23.2.13

'Een zekere fataliteit'


J. L. Heldring in gesprek met André Spoor over hun eeuw

Een jaar geleden zette J. L. Heldring (1917) een punt achter zijn carrière als columnist bij NRC Handelsblad, de krant waarvan hij tussen 1968 en 1972 hoofdredacteur was. Ruim vijftig jaar lang had hij met ijzeren regelmaat – aanvankelijk zelfs drie en twee maal per week – zijn bijdragen geleverd, vanuit een invalshoek die hij zelf (in een tijd dat daarvoor nog moed nodig was) ‘conservatief’ noemde. Eind vorig jaar verscheen de laatste selectie van zijn columns bij zijn vaste uitgever Van Oorschot in druk. In het voorwoord op Dezer dagen schreef hij met deze bundel afscheid te nemen van de publiciteit. Maar nu ligt er toch weer een boek met Heldrings naam op de titelpagina. Het boek biedt een verslag van de vier uitgebreide gesprekken die hij in de zomer van 2012 voerde met zijn oud-collega van de NRC en vriend André Spoor (1931-2012). De gesprekken zijn opgetekend door historicus John Alexander Jansen. Zij gaan over de Koude Oorlog, de Dekolonisatie en Europa, over de eeuw dus van de gesprekspartners.
 



Hoe is dit boek tot stand gekomen? In het najaar van 2011 lag Heldring in een verpleeghuis te herstellen van een operatie. André Spoor kwam hem daar wel eens opzoeken en nam op een keer wat te lezen mee, het boek Unser Jahrhundert, een verslag van gesprekken die oud-bondskanselier Helmut Schmidt en de Duits-Amerikaanse historicus Fritz Stern met elkaar hadden gevoerd over de jaren die zij – de een als politicus en bewindsman, de ander als waarnemer – hadden meegemaakt. Heldring genoot van het boek, en toen Spoor later bij hem thuis kwam en suggereerde om in Nederland een soortgelijk boek uit te geven, ditmaal met hen beiden als gespreksgenoten, ontstond Onze eeuw: J. L. Heldring en André Spoor in gesprek. Het boek had eigenlijk het verslag van vijf gesprekken moeten bevatten, maar dat heeft het plotselinge overlijden van Spoor op 18 september vorig jaar verhinderd. De bijdrage van Spoor aan het gesprek zijn door historicus Hermann von der Dunk gecorrigeerd en aangevuld. Heldring haast zich overigens in zijn ‘Woord vooraf’ om de lezer te behoeden voor de gedachte dat hij en Spoor zich menen te kunnen meten aan Schmidt en Stern. ‘Wij waren slechts waarnemers geweest, hadden aan de zijlijn gestaan, terwijl Schmidt in elk geval beslissingen had genomen en verantwoordelijkheid gedragen, als staatsman bovendien van een land dat meer gewicht in de wereldschaal legt dan Nederland. Sterns kennis van de historische achtergronden waartegen het drama van onze eeuw zich afgespeeld had – een kennis overigens die ook bij Schmidt allerminst ontbrak – pretendeerden wij niet te evenaren.’

Het boekje (142 bladzijden), dat een dezer dagen zal verschijnen, biedt aangename lectuur. Twee oude, erudiete heren, die als journalist getuige zijn geweest van de naoorlogse geschiedenis, praten er met oordeel en kennis van zaken aangenaam op los, en de lezer voelt zich bevoorrecht mee te mogen luisteren.

Maar valt er een rode draad te ontwaren in die toch vreselijke eeuw – een eeuw van oorlog en koude oorlog, van dekolonisatie en Europese integratie, van chaos en desintegratie en van pogingen daarin orde en eenheid aan te brengen?

In het laatste gesprek doet Heldring daartoe een interessante poging. Hij spreekt van ‘een zekere fataliteit’ die in de thema’s dekolonisatie, Koude Oorlog en Europa te ontwaren is. Wat bedoelt Heldring met die fataliteit? Hij spreekt over de in 1947 afgekondigde Trumandoctrine, waarmee Amerika zichzelf verplichtte om alle democratieën waar ook ter wereld te hulp te schieten wanneer zij van binnenuit of van buitenaf door het communisme werden bedreigd. Daarmee zette Amerika een nieuwe stap in zijn geschiedenis, want tot op dat moment waren de Amerikanen ‘helemaal niet gewend om buitenlandse politiek te bedrijven, ze waren juist lange tijd neutraal geweest’. In die nieuwe universele ideologie ontwaart Heldring ‘schijnheiligheid’. Een verheven ideologie (‘to make the world safe for democracy’) moest verhullen dat het hier natuurlijk gewoon om machtspolitiek ging. Daarmee bestijgt Heldring een stokpaardje dat wij uit zijn columns kennen, de gedachte dat het in de politiek, zeker in de buitenlandse, om macht gaat en dat we niet net moeten doen alsof dat niet zo is: ‘Of het nu christelijke of andere idealen zijn die de mensen koesteren, de wereld is anders en voldoet daar niet aan.’ Als voorbeeld noemt hij ook George Bush jr., die een gewenste Realpolitik inwisselde voor de neoconservatieve droom van democratische maakbaarheid.

Wat is dus die fataliteit? Macht gedreven door een ideologie. Die combinatie is gevaarlijk, fataal zelfs. In Nederland leidde het tot de gedachte dat we een moreel verheven gidsland waren en zagen we na de oorlog niet in dat de dekolonisatie een onvermijdelijk proces was – met een militair avontuur als gevolg (170.000 Nederlandse soldaten zijn naar Indonesië gestuurd) dat ‘historisch gezien krankjorum’ was.

Eenzelfde fataliteit ziet Heldring in Europa. Na de Tweede Wereldoorlog zijn overal in Europa verzorgingsstaten ontstaan, die de mensen meer dan voorheen aan de nationale staat als ‘de bron van alle voordelen’ binden. Dat belang stuit nu op de drang naar politieke integratie en de bezuinigingen die nodig zijn om elkaar aan de befaamde drieprocentsnorm te houden. Fataliteit schuilt ook in het concept van democratie zelf. Iedere democratie kan zichzelf ondermijnen doordat ze de mogelijkheid geeft om ook antidemocratische of revolutionair-democratische beginselen te incorporeren. Ook het populisme is een kind, zij het een bastaardkind, van de democratie. Vooral de combinatie van een economische crisis die alle vooruitzichten wegneemt, en een politieke (die, anders dan zich in de zomer van 2012 liet aanzien, bij de laatste verkiezingen nog lijkt te zijn afgewend) kan fatale gevolgen hebben.

Maar ja, hufterdom is een essentieel onderdeel van de Nederlandse cultuur. We vinden onze mening belangrijk en achten het een deugd om alles recht voor zijn raap te zeggen – tot bevreemding van het buitenland. ‘We zijn allemaal hufters!’, roept Heldring uit, en Spoor spreekt hem niet tegen. Tot slot valt het woord ‘zondigheid’, oftewel ‘het menselijk tekort’. De mens deugt niet, en daarom is alles wat hij bedenkt op z’n minst gebrekkig – zeker als hij daar, wat bij ideologieën nu eenmaal het geval is, geen rekening mee houdt.

En zo eindigt de samenspraak tussen beide heren in mineur. De vreselijkste misdaden zijn – over fataliteit gesproken – begaan door landen die allemaal mensenrechtenverdragen hebben ondertekend. ‘Wat dat betreft eindigen we ons gesprek met een pessimistische noot’, aldus Heldring. ‘De socialisten zongen vroeger dat de mens goed was, maar daar geloven ze nu ook niet meer in. Waarschijnlijk kennen ze ook van de Internationale de woorden niet eens meer’.

Wie voor zulke conclusies niet terugschrikt, zal zich verheugen in dit erudiete commentaar op de vorige eeuw, dat zich laat lezen als een noodzakelijke les in goor realisme.
 
 
 
 
N.a.v.: Onze eeuw. J. L. Heldring en André Spoor in gesprek (Amsterdam: uitgeverij Van Oorschot, 2013) 

18.2.13

Roken en geloven

In het boek Een gereformeerde jongen (uitgeverij Prometheus), een bundel artikelen over historicus A. Th. van Deursen, publiceerde ik onderstaand artikel. Het gaat over Van Deursen als columnist, en gaat o.a. in op zijn uitspraken over roken en dreigende rookverboden.



 
Behalve vele opiniërende bijdragen in kranten, tijdschriften en boeken publiceerde Van Deursen ook vaste columns. Tussen juli 1996 en december 2002 schreef hij een maandelijkse column in zijn Nederlands Dagblad. Van oktober 2009 tot en met januari 2011 vulde hij een kolom in De Waarheidsvriend (orgaan van de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland), en van januari 2010 tot mei 2011 deed hij dat in het Reformatorisch Dagblad.

Afgezien van een kortstondige, tweemaandelijkse reeks in het Nederlands Dagblad in 1990, is Van Deursen zijn regelmatige journalistieke werk dus begonnen na zijn pensionering in juni 1996. Zijn naam en reputatie waren toen natuurlijk al lang gevestigd. Het boek waarmee hij naar een groter publiek doorbrak, het boek over het dorp Graft in de zeventiende eeuw (Een dorp in de polder), dateert van 1994. Blijkbaar heeft Van Deursen zich pas op zijn 65e op vaste voet beschikbaar willen stellen voor deze journalistieke schrijverij, of is hij er niet eerder voor gevraagd. Het was in ieder geval verstandig het niet eerder te doen. Een nadrukkelijk christelijk profiel helpt immers niet bij het vestigen van die reputatie.

Van Deursen heeft het geregeld schrijven van die stukjes vijftien jaar vol gehouden. Hij schreef zijn columns voor uitgesproken christelijke bladen. En hij had geluk: ‘paars’ (het eerste kabinet-Kok, gesteund door PvdA, VVD en D66) was intussen twee jaar op weg, dus er viel altijd wel iets te mopperen.

Een van de eerste columns die Van Deursen in het Nederlands Dagblad schreef (op 28 september 1996), is eigenlijk al direct exemplarisch voor de stukken die hij zou gaan schrijven. Het artikel gaat over ‘De doelgroep van Margarethe’. Die Margarethe is een zekere Margarethe Schreinemakers, over wie Van Deursen tijdens zijn zomervakantie in de Stuttgarter Zeitung had gelezen. Zij maakte een wekelijks televisieprogramma waarin zij allerlei boodschappen aanprees voor kijkers tussen de 14 en 49 jaar. Van Deursen schreef dat er haast nog nooit een krantenstuk was geweest dat hem zo had opgemonterd als het bericht over Margarethe. Hieruit bleek immers dat het verstand dan toch met de jaren kwam en dat mensen zich vanaf hun vijftigste niet meer door de suggestieve aanprijzingen van Margarethe lieten verleiden. Vervolgens past Van Deursen dit inzicht toe op de politiek, waar propaganda een ander woord voor reclame is. Ook daar zijn de ouderen niet meer te verleiden, in dit geval tot een andere stem dan de stem die ze altijd hebben uitgebracht. Ze behoren dus niet meer tot de doelgroep van de politieke partijen. Of ze zijn al lid en stemmen toch al op je, die oudere kiezers, of ze doen dat niet en zullen dat ook nooit doen. Een partij hoeft zich dus ook weinig aan hen gelegen te laten liggen. Het beleid is afgestemd op de doelgroep van Margarethe, en de bevolkers van de Tweede Kamer waren in 1994 in meerderheid (96 van de 150 afgevaardigden) jonger dan 50 jaar. De ouderen zijn dus ondervertegenwoordigd in de Kamer, maar het zijn wel de AOW’ers en de gepensioneerden die in tijden van bezuinigingen telkens de rekening gepresenteerd krijgen. Vandaar dat er ten tijde van het eerste paarse kabinet ineens ouderenpartijen in de Kamer waren opgedoken.

Als de naam van Van Deursen niet boven zijn columns had gestaan, hadden we ze gemakkelijk als van zijn hand herkend. Elke column begint met een paar feitelijke vaststellingen of een anekdote, trekt daaruit een eerste conclusie, dan volgt een beargumenteerd betoog, scherp en helder in die inmiddels befaamde, laconieke, broodnuchtere zinnetjes, en dan volgt een grotere conclusie. Die gaat in dit geval over een genegeerde onrechtvaardigheid: een grote groep van mensen (50-plussers) die niets fouts hebben gedaan (ze zijn zichzelf gebleven maar wel ouder geworden) en die niet meer interessant zijn voor de (politieke) markt, en daarom stilzwijgend worden gediscrimineerd, een rekening gepresenteerd krijgen. Zo’n onrechtvaardigheid is eigenlijk het grote thema, de rode draad in Van Deursens columns gebleven.

Zoals er 50-plussers zijn, zo zijn er ook de rokers. Van Deursen was lange tijd een van hen. Terwijl de rokers rustig en tevreden bleven roken, was een groot deel van de samenleving dat opsteken van sigaret of sigaar(tje) inmiddels als een slechte gewoonte gaan beoordelen en was de jacht op de roker geopend. Niet omdat roken schadelijk voor de gezondheid was, want er waren zoveel andere schadelijke gewoonten waar geen haan naar kraaide. Ook niet omdat rokers het anderen lastig maken, want daarin vormen zij bepaald geen uitzondering. Ook niet omdat die arme rokers door die gewetenloze tabaksindustrie worden verleid. Dergelijke acties worden immers niet ondernomen tegen minstens zo gewetenloze producenten van ander riskant en gevaarlijk genot. De werkelijke reden is dat een rookverbod het vijgenblad van ons moreel bankroet is. Nederlanders zien tal van dingen die eigenlijk niet goed zijn maar willen tegelijkertijd niet de schijn van onverdraagzaamheid op zich laden. De overheid mag niet betuttelend optreden. Gelukkig is er dan nog wel het roken als een kwaad dat wel bestreden mag worden. De meeste niet-rokers zijn bovendien ex-rokers, bekeerlingen die wraak nemen op hun eigen verleden. Iedere maatregel tegen het roken stelt de bekeerling in staat de behaalde overwinning op zijn vroegere fouten opnieuw te beleven. Bij een bushalte moet je, aldus Van Deursen, met je rug naar de reclameborden gaan staan, de radio moet je regelmatig uitdraaien omdat een verslaggever of politicus alweer een vloek laat horen, en een willekeurig televisieavondje levert een overdaad aan ‘lasterlijke spot en goedkope prikkeling’ op. Maar ja, ga daar nu eens wat van zeggen. Maar als iemand in zo’n tv-uitzending een sigaret opsteekt dan trekt de niet-rokersvereniging direct aan de bel. En met groot zelfvertrouwen in de publieke steun voor haar zaak want een klacht van die vereniging leidt als vanzelf tot nieuwe wettelijke maatregelen. Wie daarentegen de overheid om maatregelen tegen die reclameborden, vloeken of gewelddadige tv-programma’s vraagt, weet bij voorbaat zeker dat hij nul op het rekest zal krijgen (Nederlands Dagblad, 22 februari 1997).

Maar meer nog dan op de trouwe 50-plusser en de tevreden roker was de jacht geopend op de christenmens, vooral van gereformeerde en reformatorische signatuur. In een veranderende, seculariserende en ontzuilende samenleving waren zij zichzelf gebleven. Ze waren trouw naar de kerk blijven gaan en in een voorgegeven morele orde blijven geloven in plaats van in het axioma dat de mening van een toevallige meerderheid per definitie – tot op den duur het tegendeel blijkt - ook de ware mening is. Ondanks al hun verdiensten in verleden en heden mochten zij zich bij een groeiende meerderheid niet meer in een grote populariteit verheugen. Hun positie werd zelfs bedreigd, hun publieke leven - beschermd door rechten en vrijheden - waren zij zelfs niet langer zeker.

Nederland was een land van een verschuivende moraal geworden. Enquêtes speelden daarbij een belangrijke rol. Zij zijn een middel om grenzen te verleggen. Wanneer je de bevolking stelselmatig ongepaste vragen stelt en deze vragen regelmatig herhaalt – zoals de vraag: wilt u in geval van dementie euthanasie of niet? – dan komt vroeg of laat het moment dat een standpunt dat weinigen aanvankelijk durven in te nemen, natuurlijk en vanzelfsprekend wordt. Eerst wordt de schaamte overwonnen omdat steeds meer mensen ineens die gedurfde mening blijken te hebben, en als de schaamte overwonnen is, heeft de zonde vrij spel (Nederlands Dagblad 28 februari 1998).

In die omgeving kwam de godsdienstvrijheid steeds meer onder druk te staan. Dat was het directe gevolg van een staatsgeloof dat, zoals Groen van Prinsterer in de negentiende eeuw al had voorspeld, zich kon vestigen binnen de kaders van de godsdienstloze staat die de liberalen in de negentiende eeuw wilden. De vrijheid die zij zelf namen, wilden zij niet aan anderen toestaan. Het paarse kabinet was bezig zijn geloofsartikelen in bindende maatregelen aan iedereen op te leggen. Zodra die maatregelen waren opgelegd en het staatsgeloof zichzelf dus in een positie had gemanoeuvreerd waarin het een voorkeursbehandeling kreeg, bepaalde het staatsgeloof dat mensen de juistheid van die maatregelen ook niet meer mochten betwisten. Ze hadden hun recht van spreken verloren. In een samenleving waarin gelijkheid het grote ideaal is, mag een christen-politicus als Leen van Dijke niet meer zeggen dat hij het betreurt dat homoseksualiteit in zijn christelijke achterban voor een grotere zonde doorgaat dan diefstal. Want hij beoordeelde homoseksualiteit daarmee als een zonde, in overeenstemming met een bepaalde uitleg van de Bijbel, en dat mocht niet meer, zo bepaalde de heer Van Zaltbommel van de Haagse rechtbank. ‘Reclamespotters, televisieprogramma’s, musicals, krantencolumns, studentenbladen en radio-uitzendingen’ hebben het christelijk geloof bespot, maar in geen enkel proces wegens smaad en belediging is ooit een veroordeling uitgesproken. Het is dus duidelijk: christenen mogen beledigd worden en het voeren van een proces heeft geen enkel nut. Maar anders dan christenen vormen homoseksuelen wel een groep in de samenleving die rechtsbescherming voor zichzelf kan opeisen. Waarom? Omdat, aldus rechter Van Zaltbommel, Van Dijke rekening had moeten houden met gevoelens en denkbeelden in de samenleving. De samenleving kan het niet schelen wanneer christenen worden gekwetst, en daarom mogen christenen beledigd worden. Maar diezelfde samenleving bruist op van woede wanneer homoseksuelen worden beledigd, en daarom moest Van Dijke hangen. ‘Wat het Nederlandse volk niet wil horen, wordt afgestraft. Is de belediging echter geadresseerd aan een groep die zich niet in de volksgunst mag verheugen, dan komt de samenleving niet in beweging, en de rechtbank evenmin […]. Uitslagen van NIPO-enquêtes kunnen beslissen over recht en onrecht’ (Nederlands Dagblad, 31 oktober 1998).

Bij het einde van paars en het aantreden van de eerste kabinetten-Balkenende, raakte Van Deursen niet veel hoopvoller gestemd. Voor Pim Fortuyn en de LPF koesterde hij op z’n best wantrouwen en op z’n slechtst onverholen afkeer. Ook VVD’ers zijn volgens Van Deursen niet te vertrouwen. Ze hebben christelijk onderwijs geaccepteerd omdat ze wel moesten, als een noodzakelijk kwaad. Maar sinds de christelijke partijen in 1967 hun meerderheid in het parlement hebben verloren, hebben de liberalen voortdurend pogingen gedaan aan de uitkomsten van de Pacificatie van 1917 te morrelen. Want de vrijheid van onderwijs is niet heilig, zei bijvoorbeeld minister Zalm in 2002. Het heeft geen zin de hoop op het CDA te vestigen, schreef Van Deursen in zijn laatste column in het Nederlands Dagblad. ‘Die partij geeft er geen blijk van, dat zij de rechten van het bijzonder onderwijs onvoorwaardelijk zal eerbiedigen. Zij wil regeren, en dat betekent voor haar, dat concessies gedaan kunnen worden op elk gebied. Zo heeft Van Agt ons een abortuswet geschonken, en Lubbers een Algemene wet gelijke behandeling. […] Toen ik ruim zes jaar geleden deze maandelijkse bijdragen begon, was Nederland nog betoverd door de paarse droom. Paars is nu weg, maar het CDA heeft niet aan geestelijke kracht gewonnen. Van een CDA-kabinet verwacht ik dan ook geen wezenlijke verbetering. Het zal er voor alle Veluwebewoners niet gemakkelijker op worden’ (Nederlands Dagblad, 28 december 2002).

Zo’n nieuwe constellatie kun je als feit vaststellen, ze kan je ook met enige bitterheid vervullen. De hoon is dan niet ver weg. Hoon over het paarse, nieuw-heidense of vrijzinnige onbenul, over een samenleving die een diagnose en een medicijn krijgt aangereikt, maar dat medicijn niet meer lust en die je tot slot daarom alleen nog maar prettige kerstdagen kunt toewensen (slot van Van Deursens Huizingalezing uit 1994).

‘Bestaan er domme Kamerleden?’, vroeg Van Deursen zich in het RD af. ‘Ik weet wel een antwoord op die vraag, maar ik houd dat liever voor me, want ik wil niet beschuldigd worden van haatzaaien. Dus zal ik ook niet zeggen dat Boris van der Ham (D66) en Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) domme mensen zijn. Maar ik vind wel dat ze eigenaardige vragen hebben gesteld aan minister Hirsch Ballin’ (11 september 2010).

Als historicus zag Van Deursen het als zijn taak om het liefdegebod dat voor alle christenen geldt, toe te passen op de mensen uit het verleden en hen dus zo eerlijk mogelijk te behandelen, hen recht te doen, of ze nu Veluwebewoners waren of niet. Om die reden heb ik Van Deursen kort na zijn overlijden getypeerd als de historicus van het liefdegebod (Reformatorisch Dagblad, 22 november 2011). Maar volgens George Harinck gold die liefde van Van Deursen toch in de eerste plaats de ‘huisgenoten des geloofs’, de gereformeerden dus, en anders niets. De uitgestoken hand aan het slot van de Huizingalezing leek meer bedoeld om de afstand tussen hem en zijn hoorders te benadrukken dan om die afstand te overbruggen. ‘De dragers van de cultuur van zijn eigen tijd bejegende hij minder liefdevol’, aldus Harinck (Nederlands Dagblad, 3 december 2011). Zo riep de contemporaine cultuur bij Van Deursen associaties op met een ‘publiek toilet tegen sluitingstijd’.

Harinck heeft natuurlijk een beetje gelijk, voor de helft zelfs. Als historicus en vakman heeft Van Deursen geprobeerd aan personen uit het verleden recht te doen, ze te begrijpen en ze weer te geven zoals ze zichzelf begrepen. Aan dat liefdegebod mat hij ook het werk van anderen af, en dat is denk ik ook de reden waarom hij het boek van Jeroen Koch over Abraham Kuyper (2006) zo onbarmhartig fileerde. Kochs boek, een ‘libertijns pamflet’, was mislukt omdat de auteur niet werkelijk tot zijn onderwerp was doorgedrongen en erop uit was geweest anderen expres te kwetsen. Zo’n boek konden we gevoeglijk ongelezen laten.

Maar een columnist of opinievormer is er niet om zijn tegenstanders omzichtig en genuanceerd - liefdevol - tegemoet te treden. Een columnist met een taakopvatting als Van Deursen, een christelijk columnist in paarse en populistische tijden, is partij in een geschil. Hij ziet hoe een samenleving verandert, de machtsverhoudingen verschuiven, en traditionele rechten en vrijheden voor de minderheid waartoe hij behoort, met behulp van sofistische argumentaties worden bedreigd. Die nieuwe, seculier-liberale cultuur eist volgens Van Deursen niet alleen passieve onderwerping maar ook, het voorbeeld van de gewetensbezwaarde ambtenaar maakt dat duidelijk, actieve medewerking van iedereen. Het recht beschermt de zwakke niet langer tegen de sterke. En dat is nu precies het kenmerk van een totalitair regime (‘Iets over de tweede helft van de twintigste eeuw’, Nexus 24 [1999] 125-140). Het wezenlijke kwaad van zo’n regime is de vernietiging van de geestelijke vrijheid. Want voor deze nieuwe cultuur is het christendom niet alleen iets wat er niet meer toe doet (zoals de groep van 50-plussers) of een kansloos alternatief, maar ook de vijand die moet worden overwonnen, zoals de ex-rokers wraak op hun eigen verleden hebben genomen met de vreugdevolle uitstoting van hardnekkige door-rokers uit het publieke domein.

Die constatering kan een enkele vileine formulering in de pen geven. Maar rancuneus is Van Deursen niet geworden. Wie veel te mopperen heeft, zal vroeg of laat de neiging tot een zekere verongelijktheid in zichzelf vaststellen. Er is dan zelfrelativering en humor nodig om die verleiding te weerstaan. Gelukkig bezat Van Deursen beide deugden in hoge mate.