In het boek Een gereformeerde jongen (uitgeverij Prometheus), een bundel artikelen over historicus A. Th. van Deursen, publiceerde ik onderstaand artikel. Het gaat over Van Deursen als columnist, en gaat o.a. in op zijn uitspraken over roken en dreigende rookverboden.
Behalve
vele opiniërende bijdragen in kranten, tijdschriften en boeken publiceerde Van
Deursen ook vaste columns. Tussen juli 1996 en december 2002 schreef hij een
maandelijkse column in zijn Nederlands
Dagblad. Van oktober 2009 tot en met januari 2011 vulde hij een kolom in De Waarheidsvriend (orgaan van de
Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland), en van januari 2010
tot mei 2011 deed hij dat in het Reformatorisch
Dagblad.
Afgezien
van een kortstondige, tweemaandelijkse reeks in het Nederlands Dagblad in 1990, is Van Deursen zijn regelmatige
journalistieke werk dus begonnen na zijn pensionering in juni 1996. Zijn naam
en reputatie waren toen natuurlijk al lang gevestigd. Het boek waarmee hij naar
een groter publiek doorbrak, het boek over het dorp Graft in de zeventiende
eeuw (Een dorp in de polder), dateert
van 1994. Blijkbaar heeft Van Deursen zich pas op zijn 65e op vaste
voet beschikbaar willen stellen voor deze journalistieke schrijverij, of is hij
er niet eerder voor gevraagd. Het was in ieder geval verstandig het niet eerder
te doen. Een nadrukkelijk christelijk profiel helpt immers niet bij het
vestigen van die reputatie.
Van
Deursen heeft het geregeld schrijven van die stukjes vijftien jaar vol
gehouden. Hij schreef zijn columns voor uitgesproken christelijke bladen. En
hij had geluk: ‘paars’ (het eerste kabinet-Kok, gesteund door PvdA, VVD en D66)
was intussen twee jaar op weg, dus er viel altijd wel iets te mopperen.
Een
van de eerste columns die Van Deursen in het Nederlands Dagblad schreef (op 28 september 1996), is eigenlijk al
direct exemplarisch voor de stukken die hij zou gaan schrijven. Het artikel
gaat over ‘De doelgroep van Margarethe’. Die Margarethe is een zekere
Margarethe Schreinemakers, over wie Van Deursen tijdens zijn zomervakantie in
de Stuttgarter Zeitung had gelezen.
Zij maakte een wekelijks televisieprogramma waarin zij allerlei boodschappen
aanprees voor kijkers tussen de 14 en 49 jaar. Van Deursen schreef dat er haast
nog nooit een krantenstuk was geweest dat hem zo had opgemonterd als het
bericht over Margarethe. Hieruit bleek immers dat het verstand dan toch met de
jaren kwam en dat mensen zich vanaf hun vijftigste niet meer door de
suggestieve aanprijzingen van Margarethe lieten verleiden. Vervolgens past Van
Deursen dit inzicht toe op de politiek, waar propaganda een ander woord voor
reclame is. Ook daar zijn de ouderen niet meer te verleiden, in dit geval tot
een andere stem dan de stem die ze altijd hebben uitgebracht. Ze behoren dus
niet meer tot de doelgroep van de politieke partijen. Of ze zijn al lid en
stemmen toch al op je, die oudere kiezers, of ze doen dat niet en zullen dat
ook nooit doen. Een partij hoeft zich dus ook weinig aan hen gelegen te laten
liggen. Het beleid is afgestemd op de doelgroep van Margarethe, en de bevolkers
van de Tweede Kamer waren in 1994 in meerderheid (96 van de 150 afgevaardigden)
jonger dan 50 jaar. De ouderen zijn dus ondervertegenwoordigd in de Kamer, maar
het zijn wel de AOW’ers en de gepensioneerden die in tijden van bezuinigingen
telkens de rekening gepresenteerd krijgen. Vandaar dat er ten tijde van het
eerste paarse kabinet ineens ouderenpartijen in de Kamer waren opgedoken.
Als
de naam van Van Deursen niet boven zijn columns had gestaan, hadden we ze
gemakkelijk als van zijn hand herkend. Elke column begint met een paar
feitelijke vaststellingen of een anekdote, trekt daaruit een eerste conclusie,
dan volgt een beargumenteerd betoog, scherp en helder in die inmiddels
befaamde, laconieke, broodnuchtere zinnetjes, en dan volgt een grotere
conclusie. Die gaat in dit geval over een genegeerde onrechtvaardigheid: een
grote groep van mensen (50-plussers) die niets fouts hebben gedaan (ze zijn
zichzelf gebleven maar wel ouder geworden) en die niet meer interessant zijn
voor de (politieke) markt, en daarom stilzwijgend worden gediscrimineerd, een
rekening gepresenteerd krijgen. Zo’n onrechtvaardigheid is eigenlijk het grote
thema, de rode draad in Van Deursens columns gebleven.
Zoals
er 50-plussers zijn, zo zijn er ook de rokers. Van Deursen was lange tijd een
van hen. Terwijl de rokers rustig en tevreden bleven roken, was een groot deel
van de samenleving dat opsteken van sigaret of sigaar(tje) inmiddels als een slechte
gewoonte gaan beoordelen en was de jacht op de roker geopend. Niet omdat roken
schadelijk voor de gezondheid was, want er waren zoveel andere schadelijke
gewoonten waar geen haan naar kraaide. Ook niet omdat rokers het anderen lastig
maken, want daarin vormen zij bepaald geen uitzondering. Ook niet omdat die
arme rokers door die gewetenloze tabaksindustrie worden verleid. Dergelijke
acties worden immers niet ondernomen tegen minstens zo gewetenloze producenten
van ander riskant en gevaarlijk genot. De werkelijke reden is dat een
rookverbod het vijgenblad van ons moreel bankroet is. Nederlanders zien tal van
dingen die eigenlijk niet goed zijn maar willen tegelijkertijd niet de schijn
van onverdraagzaamheid op zich laden. De overheid mag niet betuttelend
optreden. Gelukkig is er dan nog wel het roken als een kwaad dat wel bestreden
mag worden. De meeste niet-rokers zijn bovendien ex-rokers, bekeerlingen die
wraak nemen op hun eigen verleden. Iedere maatregel tegen het roken stelt de
bekeerling in staat de behaalde overwinning op zijn vroegere fouten opnieuw te
beleven. Bij een bushalte moet je, aldus Van Deursen, met je rug naar de
reclameborden gaan staan, de radio moet je regelmatig uitdraaien omdat een
verslaggever of politicus alweer een vloek laat horen, en een willekeurig
televisieavondje levert een overdaad aan ‘lasterlijke spot en goedkope
prikkeling’ op. Maar ja, ga daar nu eens wat van zeggen. Maar als iemand in
zo’n tv-uitzending een sigaret opsteekt dan trekt de niet-rokersvereniging
direct aan de bel. En met groot zelfvertrouwen in de publieke steun voor haar
zaak want een klacht van die vereniging leidt als vanzelf tot nieuwe wettelijke
maatregelen. Wie daarentegen de overheid om maatregelen tegen die
reclameborden, vloeken of gewelddadige tv-programma’s vraagt, weet bij voorbaat
zeker dat hij nul op het rekest zal krijgen (Nederlands Dagblad, 22 februari
1997).
Maar
meer nog dan op de trouwe 50-plusser en de tevreden roker was de jacht geopend
op de christenmens, vooral van gereformeerde en reformatorische signatuur. In
een veranderende, seculariserende en ontzuilende samenleving waren zij zichzelf
gebleven. Ze waren trouw naar de kerk blijven gaan en in een voorgegeven morele
orde blijven geloven in plaats van in het axioma dat de mening van een
toevallige meerderheid per definitie – tot op den duur het tegendeel blijkt -
ook de ware mening is. Ondanks al hun verdiensten in verleden en heden mochten
zij zich bij een groeiende meerderheid niet meer in een grote populariteit
verheugen. Hun positie werd zelfs bedreigd, hun publieke leven - beschermd door
rechten en vrijheden - waren zij zelfs niet langer zeker.
Nederland
was een land van een verschuivende moraal geworden. Enquêtes speelden daarbij
een belangrijke rol. Zij zijn een middel om grenzen te verleggen. Wanneer je de
bevolking stelselmatig ongepaste vragen stelt en deze vragen regelmatig
herhaalt – zoals de vraag: wilt u in geval van dementie euthanasie of niet? –
dan komt vroeg of laat het moment dat een standpunt dat weinigen aanvankelijk
durven in te nemen, natuurlijk en vanzelfsprekend wordt. Eerst wordt de
schaamte overwonnen omdat steeds meer mensen ineens die gedurfde mening blijken
te hebben, en als de schaamte overwonnen is, heeft de zonde vrij spel
(Nederlands Dagblad 28 februari 1998).
In
die omgeving kwam de godsdienstvrijheid steeds meer onder druk te staan. Dat
was het directe gevolg van een staatsgeloof dat, zoals Groen van Prinsterer in
de negentiende eeuw al had voorspeld, zich kon vestigen binnen de kaders van de
godsdienstloze staat die de liberalen in de negentiende eeuw wilden. De
vrijheid die zij zelf namen, wilden zij niet aan anderen toestaan. Het paarse
kabinet was bezig zijn geloofsartikelen in bindende maatregelen aan iedereen op
te leggen. Zodra die maatregelen waren opgelegd en het staatsgeloof zichzelf
dus in een positie had gemanoeuvreerd waarin het een voorkeursbehandeling
kreeg, bepaalde het staatsgeloof dat mensen de juistheid van die maatregelen
ook niet meer mochten betwisten. Ze hadden hun recht van spreken verloren. In
een samenleving waarin gelijkheid het grote ideaal is, mag een
christen-politicus als Leen van Dijke niet meer zeggen dat hij het betreurt dat
homoseksualiteit in zijn christelijke achterban voor een grotere zonde doorgaat
dan diefstal. Want hij beoordeelde homoseksualiteit daarmee als een zonde, in
overeenstemming met een bepaalde uitleg van de Bijbel, en dat mocht niet meer,
zo bepaalde de heer Van Zaltbommel van de Haagse rechtbank. ‘Reclamespotters,
televisieprogramma’s, musicals, krantencolumns, studentenbladen en
radio-uitzendingen’ hebben het christelijk geloof bespot, maar in geen enkel
proces wegens smaad en belediging is ooit een veroordeling uitgesproken. Het is
dus duidelijk: christenen mogen beledigd worden en het voeren van een proces
heeft geen enkel nut. Maar anders dan christenen vormen homoseksuelen wel een
groep in de samenleving die rechtsbescherming voor zichzelf kan opeisen.
Waarom? Omdat, aldus rechter Van Zaltbommel, Van Dijke rekening had moeten
houden met gevoelens en denkbeelden in de samenleving. De samenleving kan het
niet schelen wanneer christenen worden gekwetst, en daarom mogen christenen
beledigd worden. Maar diezelfde samenleving bruist op van woede wanneer
homoseksuelen worden beledigd, en daarom moest Van Dijke hangen. ‘Wat het
Nederlandse volk niet wil horen, wordt afgestraft. Is de belediging echter
geadresseerd aan een groep die zich niet in de volksgunst mag verheugen, dan
komt de samenleving niet in beweging, en de rechtbank evenmin […]. Uitslagen
van NIPO-enquêtes kunnen beslissen over recht en onrecht’ (Nederlands Dagblad,
31 oktober 1998).
Bij
het einde van paars en het aantreden van de eerste kabinetten-Balkenende,
raakte Van Deursen niet veel hoopvoller gestemd. Voor Pim Fortuyn en de LPF
koesterde hij op z’n best wantrouwen en op z’n slechtst onverholen afkeer. Ook
VVD’ers zijn volgens Van Deursen niet te vertrouwen. Ze hebben christelijk
onderwijs geaccepteerd omdat ze wel moesten, als een noodzakelijk kwaad. Maar
sinds de christelijke partijen in 1967 hun meerderheid in het parlement hebben verloren,
hebben de liberalen voortdurend pogingen gedaan aan de uitkomsten van de
Pacificatie van 1917 te morrelen. Want de vrijheid van onderwijs is niet
heilig, zei bijvoorbeeld minister Zalm in 2002. Het heeft geen zin de hoop op
het CDA te vestigen, schreef Van Deursen in zijn laatste column in het
Nederlands Dagblad. ‘Die partij geeft er geen blijk van, dat zij de rechten van
het bijzonder onderwijs onvoorwaardelijk zal eerbiedigen. Zij wil regeren, en
dat betekent voor haar, dat concessies gedaan kunnen worden op elk gebied. Zo
heeft Van Agt ons een abortuswet geschonken, en Lubbers een Algemene wet
gelijke behandeling. […] Toen ik ruim zes jaar geleden deze maandelijkse
bijdragen begon, was Nederland nog betoverd door de paarse droom. Paars is nu
weg, maar het CDA heeft niet aan geestelijke kracht gewonnen. Van een
CDA-kabinet verwacht ik dan ook geen wezenlijke verbetering. Het zal er voor
alle Veluwebewoners niet gemakkelijker op worden’ (Nederlands Dagblad, 28
december 2002).
Zo’n
nieuwe constellatie kun je als feit vaststellen, ze kan je ook met enige
bitterheid vervullen. De hoon is dan niet ver weg. Hoon over het paarse,
nieuw-heidense of vrijzinnige onbenul, over een samenleving die een diagnose en
een medicijn krijgt aangereikt, maar dat medicijn niet meer lust en die je tot
slot daarom alleen nog maar prettige kerstdagen kunt toewensen (slot van Van
Deursens Huizingalezing uit 1994).
‘Bestaan
er domme Kamerleden?’, vroeg Van Deursen zich in het RD af. ‘Ik weet wel een
antwoord op die vraag, maar ik houd dat liever voor me, want ik wil niet
beschuldigd worden van haatzaaien. Dus zal ik ook niet zeggen dat Boris van der
Ham (D66) en Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) domme mensen zijn. Maar ik vind
wel dat ze eigenaardige vragen hebben gesteld aan minister Hirsch Ballin’ (11
september 2010).
Als
historicus zag Van Deursen het als zijn taak om het liefdegebod dat voor alle
christenen geldt, toe te passen op de mensen uit het verleden en hen dus zo
eerlijk mogelijk te behandelen, hen recht te doen, of ze nu Veluwebewoners
waren of niet. Om die reden heb ik Van Deursen kort na zijn overlijden
getypeerd als de historicus van het liefdegebod (Reformatorisch Dagblad, 22
november 2011). Maar volgens George Harinck gold die liefde van Van Deursen
toch in de eerste plaats de ‘huisgenoten des geloofs’, de gereformeerden dus,
en anders niets. De uitgestoken hand aan het slot van de Huizingalezing leek
meer bedoeld om de afstand tussen hem en zijn hoorders te benadrukken dan om
die afstand te overbruggen. ‘De dragers van de cultuur van zijn eigen tijd
bejegende hij minder liefdevol’, aldus Harinck (Nederlands Dagblad, 3 december
2011). Zo riep de contemporaine cultuur bij Van Deursen associaties op met een
‘publiek toilet tegen sluitingstijd’.
Harinck
heeft natuurlijk een beetje gelijk, voor de helft zelfs. Als historicus en
vakman heeft Van Deursen geprobeerd aan personen uit het verleden recht te
doen, ze te begrijpen en ze weer te geven zoals ze zichzelf begrepen. Aan dat
liefdegebod mat hij ook het werk van anderen af, en dat is denk ik ook de reden
waarom hij het boek van Jeroen Koch over Abraham Kuyper (2006) zo onbarmhartig
fileerde. Kochs boek, een ‘libertijns pamflet’, was mislukt omdat de auteur
niet werkelijk tot zijn onderwerp was doorgedrongen en erop uit was geweest
anderen expres te kwetsen. Zo’n boek konden we gevoeglijk ongelezen laten.
Maar
een columnist of opinievormer is er niet om zijn tegenstanders omzichtig en
genuanceerd - liefdevol - tegemoet te treden. Een columnist met een
taakopvatting als Van Deursen, een christelijk columnist in paarse en
populistische tijden, is partij in een geschil. Hij ziet hoe een samenleving
verandert, de machtsverhoudingen verschuiven, en traditionele rechten en
vrijheden voor de minderheid waartoe hij behoort, met behulp van sofistische
argumentaties worden bedreigd. Die nieuwe, seculier-liberale cultuur eist
volgens Van Deursen niet alleen passieve onderwerping maar ook, het voorbeeld
van de gewetensbezwaarde ambtenaar maakt dat duidelijk, actieve medewerking van
iedereen. Het recht beschermt de zwakke niet langer tegen de sterke. En dat is
nu precies het kenmerk van een totalitair regime (‘Iets over de tweede helft
van de twintigste eeuw’, Nexus 24
[1999] 125-140). Het wezenlijke kwaad van zo’n regime is de vernietiging van de
geestelijke vrijheid. Want voor deze nieuwe cultuur is het christendom niet
alleen iets wat er niet meer toe doet (zoals de groep van 50-plussers) of een
kansloos alternatief, maar ook de vijand die moet worden overwonnen, zoals de
ex-rokers wraak op hun eigen verleden hebben genomen met de vreugdevolle
uitstoting van hardnekkige door-rokers uit het publieke domein.
Die
constatering kan een enkele vileine formulering in de pen geven. Maar rancuneus
is Van Deursen niet geworden. Wie veel te mopperen heeft, zal vroeg of laat de
neiging tot een zekere verongelijktheid in zichzelf vaststellen. Er is dan
zelfrelativering en humor nodig om die verleiding te weerstaan. Gelukkig bezat
Van Deursen beide deugden in hoge mate.