3.3.14

Jung-Stilling als bron van ds. J. T. Doornenbal


‘Wie heimwee hebben, komen thuis’. Deze gevleugelde en bekende uitspraak wordt vaak aan ds. J. T. Doornenbal toegeschreven. Maar ds. Doornenbal heeft deze zin niet gemunt. Hij citeerde een Duits leketheoloog uit de achttiende eeuw, Johann Heinrich Jung-Stilling.
 
 
Dat de woorden direct met ds. Doornenbal (1909-1975) worden geassocieerd, is niet verwonderlijk. Hij sprak ze regelmatig uit. Een toespraak die hij in 1964 hield bij de begrafenis van ds. G. J. Zwoferink sloot hij bijvoorbeeld af met dit citaat. Ds. Doornenbal gebruikte de woorden zo geregeld, dat biografe Jeannette Donkersteeg haar boek zelfs deze woorden als titel meegaf (“Die heimwee hebben, komen Thuis”, 1996).

Onlangs las ik een preek uit 1938 van ds. J. J. Timmer. Tot mijn verrassing citeerde hij daarin ook deze zin, en schreef hij die toe aan een ‘bekend godgeleerde’. Nu was ds. Doornenbal in 1938 nog geen dertig jaar oud, en beginnend predikant in Woubrugge, en hij kon dus niet bedoeld zijn. Blijkbaar waren de woorden van een andere theoloog afkomstig, en algemener bekend.

Wie die theoloog was, kunnen we op het spoor komen via een brochure van ds. S. van Dorp, getiteld “De stad Gods”. Aan het einde van dit boekje citeerde hij ook de uitspraak over het heimwee en het thuiskomen, en schreef hij die woorden toe aan een zekere Stilling.

Die Stilling blijkt Johann Heinrich Jung-Stilling te zijn geweest. Jung-Stilling leefde van 1740-1817 en was een veelzijdig man. Hij was medicus in Wuppertal-Elberfeld, oogchirurg, en doceerde aan de universiteit van Heidelberg. Maar hij was ook econoom en gaf in dat vak les aan de universiteit van Marburg. Als schrijver publiceerde hij een uitvoerige autobiografie, en ook – en dat is hier vooral van belang – een vierdelige roman “Das Heimweh”. John Bunyans “Pelgrimsreis” was zijn voorbeeld. Alleen loopt de levensweg van de hoofdpersoon, Christian Eugenius von Ostenheim, ruim 1000 pagina’s lang vooral langs ontmoetingen met verhuld aangeduide contemporaine filosofen. Jung-Stilling zei dat hij het boek pas na 20 jaar van intellectuele twijfel had kunnen schrijven.


Hij wordt gerekend tot de piëtisten. Zijn lijfspreuk was: ‘Zalig zijn zij die het heimwee kennen, want zij moeten thuis komen’ (‘Selig sind die das Heimweh haben, denn sie sollen nach Hause kommen’). De roman begint met deze zin, en zij was oorspronkelijk een inscriptie in het vriendenalbum van een geestverwante student.

Het kan dat ds. Doornenbal het werk van Jung-Stilling uit de eerste hand kende. Jung-Stilling was in Réveilkringen een populair schrijver, en sommige boeken van hem zijn in de negentiende eeuw in het Nederlands vertaald. Joseph von Eichendorff was Doornenbals lievelingsdichter, en hij was een geestverwant van Jung-Stilling. Het kan natuurlijk ook dat ds. Doornenbal het citaat uit de tweede hand kende, net als ds. Timmer en ds. Van Dorp. Een interessante vraag is ook of de woorden in de denkwereld van Jung-Stilling precies dezelfde betekenis hebben als binnen het denken van Doornenbal.

Nadat het RD donderdag berichtte over mijn zoektocht naar de bron van Doornenbals spreuk, kreeg ik verschillende reacties van lezers, o.a. van ds. R. P. van Rooijen te Houten en van ds. M. van Kooten uit Elspeet die mij op het citaat van ds. Van Dorp attendeerde. Dankzij al hun aanwijzingen was het vervolgens niet moeilijk de bron vast te stellen.

Volgens Jung-Stilling betekent heimwee dat er een thuisland is (‘Ein Heimweh muss doch eine Heimat haben’). Heimwee is geen nostalgie, maar een verlangen naar het Vaderhuis. Zoals C. S. Lewis schreef in verband met zijn thema 'Joy': het verlangen blijft onvervuld, en op die lege stoel kan alleen God plaatsnemen. Natura nihil agit frustra.
Dat verlangen heeft ds. Doornenbal ook herhaaldelijk verwoord, met woorden waarvan de herkomst nu duidelijk is.