar op de vereniging van Europa onder één supranationale regering. Het veto is de scheidslijn. Waar veto’s zijn, daar is er sprake van samenwerking tussen onafhankelijke, soevereine naties. Waar veto’s verdwijnen, ontstaat een nieuwe, supranationale vorm van regeren die zich aan democratische controle onttrekt.

Om geen slapende honden wakker te maken, is die uiteindelijke doelstelling zoveel mogelijk impliciet gelaten, en zijn vele politici tegenover de kiezer nooit open en eerlijk geweest over die doelstelling en de stappen daar naartoe. Jean Monnet, een van de stichters van de Europese Unie, zei: ‘De Europese naties moeten naar een superstaat worden geleid zonder dat de bevolking van die naties precies begrijpt wat er gebeurt. Dit kunnen we bereiken door achtereenvolgende stappen te zetten die we vermommen als stappen die een economisch doel hebben, maar die uiteindelijk en onomkeerbaar tot een federatie zullen leiden.’ De ene munt was de belangrijkste stap in die reeks van stappen. ‘Via de weg van het geld kan Europa binnen een paar jaar een politieke unie worden’, aldus Monnet.

We zijn, met andere woorden, de Europese Unie ingerommeld, en zagen ineens in, in het voorjaar van 2005, dat die Europese agenda ons de bevoegdheden ontneemt om beslissingen te nemen over zaken waarover we graag zelf het laatste woord willen behouden. Maar zoals de Luxemburgse premier en eurofiel Jean-Claude Juncker al zei: ‘Als ze “ja” zeggen, zullen we zeggen: “we gaan voort”. Als ze “nee” zeggen, zullen we zeggen dat we doorgaan.’

Maar het is nog erger dan deze woorden van kiezersverachting al suggereren. De EU heeft niet gezegd dat ze gewoon zullen doorgaan, maar dat ze de kiezers hadden begrepen en dat er een nieuw en vooral heel ander ‘Hervorminsgverdrag’ zou komen. De Europese leiders zijn het enkele weken geleden in Lissabon over de laatste komma’s en leestekens van dat verdrag eens geworden, en gaan dat nu in de lidstaten ter ratificatie aanbieden.

Zoals bekend zal de tekst in Nederland gewoon door de Tweede Kamer worden geratificeerd, en niet meer in een referendum aan de bevolking worden voorgelegd, ondanks het feit dat we het hier hebben over een verdrag dat belangrijke rechten en bevoegdheden naar Brussel overhevelt. Daarvan was en blijft sprake, ook al zou dit kabinet streven naar een nieuw verdrag dat zich qua ‘inhoud, omvang en benaming’ overtuigend zou onderscheiden van de verworpen Grondwet.

Ondertussen staat vast dat het nieuwe verdrag niet wezenlijk van de oude Grondwet verschilt. Het Europees Parlement en de Franse oud-president Valéry Giscard d’Estaing (voorzitter van de commissie die de tekst van de Grondwet voorbereidde) hebben dat al opgelucht vastgesteld. ‘Qua inhoud zijn de voorstellen grotendeels onveranderd gebleven. Ze worden alleen op een andere manier gepresenteerd. De enveloppe is vernieuwd, de brief is dezelfde’, aldus Giscard in juli j.l.

Wie het niet gelooft, moet de vergelijking van beide teksten op de website van Open Europe maar eens bestuderen.

Alle Europese verdragen hebben, uit de aard der zaak, tot een overheveling van bevoegdheden naar Brussel geleid – vanaf 1952, met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, via de verdragen van Rome (1957), Maastricht (1991/3), Amsterdam (1997/9) en Nice (2000/3). De beslissende wissel is omgezet in Maastricht, waar het verdrag voor de Europese Unie werd opgesteld en de Europese bemoeienis met nationale aangelegenheden (die tot dan vooral op het scheppen van een gemeenschappelijke markt waren gericht) zich ook tot justitie- en politiezaken (inclusief asiel en immigratie) en tot buitenlands beleid ging uitstrekken. Over die zaken behielden alle afzonderlijke lidstaten toen nog een vetorecht, maar in de verdragen die volgden op die van Maastricht zijn er steeds meer onderwerpen bij gekomen waarover via meerderheidsbesluitvorming wordt besloten. Voor het verdrag van Lissabon geldt dat onder meer voor de besluitvorming op de terreinen van grenscontroles, de afgifte van visa aan niet-EU-burgers, immigratie, regels op het terrein van het strafrecht en de samenwerking van justitie en politie.

Ik betreur deze ontwikkeling, en met mij vele Nederlanders. Een ruime meerderheid wil zich in ieder geval over de resultaten van Lissabon uitspreken. Maar vooralsnog moeten wij machteloos toezien hoe dit kabinet ruimte biedt aan een oprukkend en uitdijend Europa en daarmee de eigen identiteit en soevereiniteit van Nederland op het spel zet, en de noodrem van de voortdenderende trein heeft af gesloopt.
Ik betreur deze ontwikkeling niet omdat ik een achtergebleven redneck van de Veluwe zou zijn, of een loser uit een achterstandswijk. Ik betreur dit omdat ik burger van de natiestaat Nederland ben.

Een maand geleden is de Bosatlas van Nederland verschenen. Deze pil – twee stoeptegels groot en bijna vijf kilo zwaar – kost bijna 100 euro, maar staat hoog in de lijsten van meest verkochte boeken. Het is vooral zo’n prachtige uitgave omdat zij het ontstaan van Nederland op een ongekend aanschouwelijke manier in beeld brengt. De gelaagdheid van het landschap wordt als vanzelf een metafoor voor de complexe lagen in de eigen geschiedenis. Als we in Nederland weer op zoek zijn naar binding, in de zin van een beleving van gemeenschappelijkheid, dan richt die zich niet alleen op een gezamenlijke taal en een gemeenschappelijk verleden, maar ook op de bodem, op een gemeenschappelijk territorium. De meeste bewoners van de Lage Landen bij de zee zijn door taal, huwelijk en werk aan een bepaalde streek gebonden. Veel mensen sterven in de buurt van het geboortehuis van hun ouders. Dat feit weerspiegelt zich op een prachtige landstrekenkaart in deze atlas (p. 203), een lappendeken ‘die in de hoofden van mensen het land afdekt’ en waarin echo’s uit de vroege Middeleeuwen en zelfs de Germaanse geschiedenis doorklinken.

Deze atlas roept als vanzelf associaties op met de poëzie van Ida Gerhardt, dochter van Gorcum en Zutphen. In haar bundel De Ravenveer staat onder de Verzen van Holland onder andere het gedicht ‘Het erfgoed’:

Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.


Hoe die lagen zijn ontstaan en aanwezig blijven, laat deze atlas prachtig zien. En misschien doet het ook wel iets vermoeden van het vuur dat daarin verborgen kan liggen:


Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.


De atlas laat natuurlijk ook zien hoe snel en radicaal Nederland de afgelopen decennia van aanzien is veranderd. Door de bevolkingstoename, de groei van steden, dorpen en het verkeer, de woeste secularisatie, en door de immigratie van de afgelopen jaren. Door een lichtzinnige politiek (‘Een vreemd overspelig gras / legt op de akkers beslag’, om Gerhardt nog één keer te citeren), door het ontwortelde nominalisme van onze elite, hebben wij de banden met ons eigen land, taal, geschiedenis en cultuur hooghartig verwaarloosd.

Ik had het nadrukkelijk over de natiestaat. Het is binnen deze staatsvorm dat de democratie en de rechtsstaat zoals wij die kennen, zich hebben ontwikkeld. Dat is geen toeval, zoals bijvoorbeeld de Franse politiek filosoof Pierre Manent in enkele recente publicaties duidelijk heeft gemaakt. Een natiestaat, als creatie van de negentiende eeuw, wordt niet bevolkt door horigen en onderdanen – zoals in de voorafgaande periode van het ancien régime – maar door burgers. En burgers willen zichzelf besturen, en burgers willen via een catalogus van klassieke grondrechten tegen de macht van de overheid worden beschermd.

De huidige vervreemding, het onbehagen en de onvrede in de Nederlandse samenleving, is een feit. Geen norm. Er zijn politici, die van de grote middenpartijen, die het feit ontkennen, en er zijn politici, op de vleugels, die de onvrede als norm exploiteren. Er zijn geen politici die de onvrede weten te verwoorden en in goede banen kunnen kanaliseren.

Politici mogen denken dat zij (op de korte termijn) slim zijn wanneer zij het sentiment van scepsis en wantrouwen onder de Nederlandse bevolking via trucs en politieke spelletjes negeren, en zich op de borst kloppen bij het aanschouwen van zoveel staatsmanschap en kosmopolitisme bij zichzelf. Maar bij de volgende verkiezingen zal de man of vrouw die zijn/haar huiswerk heeft gedaan, en de eerder genoemde twee boeken van Hans Herbert von Arnim en van Booker en North heeft gelezen, genadeloos met ze kunnen afrekenen. De huidige politieke en bestuurlijke klasse speelt met vuur, met vuur dat in stenen schuilt totdat het wakker wordt getart.

* Een versie van dit essay verscheen op zaterdag 24 november in Het Financieele Dagblad.

23.11.07

Gerd Leers bij Kruisverhoor

In het nieuwe tv-programma Kruisverhoor op de zender Het Gesprek interviewden Yoeri Albrecht (Vrij Nederland) en ik gisteravond samen de prominente CDA-burgemeester van Maastricht, Gerd Leers, de 'Giuliani aan de Maas'. Bekijk de uitzending hier, deel 1, deel 2, en ten slotte deel 3.

19.11.07

Opinio-TV: Benno Barnard

Afgelopen weekend interviewden Jaffe Vink en ik voor Opinio-TV de dichter en essayist Benno Barnard in drie delen: deel 1, deel 2 en deel 3.

Mannelijkheid

Terwijl de meeste mannen op het andere net naar Nederland-Luxemburg keken, zat ik in de studio van de NRCV om bij Rondom Tien over de feminisering van de samenleving te discussieren. Kijk hier naar de uitzending.

16.11.07

Interview with Associated Press

A princess and a refugee stir national identity crisis in the Netherlands

The Associated Press

Wednesday, October 31, 2007

THE HAGUE, Netherlands: One was a Somali refugee, the other an Argentine investment banker. Both are now high profile Dutch women challenging this country to rethink its national identity.

Princess Maxima, the Argentine-born wife of Crown Prince Willem Alexander triggered a round of national soul searching about what exactly it means to be Dutch in an age of globalization and mass migration with a speech last month.

"The Netherlands is too complex to sum up in one cliché," she said. "A typical Dutch person doesn't exist."

Her comments have tapped into an unsettled feeling among many Dutch who say traditional values have been eroded in a country roiled by a rise in Muslim extremism — a view espoused by Ayaan Hirsi Ali, a conservative thinker who has turned her back on her Islamic roots.

Many in this nation of 16 million still identify with traditional images — seeing themselves as a nation of tolerant, hardworking, straight-talking individualists who bicycle around a flat landscape dotted with windmills and crisscrossed by dikes.

But the growing Muslim population — 850,000 and rising — is prompting a rethink.

"Unfortunately, the debate about Dutch identity is too often held at a very trite and trivial level — as if the discussion is between Brussels sprouts and wooden shoes on the one hand, and couscous and caftans on the other," said conservative commentator Bart Jan Spruyt.

Spruyt and other conservatives claim the long Dutch tradition — another key part of the country's identity — of welcoming immigrants and putting little or no pressure on them to integrate undermines Western values.

"What is really at stake, due to a frivolous immigration policies and decades of multicultural indifference, is the identity of the Dutch nation, Dutch history and culture as a part of the history of Western civilization," said Spruyt, founder of The Edmund Burke Foundation, a conservative think tank, and contributor to Opinio, a conservative weekly.

Hirsi Ali, the former Somali refugee turned prominent critic of radical Islam, is one of the success stories of Dutch immigration policy, but also one of its fiercest critics. She condemns the Dutch tradition of multiculturalism — saying tolerance for the intolerant has provided a dangerous breeding ground for Islamic radicalism.

Fear of such radicalism crystallized after the 2004 murder of filmmaker Theo van Gogh, Hirsi Ali's collaborator on the controversial movie "Submission" — a fictional study of abused Muslim women with scenes of near-naked women with Quranic texts engraved on their flesh.

Van Gogh's assailant shot the filmmaker and slit his throat on an Amsterdam street, leaving a letter pinned to his chest threatening the life of Hirsi Ali, who wrote "Submission's" screenplay.

Islamic extremism had been put on the public agenda earlier by populist politician Pim Fortuyn who called for an end to Muslim immigration and was also murdered, in 2002. His killer — an animal rights activist with no links to Islam — called Fortuyn a danger to society.

The death threat forced Hirsi Ali into hiding and Dutch authorities gave her 24-hour police protection. Yet she continued to speak out against Islamic radicalism and the Dutch system.

"Our migration policy is a failure," she told The Associated Press in an interview last year. "We used to pretend that we were a homogenous little country and that Holland is not a migration country. We have become a migration country like the United States."

Hirsi Ali moved to the United States last year to take a job with a conservative think tank in Washington D.C. — but returned home this month after the Dutch government said it would no longer pay for her round-the-clock protection while she was in America.

After she arrived as an asylum seeker fleeing an arranged marriage, Hirsi Ali quickly mastered the Dutch language, found a job and then went to university to earn a degree, eventually becoming a lawmaker for the conservative Liberal Party.

Since the Van Gogh slaying, the conservative government has reversed course on multiculturalism, passing a raft of laws that emphasize integration over cultural tolerance — most notably forcing foreigners to take citizenship courses and learn Dutch.

It's within that context that Princess Maxima's speech created such a stir.

Conservatives seized on it as harking back to the days of laissez-faire liberalism, an invitation to roll back a growing consensus among Dutch that immigrants must assimilate into established Dutch norms if they want to stay.

Dutch lawmakers from all sides of the political spectrum also have weighed in.

Prime Minister Jan Peter Balkenende — one of three government ministers who approved the princess' speech before she delivered it — supported her views; rightwing, anti-Islam lawmaker Geert Wilders labeled it politically correct "tittle-tattle."

Interwoven in the discussion is the role of the country's monarchy, which rarely speaks out on divisive issues.

Though deeply respected, Queen Beatrix and her family had always been seen as stodgy until Maxima reinvigorated the royal image with international flair. Wading into the integration debate "is a remarkable break with the tradition of discretion and political impartiality of the Royal House," wrote the NRC Handelsblad newspaper.

Han van der Horst, author of a popular book on Dutch culture and history, agrees with the princess that there is no such thing as a single Dutch identity — and staunchly defends the nation's live-and-let-live traditions.

He points to an old Dutch saying that translates as "everybody is entitled to his own views." But he hastens to add: "It doesn't mean you respect those views or share" those views.

That attitude historically allowed rigidly separated groupings known as "pillars" to form in society, meaning people of different faiths or political persuasion had not only their own churches, but also schools, newspapers, television and radio broadcasters and labor unions.

The system began to unravel in the 1960s, but parts of it endure even today and some observers see the rise of Islam as a new pillar in Dutch society — mosques are springing up around the country and Muslims have their own schools and Web sites. Apartment blocks in immigrant neighborhoods are festooned with satellite dishes that pick up television channels from their home countries.

Spruyt is one of those making the fifth column argument, saying that Islamic radicals "want to create enclaves of Muslim dominance and Shariah law, abolishing the rights and freedoms of liberal democracy. We cannot let that happen. We have to change them, they should not change us."

Mohammed Sini, the chairman of Islam and Citizenship, a national moderate Muslim organization, said there is a tendency in the Netherlands to group all Muslims together, bracketing moderates along with extremists.

He expressed hope that the old Dutch spirit of live-and-let-live would prevail.

"The key is respect — that you respect one another's values — that is a key Dutch trait and fortunately there are still many people here who carry on the Dutch culture in that way."

Ondernemer Ruud Koonstra

Deze week in het nieuwe nummer van Opinio een interview met ondernemer Ruud Koonstra. Jaffe Vink en ik spraken tevens met hem voor Het Gesprek in het nieuwe TV-praatprogramma Opinio TV.

De week van Kamp en Vogelaar

‘De herfstkreet van de havik’ is een van de beroemdste gedichten van de Russische dichter Joseph Brodsky (1940-1996). In dit lange gedicht vliegt een havik hoog in de lucht, ver boven het landschap van de eerste dertien staten van de VS, heeft zichzelf niet langer onder controle, vliegt steeds hoger, slaagt er door een ondoordringbare luchtlaag niet in terug te vliegen naar de wereld en sterft ten slotte: hij valt in fragmenten uiteen en komt op de aarde terecht als een sneeuwbui.

Het is ongetwijfeld een gedicht over hybris, overmoed. Maar waar gaat het precies over? Over de poëzie, die zo hoog en metafysisch kan worden dat er niets van overblijft? Of gaat het over de religie, die door hoogmoed kan verijlen, zich te ver van haar bronnen verwijdert en dan in smeltende fragmenten verandert?

Of gaat het over de politiek, die ook een hoogmoedig hoge vlucht kan nemen wanneer zij zich te ver van de samenleving verwijdert en zich isoleert van de gebeurtenissen die zich in de straten en wijken van de steden afspelen?

De Nederlandse politiek althans leek in een smeltende sneeuwbui te eindigen. De partijen in het centrum schrompelden ineen en de vleugels van SP en PVV werden sterker en krachtiger. Zelfs trouwhartige columnisten als Hans Goslinga en Jacques van Doorn begonnen al voorzichtig te denken aan een scenario dat vergelijkbaar was met dat van Weimar-Duitsland: kiezers die de politici van het centrum niet meer vertrouwen, uitwijken naar radicale partijen ter rechter- en ter linkerzijde van het politieke spectrum en het land daarmee zo goed als onregeerbaar maken.

Over de redenen van die leegloop van het centrum en dat uitwijken naar de vleugels hoefde in Nederland geen onduidelijkheid te bestaan: het kleine dagelijkse leed en de pijn van de straten en wijken. Kortom, het inmiddels beroemde onbehagen wordt vooral veroorzaakt door de gevolgen van de immigratie van de afgelopen decennia en de gebrekkige integratie van vooral moslims in de Nederlandse samenleving. Geweld en criminaliteit, no-go areas, opvattingen en gedragingen die wij in Nederland al lang niet meer gewend waren – al deze zaken leidden bij de oorspronkelijke bevolking in toenemende mate tot vervreemding, zowel van hun eigen samenleving als van de politiek.

Want die politici hadden het daar maar niet over. In de campagne voor de verkiezingen van een jaar geleden leek er haast een stilzwijgende afspraak te bestaan om het vooral niet over immigratie en integratie te hebben. Geert Wilders deed dat wel, en hij scoorde negen zetels. Rita Verdonk doet dat ook, en na haar afscheiding van de VVD staat zij in de peilingen op twintig zetels of meer.

Tegelijkertijd werd duidelijk dat Wilders en Verdonk geen ideeën of plannen hadden die een oplossing dichterbij konden brengen. Verdonk straalt voor velen wel een bepaalde daadkracht uit, maar waar die daadkracht in bestaat, dat wil ze maar niet zeggen. En Wilders is er meer op uit het onbehagen te doen oplaaien dan dat hij serieus op zoek is naar oplossingen die het conflict in goede banen kunnen leiden. Dat was dus de situatie, tot deze week: een zwijgend en onmachtig centrum (dat de populistische retoriek van Wilders als alibi gebruikte om het onderwerp links te laten liggen) en een ongerichte daadkracht op de vleugels.

Tot deze week. Want nu hebben zowel de VVD als de coalitie, bij monde van minister Vogelaar van Krachtwijken, hun plannen op het terrein van immigratie en integratie gepresenteerd. Vogelaar doet dat namens de PvdA, de CDA en de ChristenUnie, en het ziet er inderdaad naar uit dat haar plannen in de achterban van deze partijen een welwillend onthaal zullen vinden. Haar benadering maakt ‘een evenwichtige en realistische indruk’, luidde het commentaar in Trouw. De integratienota van Vogelaar brengt integratie ‘een stap dichterbij’, anders dan de ‘spierballentaal’ van rechts, oordeelde het Nederlands Dagblad.

De vraag is of de plannen van de VVD en die van Vogelaar inderdaad een adequaat antwoord van de oude politieke partijen op de rechtse retoriek van Wilders en Verdonk zijn.

Wie de nota van Vogelaar leest, moet vaststellen dat zij althans voor een deel de oude Vogelaar niet meer is – zoals ook onze staatssecretaris van Europese Zaken, Frans Timmermans, na het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 en het nieuwe, door Plasterk geschreven verkiezingsprogramma van de PvdA niet meer de eurofiel is die hij was. Vogelaar presenteerde zich tot nog toe als een politica die de ontwikkelingen vooral op hun beloop wilde laten, ook als die in een joods-christelijk-islamitische cultuur zouden uitmonden. Met wat nieuwe kozijnen en wat kwastjes verf moest de schade beperkt gehouden kunnen worden – als autochtone Nederlanders ten minste eens hun harde toon zouden matigen en zouden ophouden met het discrimineren en marginaliseren van autochtonen. Maar nu benadrukt ze dat ze het onbehagen van de autochtone Nederlanders serieus wil nemen en zegt ze dat ze dat van Paul Scheffer heeft geleerd. Hervindt de Nederlandse elite zijn oude gewoonte om voorzichtig mee te buigen met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals Piet de Jong dat deed in de late jaren zestig?

Wat er dan in Vogelaars nota aan maatregelen volgt, is echter vooral méér van hetzelfde, méér van wat we al jaren aan maatregelen voorbij hebben zien komen. Vergroting van arbeidsparticipatie, stimulering van zelfstandig ondernemerschap, bestrijding van radicalisering, aanpak van wijken en de instelling van een landelijk netwerk van anti-discriminatievoorzieningen. En de oplossing van het probleem mag generaties gaan duren. Het verschil met Paul Scheffer bestaat onder andere daarin dat Vogelaar ervan uitgaat dat autochtonen de snelle veranderingen in de samenleving en de steeds zichtbaarder islam als bedreigend ervaren, terwijl die ontwikkelingen volgens Scheffer daadwerkelijk bedreigend zijn voor de sociale cohesie in een moderne samenleving. Vogelaar toont daarmee aan dat zij noch de realiteit van de wijken noch de ideeën van Paul Scheffer begrijpt.

Dat het probleem urgent is en om onorthodoxe maatregelen vraagt, spreekt op geen enkele manier uit Vogelaars nota. Dit beleid zal als een sneeuwbui weer op de aarde neerstorten.

Dat gevoel van urgentie spreekt wel uit de nota van VVD-Kamerlid Henk Kamp, die terug is van weggeweest en die de eerdere fouten van zijn partij – onder meer door het onderwerp in haar verkiezingsprogramma zo goed als volledig te negeren – nadrukkelijk corrigeert. Vogelaar heeft hem inmiddels weggehoond als een politicus die zich bij het peloton van Wilders en Verdonk wil aansluiten.

Het lijkt wel alsof Kamp het recente boek van Lee Harris over The Suicide of Reason heeft gelezen en daarin het zinnetje heeft onderstreept waarin Harris schrijft dat dít de kwestie is: dat niet wij moeten veranderen en ons aanpassen aan de eisen die moslimimmigranten op tafel leggen, maar dat zij moeten veranderen en zich aan onze cultuur hebben aan te passen.

Het feit dat 71 procent van de bevolking van mening is dat er te veel buitenlanders zijn die zich niet aan de Nederlandse cultuur aanpassen, neemt Kamp volledig serieus. “De opdringerige aanwezigheid van de islam in de openbare ruimte is in Nederland niet gewenst,” schrijft hij. Immigratie moet verder worden ontmoedigd, zeker de huwelijksmigratie; en zij die hier zijn of binnenkomen, moeten een duidelijke binding met dit land tonen en zichzelf bewijzen voordat zij dezelfde rechten krijgen als zij die al in Nederland wonen. Verheugend is ook dat Kamp zich niet – zoals bij andere politici gebruikelijk is – achter de Grondwet, internationale verdragen of privacywetgeving wil verschuilen. Ook valt hij niet ten slachtoffer aan een verlammend godsdienstrelativisme: hij spreekt zich uit tegen luide gebedsoproepen van imams, maar hij vindt dat hij dat mag zeggen zonder tegelijkertijd te zeuren over kerkklokken op de zondagochtend.

Wie van mening is dat de opkomst van rechts-populistische vleugels niet de oplossing is maar onderdeel van het probleem – onder andere omdat die opkomst een democratie verandert in een ochlocratie, een wetteloze regering door de massa – en dat alleen een versterking van het politieke centrum door hernieuwd realiteitsbesef uitkomst kan bieden, kan niet anders dan het initiatief van Henk Kamp als een hoopvol teken beschouwen. Zijn havik heeft zich niet tot hoogten verheven waarin hij door ondoordringbare luchtlagen van de maatschappelijke realiteit geïsoleerd is geraakt.

*) Dit artikel is eveneens verschenen in Opinio.

13.11.07

De dubbele tong van Tariq Ramadan

Zoals bekend, wil de Leidse universiteit de moslimfilosoof Tariq Ramadan benoemen tot hoogleraar Islam, op een leerstoel die door de sultan van Oman wordt gesponsord. Ramadan wordt gevierd als een moderne intellectueel die als geen ander een brug tussen het Westen en zijn migrantengemeenschappen zou kunnen slaan. Maar niets is minder waar - zoals o.a. Paul Berman heeft aangetoond in een lang essay dat hij publiceerde in The New Republic, en dat in een Nederlandse vertaling als apart boekje is verschenen bij uitgeverij Meulenhoff. In de HP/De Tijd van deze week bespreek ik deze publicatie van Berman:


Ruim twee jaar geleden organiseerde de Edmund Burke Stichting samen met het American Enterprise Institute uit Washington een tweedaagse conferentie over ‘De islam en de toekomst van Europa’. Het was een mooie bijeenkomst, met deelnemers als Hans Jansen, Arie Oostlander en Hans van Baalen van Nederlandse zijde, en met Danielle Pletka, Michael Rubin, Daniel Pipes en Reuel Marc Gerecht van (neoconservatieve) Amerikaanse zijde. De geleerdste en tegelijk meest aimabele man van Europa, de Parijse hoogleraar Rémi Brague, was er ook.

Ik herinner me vooral hoe de Amerikanen hoofdschuddend door Rotterdam liepen, waar we een bezoek aan de Turkse Mevlana-moskee brachten en door (toen nog) wethouder Marco Pastors werden ontvangen. ‘Als je een verzorgingsstaat hebt als de Nederlandse en geen idee hebt van je eigen identiteit, sta je moslims toe in een parallelle samenleving te wonen, en vraag je zelf om problemen’, luidde hun commentaar.

De Amerikanen waren heel wat leper dan wij. Dat bleek op twee momenten. In die Turkse moskee werden we vergast op een allerlieflijkst praatje over de vreedzaamheid van de islam. Reuel Marc Gerecht – die jarenlang voor de CIA in het Midden-Oosten werkte en het Arabisch goed kent – stelde toen maar de vraag wat het verzameld werk van Sayyid Qutb dan in de bibliotheek deed. Qutb was, zoals bekend, een van de grondleggers van de radicale, gewelddadige stroming binnen de Moslim Broederschap.

Na het bezoek aan die moskee gingen we naar het Hilton hotel aan de Coolsingel, waar we die avond zouden dineren. In de lobby van dat hotel kwamen we erachter dat in een belendend zaaltje een conferentie over ‘sociale integratie’ bezig was, en toen we daar eens een kijkje gingen nemen, ontwaarden we onder de deelnemers Tariq Ramadan.
Dat was een bijzonder moment. Kort daarvoor was Ramadan (1962) immers uitgenodigd hoogleraar te worden aan de universiteit van Notre Dame in de Verenigde Staten, maar een goed gecoördineerde actie, aangevoerd door Daniel Pipes, had dat voorkomen. Ramadan werd door de Amerikaanse autoriteiten als staatsgevaarlijk gezien, en kreeg geen visum.

En nu ze hem daar toch in levenden lijve troffen, wilden mijn Amerikaanse vrienden ook wel eens met hem in debat. En of ik dat even kon regelen. Ik ben toen op Ramadan afgestapt, en trof een charmante en beschaafde man, die al wel duidelijk vermoeid was na een dag congresseren, maar de uitnodiging toch aanvaardde. Er volgde een snelle herschikking van de tafels, en toen ontspon zich een van de meest levendige debatten die ik ooit heb meegemaakt.

Radek Sikorski, die kort daarna minister van Defensie in Polen werd, bedacht ter plekke de stelling waarover het debat zou gaan: ‘Een moslim kan beter in de Verenigde Staten leven dan in Europa of het Midden-Oosten’, en onder zijn leiding betraden Ramadan en Gerecht de verbale arena.

Ramadan erkende toen dat die stelling juist was, al was hij allerminst bereid het leven in de Verenigde Staten te idealiseren. Maar het werd pas echt spannend, toen Gerecht hem voorhield dat Ramadan zich vooral opwierp als verdediger van het maatschappelijke pluralisme omdat die ideologie ruimte en bescherming bood aan een autonome moslimcultuur waarin het leven volgens de regels van de shari’a kon worden georganiseerd. En alle pogingen van Ramadan om dat beeld te corrigeren, werden door mijn Amerikaanse vrienden bestreden met een verwijzing naar een inmiddels bekende truc uit de islamitische theologie: taqi’a, dat voorzichtigheid kan betekenen, maar tegelijkertijd toestaat dat je niet-moslims de halve waarheid vertelt, en je eigenlijke bedoelingen in esoterische beschouwingen verhult.

Ramadan stond toen nog aan de vooravond van de grote opgang die hij in Nederland zou gaan maken – nadat hij in Frankrijk en Engeland al een beroemde intellectueel was geworden. Hij aanvaardde in december 2006 een gasthoogleraarschap aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, en gaat nu ook een leerstoel Islam, gesponsord door de sultan van Oman, aan de universiteit van Leiden bekleden.

Die opgang is te danken aan zijn reputatie van een gematigde, modern denkende moslim die in Europa een brug kan slaan tussen de oorspronkelijke bevolking en de grote gemeenschappen van moslimimmigranten. Maar is dat ook zo?

Wie benieuwd is naar de eigenlijke opvattingen van Ramadan – en die opvattingen zijn van belang omdat hij in Europa een van de meest gelezen auteurs onder jonge moslims is en omdat hij die invloedrijke leerstoel in Leiden gaat bekleden – doet er goed aan een essay te lezen van de Amerikaanse journalist Paul Berman. Berman is geen neoconservatief (weest u gerust), maar een mainstream intellectueel, die vooral in het magazine van de New York Times publiceert en verbonden is aan New York University. Maar hij is tegelijkertijd niet iemand die zich wil laten inpakken door het ‘dubbele discours’ dan wel de ‘flexibele dialectiek’ – oftewel: de dubbele tong - waarvan Ramadan zich bedient. Hij schreef eerder dit jaar een lang essay van bijna 30.000 woorden in het tijdschrift The New Republic, dat nu in Nederlandse vertaling als apart boekje bij uitgeverij Meulenhoff is verschenen.

Berman maakt zich vooral druk over het portret dat onze landgenoot Ian Buruma (auteur ook van het pamflet Dood van een gezonde roker) van Ramadan heeft geschreven voor de New York Times, en waarin deze ‘progressieve’ intellectueel vaststelde: ‘We waren het over de meeste onderwerpen wel eens’. Voor Berman is zo’n conclusie onbegrijpelijk, en hij verbaast er zich over hoe ‘progressieve’ intellectuelen van het soort van Buruma bevangen zijn geraakt door een ‘reactionaire wending’ die hen iemand als Ramadan doen omarmen omdat hij zegt op te komen voor de onderdrukte immigranten terwijl hij een ideologie uitdraagt die die immigranten alleen maar gevangen houdt in de onvrijheid van de gemeenschappen waarvan zij deel uitmaken.

Zo legt Berman in alle rust uit dat Ramadan wel kan zeggen dat zijn Egyptische grootvader Hassan al-Banna (Ramadans vader was zijn schoonzoon) een voorstander was van een meerpartijenstelsel, maar dat hij daar in feite een bestuur door één nationale raad mee bedoelde, en dat dat geen probleem was omdat de islam ‘fundamenteel democratisch’ is. Ramadan mag dan wel zeggen dat ‘intellectuele twijfel’ niet alleen uit de Europese Verlichting voorkomt maar ook al in de islam bekend was, maar daarmee bedoelt hij dat twijfel alleen binnen de grenzen van de tawhid, de eenheid van God, mogelijk is, en dat een moslim dus eigenlijk niet kan twijfelen. Dat is een vast patroon in de uitlatingen van Ramadan: hij gebruikt westerse begrippen, maar ontdoet die van hun inhoud en vult ze met een islamitische betekenis. Omdat hij dat niet expliciteert maar esoterisch verhult, staan zijn gesprekspartners voortdurend op het verkeerde been.

Dan hebben we het nog niet eens over zijn goedkeuring van ‘antizionistisch’ geweld en zijn reactionaire opvattingen over vrouwenrechten. Onder zijn moderne retoriek komt dan ineens ‘de zevende eeuw’ tevoorschijn, stelt Berman vast. In een discussie met Nicolas Sarkozy zei Ramadan bijvoorbeeld dat hij de steniging van overspelige vrouwen niet wilde veroordelen; hij wilde die praktijk alleen tijdelijk opschorten om er binnen de moslimswereld eens over te gaan discussiëren. Dat vindt hij wel zo ‘progressief’. Waarop Sarkozy antwoordde: ‘Meneer Ramadan, als het conservatief is om geen vrouwen te willen stenigen, dan geef ik toe dat ik conservatief ben.’

Paul Berman roept op tot ‘culturele moed’ om de aanval op de vrijheid door mensen als Ramadan en zijn ‘progressieve’ omhelzers – die ‘liever de zevende eeuw dan Sarkozy’ hebben – af te slaan – hoe fascistisch mensen als Buruma het woord ‘moed’ ook vinden klinken. Het is de moed die mijn Amerikaanse neoconservatieve vrienden hebben opgebracht, maar die in Nederland nog niet tot een hoorbaar protest tegen Ramadans benoeming heeft geleid – een benoeming aan een universiteit die daarmee haar motto Libertatis praesidium (bolwerk van de vrijheid) verraadt.

Paul Berman
Wie is er bang voor Tariq Ramadan?
Uitgeverij Meulenhoff

5.11.07

Opinio TV

Samen met hoofdredacteur Jaffe Vink maak ik voor Opinio ook een tv-programma op de zender van Het Gesprek. De eerste uitzending van Opinio TV is vanaf het vorige weekeinde via internet en kabeltelevisie te zien. We voerden toen een gesprek met natuurkundige Hans Chang over wetenschap in Nederland. Het tweede gesprek was met de enthousiaste 'nieuwe ondernemer' Ruud Koornstra, initiatiefnemer en partner van de initiëringsmaatschappij Tendris.

3.11.07

Noordelijk realisme

Op deze mooie herfstdag, waarop de bonte pracht van de bomen en velden zich koestert in het zachte licht van het najaar, was ik in het hoge noorden, in Eelde, waar in museum De Buitenplaats een tentoonstelling van het werk van Jan van der Kooi werd geopend. Van der Kooi is een schilder/tekenaar die met artiesten als Matthijs Rölling en Pieter Pander tot een groep kunstenaars wordt gerekend die bekend staan als de noordelijke realisten. In Eelde, in Assen (Drents Museum) en Spanbroek (het museum van Dirk Scheringa) is hun werk te zien – niet in het Gronings Museum dat heel erg modernistisch wil zijn en de neus ophaalt voor hun figuratieve, realistische kunst.
Het was een mooie bijeenkomst, in de lichte zaal van het museum, met korte, levendige speeches, en schitterende Renaissancemuziek die door niemand minder dan Emma Kirkby ten gehore werd gebracht.
Ik houd erg van deze kunst – gewoon omdat ik de schilderijen en tekeningen erg mooi vind, en omdat deze beweging een bewuste voortzetting is van een oude, klassieke traditie die zich dwars tegen al het modernistische geweld in heeft weten te handhaven. En ik houd ervan als ik wat ik zie enigszins kan begrijpen, zoals ik ook een warm aanhanger ben van de poëzieopvatting van de heer Batavus Droogstoppel uit de Max Havelaar.

Ik was ook in Groningen om de jongeren van het CDA toe te spreken. En zelfs dat viel op deze mooie dag niet tegen. Ik probeerde duidelijk te maken dat de politieke partijen in het centrum de feiten die ten grondslag liggen aan de nieuwe sociale kwestie – de pijn en het onbehagen als gevolg van de ravages die het multiculturele ideaal heeft aangericht – negeren, terwijl de vleugels dat onbehagen exploiteren. Waar we naar uitzien is de politieke virtuoos die die onvrede niet negeert of exploiteert, maar sublimeert, op een hoger niveau weet te tillen en te kanaliseren (zoals Winston Churchill dat deed in mei 1940, toen hij de onzekere bevolking van Engeland om te beginnen gewoon de waarheid vertelde over het desastreuze verloop van de oorlog, ze niets anders dan blood, toil, sweat and tears in het vooruitzicht stelde, maar er ook in slaagde om de Engelsen te doen geloven dat zij waren zoals hij ze in zijn romantische verbeelding en op grond van de tradities van een rijke beschaving zag, en dat ze hem ook geloofden toen hij zei dat men later van hen zou zeggen: This was their finest hour).
De domste vraag die ik na afloop van mijn betoogje kreeg, was of Lubbers met zijn nieuwe boek misschien die virtuoos zou kunnen zijn. En als de rest van de vragen beter is, is dat een meevaller. Het leek wel of het realisme niet alleen in dat museum in Eelde maar ook in dat zaaltje van Martiniplaza aanwezig was.

Hieronder volgt de tekst die ik bij mijn speechje heb gebruikt; zij verschijnt dezer dagen ook in CDVerkenningen, het blad van het wetenschappelijk instituut van het CDA.


HET LIEDJE EN DE TOON

Keihard de waarheid zeggen, zo nodig beledigen. Sussen en vooral respect tonen. Dat zijn de twee benaderingen die het Nederlandse debat over immigratie en integratie domineren.
De roep om de harde waarheid gaat in de Tweede Kamer soms gepaard met een zich onttrekken aan de aldaar geldende normen. Bij Wilders van de PVV bespeur je een neiging om zich aan een werkelijk debat te onttrekken, en bij interrupties alleen met sneren te antwoorden. Als je wilt blijven volhouden dat een van de zegeningen van de moderne liberale democratie gelegen is in de procedures die we hebben bedacht om conflicten geweldloos, via debat en onderhandeling, op te lossen, dan kun je die ontwikkeling alleen maar betreuren. Wie de spelregels van de vormen niet meer wil delen, speelt vals. En wie beledigt, kleineert zijn eigen motieven.

Maar die roep bij voorbaat om respect is minstens zo dubieus. Evenals het debat in de Tweede Kamer berust het maatschappelijk leven als geheel op gedeelde vormen. Een samenleving waarbinnen burgers bepaalde vormen delen, en een fatsoenlijke en beleefde omgang van elkaar mogen verwachten, is een samenleving waarin burgers elkaar erkennen en elkaar op grond daarvan respect betonen. Maar in een multiculturele samenleving als de onze heeft een groot deel van de oorspronkelijke bevolking die vormen al lang weg gerelativeerd en hebben nieuwkomers vormen geïntroduceerd die bij de oorspronkelijke bevolking vooral vervreemding oproepen.

Die gebrekkige realiteitszin leidt van de weeromstuit tot een volgend probleem. De gewoonte om altijd en overal eerst en vooral om respect te roepen, blijkt in de praktijk vooral tot een sussende benadering en een ontwijken van de problemen te leiden.
Een treffend voorbeeld gaf CDA-fractievoorzitter Van Geel tijdens de recente algemene politieke beschouwingen. Hij werd geïnterrumpeerd door Wilders die hem vroeg wat het CDA, als christelijke partij, nu toch vond van het provocerende perspectief dat minister Vogelaar had geschetst, het onontkoombare vooruitzicht van een joods-christelijk-islamitische cultuur. Goede vraag van Wilders, en je verwacht dat Van Geel, als leider van de christen-democratische fractie in de Tweede Kamer, een goed antwoord heeft.
Maar niets van dat alles. ‘Christendom is respect’, zei Van Geel, en daar liet hij het bij.
Even teleurstellend waren de woorden van premier Balkenende. De discussies tussen hem en Wilders waren stekelig en pesterig, om te beginnen met het moment waarop Balkenende zei dat hij Wilders bijna wilde prijzen omdat hij bij een discussietje de voor hem ‘buitengewoon milde’ kwalificatie ‘ongelooflijk’ had gebruikt (‘Wilders die mild wordt, is nieuws’).
Dat maakte natuurlijk alle schoolpleininstincten in Wilders wakker, en hij kon die de vrije loop laten op het moment dat Balkenende de gebruikelijke panacee van stal haalde: hij sprak met Marokkaanse buurtvaders, met ‘honderden Turkse ondernemers’ en hij zag ‘buurtprojecten’ en allemaal andere ‘prachtige dingen’ in dit tolerante land, en hij koos voor ‘een samenleving waarin mensen elkaars geloof respecteren, welk geloof dat dan ook is. Dat heeft Nederland sterk gemaakt.’
Geroffel op de kamerbankjes, gevolgd door een kaakslag door Wilders: ‘De minister-president zou eens niet alleen moeten gaan praten met imams en Turkse ondernemers, maar met Nederlanders in de moeilijke wijken, die er iedere dag last van hebben dat zij worden bestolen en in elkaar geslagen en dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Als de minister-president zegt dat dit Nederland alleen maar sterker maakt, vind ik dat hij een heel groot risico neemt. Over twintig of dertig jaar zal de geschiedenis oordelen dat ook deze minister-president ervoor heeft gezorgd dat Nederland islamiseert. U doet Nederland in de uitverkoop, u bent een bangerik.’
Balkendende zegt dan nog: ‘Ik meen dat het beter is om maar eens niet op deze woorden in te gaan’. En de voorzitter geeft hem natuurlijk gelijk.
Wat was er nu eerst? Die sussende toon en dat eeuwige gepreek over respect, waardoor de meedogenloze toon is opgeroepen waarmee de taal en de voorbeelden van de straat (Kanaleneiland!) in de Tweede Kamer zijn binnengedrongen? Of was het andersom, en heeft de harde toon geleid tot de pleidooien voor beleefde omgangsvormen en meer afstand tussen politici en burgers?
Het antwoord op die vraag doet er iet eens toe (al denk ik het eerste). Beide houdingen zijn volstrekt inadequaat. Wie zich beklaagt over de toon, wil vaak vooral het liedje van de straat niet horen. En wie zich beklaagt over het sussende liedje dat de constituerende partijen van het Nederlandse politieke centrum zingen, ergert zich in één moeite door aan de regenteske toon waarop dat liedje wordt gezongen. Zolang dat zo blijft, zullen beide kampen elkaar nooit serieus nemen. En het probleem is dat het centrum de taal van Wilders aangrijpt om voorbij te kijken aan het onderwerp dat hij terecht aankaart.
Het is onbegrijpelijk dat er in Nederland geen politici zijn die de vervreemding in de samenleving als gevolg van de ravages die daar door het multiculturele ideaal zijn aangericht, heel precies kunnen aanvoelen en tegelijk de woorden weten te vinden waarin die problemen nauwkeurig worden benoemd en onontkoombaar geagendeerd. Er is een gapend gat in de Nederlandse democratie, maar er zijn vooralsnog geen Churchilliaanse politieke virtuozen die dat zien en de uitdaging aankunnen.

2.11.07

Rooie onderwijzers

Een van de eerste klussen waar ik, najaar 1995, als beginnend journalist op af werd gestuurd, was een tentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Die tentoonstelling heette De Rode Droom en was gewijd aan een eeuw sociaal-democratie in Nederland. Ruim honderd jaar eerder, in 1894, was immers de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij opgericht. Ik herinner me nog hoezeer ik van die smaakvol ingerichte tentoonstelling onder de indruk was – van het elan dat vele afbeeldingen uitstraalden, van de koppen van Marx, Troelstra en Wibaut, van de schoonheid van de gemeenschapskunst, en van het onderliggende ideaal: de bestrijding van armoede en de geestelijke verheffing van ‘de arbeider’.

In de mooie catalogus bij de tentoonstelling schreef historicus Piet de Rooy in een groot essay dat ‘sociaal-democraten onder een wat tobberige zoektocht naar de eigen identiteit zuchten’. Maar volgens Wim Kok, die de tentoonstelling opende en toen net een jaar premier was van een eerste paars kabinet, was daar geen sprake van. De rol van de PvdA was in een tijd van ‘sluipende armoede en sociale desintegratie’ alles behalve uitgespeeld.

Maar ook toen rommelde het al. Paul Kalma, destijds nog directeur van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, had kort daarvoor een rapport over De wonderbaarlijke terugkeer van de solidariteit gepubliceerd, dat door PvdA-staatssecretaris Vermeend van Financiën was weggehoond als ‘de wonderbaarlijke terugkeer van verouderde ideeën’. En in diezelfde tijd sprak Kok van de noodzaak om de ‘oude ideologische veren’ af te schudden. De romantiek van de rode droom contrasteerde scherp met de neo-liberale zakelijkheid van die dagen.

Vlakbij de Nieuwe Kerk, op de hoek van de Lindengracht en de Brouwersgracht, stond ik vorige week te kijken naar het door Hans Bayens vervaardigde beeld van Theo Thijssen. Iedereen kent Theo Thijssen als de auteur van Kees de jongen. De CPNB-uitgave van De gelukkige klas (nu gratis af te halen in de openbare bibliotheken) had mij doen besluiten mij weer eens wat grondiger in het werk van Thijssen te verdiepen, inclusief een bezoek aan het Theo Thijssen Museum in de Eerste Leliedwarsstraat, een wandeling door de Jordaan en een pelgrimage naar dat beeld.

Ik ben, geloof ik, tamelijk nuchter, maar dat beeld ontroerde me. Een jongen zit achter een schooltafeltje, en schoolmeester Thijssen is zo half op dat tafeltje gaan zitten om hem te helpen. Het beeld toont de liefdevolle toewijding van een meester aan zijn leerling. Ik had het boekje van Peter-Paul de Baar over het Amsterdam van Theo Thijssen bij me, en die omschrijft de houding van Thijssen prachtig als ‘informeel en vaderlijk’.

Sjoerd Karsten van de universiteit van Amsterdam heeft een proefschrift over socialistische volksonderwijzers rond 1900 geschreven. Het is een lezenswaardig boek. Karsten beschrijft de moeilijke situatie van die rooie onderwijzers. Intellectuelen keken op hen neer; zij deden immers niet veel meer dan wat tweedehandskennis doorgeven. En voor de volksklasse voor wie die onderwijzers het allemaal deden, waren zij toch een beetje de wijze meneren. Te groot voor het servet, te klein voor het tafellaken, noemt Karsten dat.

Des te bewonderenswaardiger is daarom de inzet van die onderwijzers geweest. Thijssen zelf (zoon van een schoenmaker uit de Jordaan) streefde naar ‘een stukje opheffing uit het gewone, grauwe milieu van het kind, een straaltje schijnsel uit een hogere wereld, een glimpje cultuur’.

Wie zich in het werk van Thijssen verdiept (hij was ook vakbondsman en gemeenteraads- en Tweede Kamerlid voor de SDAP), kan alleen maar vaststellen dat alle zaken waar hij het over had (meer waardering en een betere positie voor de onderwijzer, de vrijheid van de onderwijzer, het belang van klassikaal onderwijs, en afkeer van modieuze vernieuwingen) onverminderd actueel zijn.

Maar de gedachte van dat ‘straaltje schijnsel uit een hogere wereld’ en dat ‘glimpje cultuur’ veronderstelt natuurlijk wel een zeker idee van wat cultuur behoort te zijn. Er is in het recente verleden al eerder opgewezen, o.a. door H. J. Schoo, dat de omarming van het cultuurrelativisme het einde van het verheffingsideaal betekende. In het onderwijs staan nu het nut en de materiële vooruitgang centraal.

De rode droom is daarmee tenminste gehalveerd. Maar hopelijk zijn er nog steeds heel veel onderwijzers die met eenzelfde toewijding hun werk doen als Thijssen destijds.

*) Deze column is ook verschenen in Binnenlands Bestuur.