29.12.06

Verlichting en verveling-een Kerstessay

Niet alleen de goden zijn terug, maar ook hun tarters. Terwijl de Nederlandse samenleving zich dacht te kunnen koesteren in de milde, post-historische zon van een maatschappelijke vrede zonder grote disputen – laat staan religieuze - , leidde de terugkeer van de geschiedenis met de aanslagen op de Twin Towers ook tot de terugkeer van de goden. En van de weeromstuit werden ook hun bespotters, de religiecritici, weer zichtbaar en hoorbaar. Nederland werd zo weer het toneel van scherpe en verwarrende debatten tussen relativisten, Verlichtingsadepten en conservatieven.

Het is nog niet eens zo lang gelden dat de voorlichter van de SGP-fractie in de Tweede Kamer – in religieus opzicht toch de meest ‘gevaarlijke’ partij van Nederland – zich vereerd zag met bezoekjes van liberale kamerleden die de teksten van SGP-voorman Van der Vlies uit onkundige nieuwsgierigheid kwamen opvragen. Het was onder paars-II, de tijd van de grote debatten over euthanasie, homohuwelijk en de legalisering van prostitutie. De politieke theologie der staatkundig-gereformeerden had in donderende speeches door de Tweede Kamer geklonken, maar niemand was er echt van geschrokken. Het was een stem uit een ver verleden, met een inhoud waarbij weinigen zich nog iets konden voorstellen, en hoe dan ook ongevaarlijk want afkomstig van een partij met twee zetels.

Met een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid kwamen die kamerleden de gereformeerde donderpreekjes opvragen om die nog eens na te lezen, want zo’n stem uit zo’n onbekend verleden was toch een interessant relict in een post-modern klimaat waarin niemand zich nog iets kon voorstellen bij een God die toornde over de boosheid van het menselijk geslacht wanneer dat oude mensen met een injectie uit dit leven spoot, de zonde van Sodom wettelijk regelde of de mogelijkheid van de gruwel van het vreemdgaan als gelijkwaardig aan eerbare beroepen vastlegde.

Die geamuseerde onverschilligheid ligt feitelijk nog maar enkele jaren, maar in mentaal opzicht lichtjaren achter ons. Want er zijn nu mensen die ’s nachts uit hun slaap worden gehouden door het vreeswekkende vooruitzicht dat gruwelijke taferelen uit de geschiedenis van ons land, voltrokken door de politiek-religieuze voorvaders van de Van der Vliesen, zich zo weer kunnen voordoen. De Britse historicus Jonathan Israel althans, vindt het hoog tijd om te waarschuwen tegen een herhaling van de vroeg-zeventiende-eeuwse twisten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten binnen de Gereformeerde Kerk, die hun bezegeling vonden in de dood van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt op een schavot op het Binnenhof – op instigatie van de calvinistische prins Maurits. ‘Hoewel het personen vrij staat om te geloven wat zij willen, mag veiligheidshalve niet worden toegelaten dat iemands religieuze gevoelens een vormende invloed krijgen op de huidige politiek en cultuur. Toegeven aan beweringen dat religieuze gevoelens van welke aard dan ook het hoogste goed van de samenleving zijn, is een zekere weg naar een politieke en sociale catastrofe’, zei Israel vorige maand in de Thomas More-lezing.

Hoeveel mensen werkelijk bang zijn dat religieus rechts in Nederland eerdaags een schavot op het Binnenhof zal oprichten om opnieuw ‘een politieke en sociale catastrofe’ aan te richten, is nog niet door Maurice de Hond onderzocht, maar dat de vrees voor de ‘vormende invloed van religieuze gevoelens op de huidige politiek en cultuur’ niet alleen wordt uitgesproken, maar ook met applaus wordt begroet is – in vergelijking met de verwonderde ironie waarmee de speeches van de SGP tot voor kort werden begroet – op z’n minst veelzeggend. Iedereen begrijpt dat het scharnierpunt in deze ontwikkeling is gelegen in een zeer specifiek tijdstip, 11 september 2001, toen het Westen werd geconfronteerd met een aanval op een van de kernen van zijn beschaving door militante exponenten van een assertieve religie, die de oorlog aan de decadentie en het nihilisme van een dominante wereldmacht hebben verklaard. Die datum maakt een einde aan een decennium waarin, na de val van de Muur, een door internationale instituties beredderde eeuwige vrede binnen handbereik leek te liggen. Die terugkeer van de geschiedenis bracht niet de God van Van der Vlies terug in het debat – of hooguit als truc om een pijnlijke discussie te veralgemeniseren en zo van de noodzakelijke scherpte te ontdoen – maar de oosterse god Allah, die bij monde van zijn volgelingen uit het Riftgebergte en de Turkse binnenlanden respect, dat wil zeggen: onderwerping, kwam opeisen en ruimte claimde voor de gebruiken en gewoontes van zijn aanbidders die haaks op de mores van het westen stonden.

De verwarring over deze ontwikkeling was vooral zo groot omdat hier een aanspraak werd geformuleerd die onze samenleving niet meer kende – of zich hooguit herinnerde als folklore uit een vaag verleden dat definitief overwonnen leek. Wij hadden hier in Nederland immers een samenleving opgebouwd waarin de botsing tussen levensbeschouwingen was gepacificeerd in een verzuilde orde van overleg en consensus die zo ver ging dat iemand als minister Donner van Justitie zelfs meende (en naar te vrezen valt: nog altijd meent) dat de staat in principe altijd dient te wijken voor de implicaties van religie. In het Land van Ooit van vóór 9/11 was zo’n standpunt in zekere zin nog houdbaar omdat die orde gebaseerd was op geïnternaliseerde democratische spelregels, en de oproep tot haat en geweld, het criminaliseren van ‘zonde’ en het ontnemen van fundamentele rechten en vrijheden door een meerderheid aan een minderheid uit den boze was. Er was hier helemaal geen religieuze richting meer die aanspraken op een absolute waarheid en op absolute macht maakte – en wie dat nog wel zou doen, zou zich slechts als lachwekkend ten toon hebben gesteld.

Die constellatie die van de Pacificatie van 1917 tot 11 september 2001 tamelijk onomstreden is geweest, heeft de laatste jaren een groep spraakmakende intellectuelen en politici in het geweer gebracht. De radicale Verlichting van Spinoza is hun ideaal, de al genoemde historicus Israel een van hun belangrijkste leidslieden, en een bekeerling als Ayaan Hirsi Ali was hun held in de politieke arena.

De staat heeft in hun optiek teveel ruimte aan geloof en godsdienst gelaten, en dient dit terrein te heroveren. Weg dus met de vrijheid van onderwijs, die immers tot gesubsidieerd religieus onderwijs heeft geleid. Weg dus ook met de vrijheid van godsdienst, want kunnen zeggen wat je wilt is belangrijker dan kunnen geloven wat je wilt.

Weg dus ook met het relativisme, dat schandalige project dat, uit al dan niet oprechte schaamte over ons verleden in de Tweede Wereldoorlog en in onze voormalige koloniën, niet meer durft vol te houden dat onze beschaving superieur is. Dat de dood verklaard heeft aan het grote verhaal van de Verlichting en dat de idee van universele waarden heeft ingeruild voor de notie dat culturen verschillen en dat het ons aan een norm ontbreekt om vast te stellen of een cultuur niet alleen anders maar ook beter genoemd kan worden. Weg dus met dat Land van Ooit van de Donners dezer wereld, in wier handen de geordende diversiteit van de verzuiling is gedegenereerd tot een lafhartig multiculturalisme dat in al zijn naïviteit niet begrijpt dat onze beschaving als zodanig op het spel staat wanneer we maar concessies blijven doen aan religieuze aanspraken.

Weg dus ook met alle geloven die niet door de mangel van de religiekritiek van de Verlichting zijn heengegaan, die niet tot de erkenning zijn gekomen dat hun heilige boeken historische en dus menselijke en feilbare documenten zijn. Die hun geloof niet durven toetsen aan de verzengende criteria van de rede, die wereldlijke machtsaanspraken niet hebben laten varen, en zich niet onderdanig lachend laten beledigen door de hogepriesters van het atheïsme.

De Nederlandse pleitbezorgers van de radicale Verlichting willen niet alleen maar een publiek debat tussen geloof en rede, maar willen dit debat ook naar het politieke domein verplaatsen en de staat daarmee een beslechtende en daarmee wat neo-tirannieke rol in het conflict laten spelen. Dat betekent niet alleen dat vrijheden moeten worden ingeperkt, maar ook dat het onderwijs (vermeend ‘neutraal’ onderwijs) het voertuig van hun opvattingen moet worden. Lijstjes willen ze, nee: ‘lange lijsten van waarden die nú op school zouden moeten worden onderwezen’, zoals Israel onlangs zei tijdens een college in Rotterdam.

Een harde clash kon niet uitblijven en is ook niet uitgebleven tussen deze ‘Verlichtingsfundamentalisten’ en de relativerende theedrinkers, de pragmatische beredderaars van onze politieke rode, de sussers die al dan niet oprecht van mening zijn dat het ressentiment in islamitische kringen niet wordt ingegeven door onze samenleving als zodanig maar door de harde, provocerende taal van de ‘haat- en oorlogszuchtige’ Paul Cliteurs en Afshin Ellians. Ondanks alle harde feiten van de afgelopen jaren, ondanks de gepeperde waarschuwingen van partijgenoten als Ahmed Marcouch, blijven de Cohens van deze wereld volhouden dat zij die maatregelen willen tegen kwaden die nu nog kunnen worden voorkomen, dat kwaad alleen maar ter sprake brengen omdat zij daar eigenlijk naar verlangen en het willen oproepen door het te noemen.

De posities in het debat over de clash tussen de Islam en het Westen zijn met deze twee keuzes – de keuze voor de universele waarden van de Verlichting waaraan iedereen zich heeft aan te passen, of voor het wegkijkende relativisme van een oude orde – echter niet uitgeput. Er is een derde positie, die in het Nederlandse debat en de media vaak over één kam met die van de Verlichtingsaanhagers wordt geschoren, maar daarvan duidelijk onderscheiden is: de conservatieve positie.

Natuurlijk hebben conservatieven en verlichters veel gemeen, misschien wel huns ondanks. Zij delen een afkeer tegen de naïviteit van het Land van Ooit, en zijn beiden overtuigd van de noodzaak en het belang om de waarden van de westerse beschaving te verdedigen. En die waarden worden volgens beiden bedreigd door zowel een assertief geloof dat gericht is op terreinwinst in gastlanden, als door een decadent relativisme dat de cultuur van die gastlanden ondermijnt.

Maar conservatieven definiëren die westerse beschaving anders dan de verlichters. Conservatieven hebben wel degelijk oog voor de welzijn bevorderende zegeningen op allerlei gebied die de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw en de modernisering van Europese landen in de tweede helft van de negentiende eeuw hebben gebracht. Maar anders dan de verlichters beschouwen zij de afrekening met de joods-christelijke en klassiek-humanistische tradities waarmee zowel die wetenschappelijke revolutie als die modernisering gepaard ging, als een verlies dat tot onherstelbare schade leidt. Want het waren die tradities die in hun propaganda van een cultureel fundament van deugden, van karakter- en gewetensvorming van burgers, voorzagen in het bestand van ongeschreven wetten en plichten dat een samenleving bij elkaar houdt. Dat ongenoemde bestand was ten tijde van de Pacificatie al niet onbedreigd maar nog wel aanwezig, en is vanaf de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw stelselmatig ontkend en weggeredeneerd.

Anders dan de verlichters zijn conservatieven er daarom ook niet van overtuigd dat een wereld waarin alle onredelijkheid en alle denkfouten worden verwijderd, automatisch de weg naar een opgewekte samenleving van heil en zegen baant, en een perspectief biedt waarvan een ieder erg vrolijk zou moeten worden. Een tijdgenoot van Spinoza, de Franse filosoof Blaise Pascal (1623-1662), voorzag een wereld van uiterste verveling en lege verstrooiing waarin aan de diepste behoeften van het menselijke hart (‘dat zijn redenen heeft die de rede niet kent’) niet zou worden voldaan omdat het inzicht in de spanning tussen de menselijke grootheid en nietigheid zou worden ontkend en opgeheven in de alternatieven van hoogmoed of wanhoop. Dat een eerste poging tot een filosofie van de verveling (geformuleerd door Lars Svendsen) uit een Scandinavische welvaartsstaat komt, is in dit perspectief geen toeval.

Hoe het debat tussen deze drie groepen in de nabije toekomst gaat verlopen, daarover valt nog weinig verstandigs te zeggen. De bestuurlijke en politieke elite zowel als de academie blijven vooralsnog gedomineerd door het relativerende en onzeker sussende denken. Maar het verzet daartegen blijft luid, en vanuit het perspectief van verlichters en conservatieven beide is dat protest niet het gevolg van een nieuwe vitaliteit maar een symptoom van de blijvende kracht van de westerse beschaving die nu weer wakker wordt getart, en in het verleden met minstens zo grote kwaden als de huidige geconfronteerd is geweest.

*) Een versie van dit essay verscheen eerder in HP/De Tijd.

17.12.06

Grenzen trekken

Recensie van: Michael Burleigh, Aardse machten – Religie en politiek in Europa van de Franse Revolutie tot de Eerste Wereldoorlog, De Bezige Bij, € 35,-

Brits historicus Burleigh begrijpt dat islamitische dreiging zich niet richt tegen rechtse provocateurs, maar tegen de westerse samenleving als zodanig.

Of de keuze voor een tweedelige geschiedenis over religie en politiek een koerswijziging van uitgeverij De Bezige Bij inluidt, staat nog te bezien, en voor auteurs als Hofland, Campert en Mulisch zou die natuurlijk sneu zijn, maar feit is dat de boeken over Aardse machten en Heilige doelen die deze uitgever lanceert, vanuit een uitgesproken conservatief perspectief zijn geschreven.

Minstens zo opmerkelijk is het hoofdstuk in Heilige doelen over Nederland en de moord op Theo van Gogh. De auteur, de Britse historicus Michael Burleigh, weerspreekt namelijk fouten die in het Nederlandse debat over de islam keer op keer worden gemaakt. Wat dat betreft gloort er dus enige hoop, want Nederlandse opiniemakers blijken zich met enige graagte onder de indruk te laten brengen van het oordeel van buitenlandse auteurs over de situatie in Nederland en omhelzen daarom enthousiast zulke verschillende schrijvers als Jonathan Israel, James Kennedy en Ian Buruma. De opvattingen van Burleigh wijken nogal af van die van de drie genoemden, en het is dus spannend om te bezien hoe hij hier zal worden ontvangen.

Burleigh heeft gedoceerd in Oxford en Cardiff en aan de London School of Economics, en maakte naam met een studie over het Derde Rijk waarvoor hij de Samuel Johnson Prize voor non-fictie kreeg. Hij is nu uit zijn slof geschoten met twee dikke boeken van samen meer dan 1000 pagina’s over de relatie tussen politiek en religie in de moderne Europese geschiedenis. Hij beschrijft de Franse Revolutie, het restauratieve streven naar het herstel van troon en altaar, nationalisme en Russisch messianisme, en concentreert zich in het tweede deel op de grote Europese dictaturen (nazisme en communisme) en Al Qaida. De Nederlandse vertaling van het tweede deel verschijnt in het voorjaar van 2007.

Burleigh beschrijft het lange conflict tussen staat en religie vanuit een perspectief dat vooral door de Oostenrijks-Amerikaanse filosoof Eric Voegelin (1901-1987) is ontwikkeld: het concept van de politiek religie. Voegelin, die Oostenrijk na de Anschluß van 1938 moest ontvluchten, stelde vast dat de moderne onttovering van de wereld als gevolg van liberalisme en secularisatie niet in rationeel georganiseerde, bureaucratische regeringen was uitgemond. Moderne ideologieën als communisme en nazisme waren de belichaming van oeroude, diep-religieuze visies op staat en politiek. De leiders van deze bewegingen poseerden als messiassen die een nieuw paradijs zouden inluiden. Hun aanhangers waren niets meer dan een integraal onderdeel van het collectief.

Deze visie was in de joods-christelijke en klassieke tradities overwonnen omdat macht en recht daar van elkaar gescheiden raakten en het inzicht baan brak dat alle politiek voorlopig is omdat de hemel nu eenmaal niet op aarde te realiseren valt. Zowel de islam als de Europese totalitaire ideologieën zijn vanuit dit perspectief een terugval ten opzichte van deze sceptische differentiaties uit de joods-christelijke en klassieke tradities. De islam vermengt immers wereldlijk en geestelijk recht en daarmee waarheid en macht. Communisme en nationaal-socialisme verwierpen het bestaande radicaal en wilden de wereld volgens een religieus-ideologische blauwdruk veranderen.

Het moderne Europa heeft dus voortdurend conflicten tussen politiek en religie te zien gegeven – juist omdat de klassieke werkelijkheidservaring telkens is ontkend. Burleigh heeft zich dankzij het concept van Voegelin een visie op de Europese geschiedenis eigen gemaakt die hem in staat stelt recht te doen aan de complexiteit van die geschiedenis. Maar dat niet alleen. Hij vermijdt ook veel gemaakte fouten.

Zo scheert hij niet alle religies over één kam. Hij spreekt zich uit tegen de eenzijdige liberale nadruk op ‘diversiteit’, ‘mensenrechten’ en ‘tolerantie’, omdat liberalen net doen alsof zij die waarden hebben uitgevonden. Zij blijken zich niet van de mate waarin zij het product zijn van ‘een diepere christelijke cultuur gebaseerd op ideeën en structuren die zo diep verborgen zijn dat de meesten van ons zich daar nauwelijks bewust van zijn’. Hij citeert dan ook met instemming de atheïstische president van Polen, Kwásniewski, die zei dat er geen verontschuldiging is voor de opname van verwijzingen naar het oude Griekenland en Rome, en de Verlichting, in de Europese Grondwet, wanneer ‘een referentie aan de christelijke waarden die zo belangrijk zijn geweest bij de ontwikkeling van Europa’, uitblijft.

Op grond van zijn afwijzing van het godsdienstrelativisme plaatst Burleigh ook een kritische noot bij de Europese neiging om het op veel punten op een akkoordje te gooien met de islam. Natuurlijk, schrijft Burleigh, hebben westerse samenlevingen zich aan sommige eisen van religieuze minderheden aangepast. Zo hoefden Joden niet op zaterdag te werken en Sikhs geen helm te dragen. Maar die eisen vormden, anders dan bij de islam, geen onderdeel van een assertieve campagne gericht op het boeken van terreinwinst in gastlanden. Koningin Beatrix accepteerde in 1984 niet dat orthodoxe rabbijnen haar geen hand gaven, maar accepteerde dat onlangs wel van leden van het bestuur van een Haagse moskee. De les die uit Burleighs betoog volgt, is dat zij precies andersom had moeten handelen.

In het hoofdstuk over Nederland maakt Burleigh niet de gebruikelijke fout om de woede van moslims toe te schrijven aan de kritiek en provocaties die hun vanuit de rechterhoek van het intellectuele spectrum zijn aangedragen. In één subtiel zinnetje maakt hij duidelijk dat die agressie zich tegen de westerse samenleving als zodanig richt. De doodsbedreigingen in de brief die Mohammed Bouyeri op het lichaam van Theo van Gogh spietste, waren immers niet alleen tot Ayaan Hirsi Ali maar ook tot burgemeester Cohen gericht. En de lijstjes die in de kringen van Samir A. c.s. circuleerden, onderstrepen dit punt. ‘Onze moordenaars worden geïnspireerd door een haat tegen het Westen die net zo veel verschuldigd is aan de geschiedenis van westerse zelfverwerping als aan het ressentiment of puriteinse en politiek geradicaliseerde versies van de islam.’

Anders dan veel andere recente boeken van vooral Amerikaanse auteurs over de toekomst van Europa, eindigt het boek van Burleigh optimistisch. Nu de kwesties waar het in het conflict tussen het Westen en de islam om draait, steeds scherper gedefinieerd worden, is er reden tot hoop, omdat die definities onderdeel van de oplossing zijn. En vooral: Burleigh lijkt een rotsvast vertrouwen in de kracht en vitaliteit van het Westen te koesteren. Overal ziet hij redenen om hoopvol gestemd te blijven. Niet allen omdat het islamitisch terrorisme als bedreiging niet te vergelijken valt met de schaduw van nucleaire vernietiging die tijdens de Koude Oorlog over de wereld hing. Maar vooral ook omdat overal blijkt, ook in het ‘eens liberale Nederland’, dat gewone mensen (anders dan politici die islamitische kiezers hebben te behagen) geen mensen willen blijven tolereren die homoseksuelen zouden willen verdrijven, vrouwen tot tweederangsburgers willen reduceren, of openlijk oproepen tot de dood van Deense cartoonisten, Nederlandse politici of Joden en Israelis’s. Dat zijn ‘activiteiten die in Saoedi Arabië en Iran misschien acceptabel zijn, maar hier niet okay zijn’.

Er is een grens, aldus Burleigh, en steeds meer mensen zijn bereid die grens te trekken en te bewaken. ‘Iedereen met zulke opvattingen [over homoseksuelen, vrouwen en Joden – bjs] is onverzoenbaar met onze beschaving en dient de mogelijkheid te gebruiken om te vertrekken voordat de Europese geschiedenis zich herhaalt. Er zijn bemoedigende tekenen dat de kerken – en in het bijzonder de Katholieke Kerk van Benedictus XVI – bereid zijn ononderhandelbare posities in te nemen, en niet de platitudes te verwoorden van een ongeloofwaardig multiculturalisme dat alleen nog op linkse universiteiten en bij lokale overheden bestaat , maar dat zich niet op het scherp van de snede van het Europese denken bevindt’.

*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in HP/De Tijd.

15.12.06

Opmerkelijk spektakel

Wie we nog gaan missen, dat is die mevrouw Gonny van Oudenallen. Zij zat een blauwe maandag namens zichzelf in de Tweede Kamer (de LPF moest haar niet), deed aan een paar debatjes mee, en deed dat tot grote hilariteit van haar zeer tijdelijke collega’s. Zo gaf zij Femke Halsema het advies te emigreren en herkende zij Hoogervorst niet als de minister van Volksgezondheid. Maar ze boekte ook succesjes: een van haar moties werd aangenomen (iets met een zeesluis), en ze deed Wouter Bos met zijn mond vol tanden staan toen ze hem vroeg, tijdens de Algemene Beschouwingen, waarom hij het toen nog niet demissionaire minderheidskabinet zo’n gebrek aan daadkracht verweet terwijl hij datzelfde kabinet eerder had opgeroepen zich terughoudend op te stellen.

Onwillekeurig moet je dezer dagen vaak aan die vrolijk stemmende interruptie terugdenken, nu het debat over het generale pardon voor 26.000 uitgeprocedeerde asielzoekers (of hoeveel het er ook precies mogen zijn) de kabinetsformatie volledig overschaduwt. Dat dit gebeurt, heeft Balkenende vooral aan zichzelf te danken: tijdens de verkiezingscampagne heeft hij zelf gesuggereerd dat er met het CDA over zo’n generaal pardon te praten zou zijn.

Maar anderzijds heeft Balkenende ook gelijk wanneer hij volhoudt dat zijn demissionaire kabinet niet kan worden gedwongen een besluit te nemen waartegen het zich altijd heeft verzet. Zoals het kabinet niet eventjes nog snel enkele controversiële zaken kan regelen, zo moet ook een nieuwe Tweede Kamer terughoudend zijn in zijn optreden jegens de regering, zeker wanneer een nieuwe kamermeerderheid van een andere politieke kleur is dan het demissionaire kabinet.

Door het getouwtrek rondom dat pardon valt het volle licht niet op een spektakel dat toch hoogst opmerkelijk is en dat velen tot voor kort voor onmogelijk hielden: dat Balkenende en SP-leider Marijnissen deze week gezamenlijk zijn aangeschoven bij informateur Hoekstra. CDA en SP, centrum-rechts en radicaal-links, zitten aan tafel om te bezien of zij samen deel kunnen gaan uitmaken van een nieuwe regering.

Er is de afgelopen weken wel op gewezen dat die combinatie toch minder vreemd is dan vaak is gedacht. Beide partijen staan, en dat is juist, in een communitaristische traditie: anders dan bij de liberalen, van welke snit dan ook, staat niet het individu maar de gemeenschap bij hen voorop, en daarom ook zaken als gedeelde waarden en normen, fatsoen, de menselijke maat, en sociale cohesie. Samen streden ze voor een ‘Huis van de geschiedenis’.

>Maar daar houdt de gelijkenis ook wel mee op, zelfs in ideologische zin. In de geschiedfilosofie van de oud-Maoïsten is de ellende begonnen met de bezuinigingen onder de ‘neo-liberaal’ Lubbers. Want bij de SP denken ze dat sociale cohesie een herverdelingskwestie is, en daarom bepleiten ze een verhoging van uitkeringen en een verruiming van subsidies, keren zij zich tegen marktwerking in de zorg, en geloven zij dus per definitie in de heilzame werking van overheidsingrijpen. Bij het CDA geloven ze dat juist steeds minder. Vanuit het traditionele christen-democratische gedachtegoed zijn ze tot de conclusie gekomen dat de overheid moet terugtreden om de samenleving de ruimte te geven zich zelf te ontplooien (‘zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen’). De samenleving is niet alleen het object maar ook de bron van het waarden- en normendebat. Daar kun je dus wel wat aan over laten, volgens het CDA.

Dit grote verschil werkt uiteindelijk op zoveel terreinen door dat ik Rein Jan Hoekstra veel succes en wijsheid toewens, maar het nog niet waag een dubbeltje op het welslagen van zijn onderneming te zetten. En omdat een coalitie met CDA en SP dus wel niets zal worden, en de PvdA niet wil toetreden tot een kabinet zonder de SP (en dat nu camoufleert door zich tegen de ChristenUnie af te zetten), zou het niet verbazingwekkend zijn wanneer dit Byzantijnse feest van informeren en formeren zal resulteren in de installatie van een minderheidskabinet met de voorbereiding van nieuwe verkiezingen als belangrijkste taak.

Of het moet zijn dat Gonny nog een ontwapenende interventie plaatst.

*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Binnenlands Bestuur.

Eeuwige beweging

Recensie van: Auke van der Woud, Een nieuwe wereld – het ontstaan van het moderne Nederland, Uitgeverij Bert Bakker. € 29,95*

De modernisering van Nederland schiep niet alleen een nieuwe werkelijkheid maar ook een nieuwe mentaliteit waarin voor de idealen van een oudere beschavingstraditie geen plaats meer was.

De ANWB, de Algemene Nederlandsche Wielrijders Bond, bestaat sinds 1883 en geeft sindsdien een tijdschrift uit dat mensen die niets zozeer vrezen als dat zij met pech langs de weg komen te staan, nog altijd krijgen toegestuurd: De Kampioen. Rare titel eigenlijk. Maar die titel verklaart niet alleen de toen opkomende populariteit van de viets (alleen het volk sprak eind negentiende eeuw van een ‘fiets’), en de snelle verbreiding van ‘wielrenverenigingen’, maar vooral ook het triomfantelijke gevoel dat zich meester maakte van de fietser die op ieder moment waarop hij dat zelf wilde een middel tot zijn beschikking had om zijn natuurlijke omgeving te verlaten, zich snel te verplaatsen, en zelf te bepalen waar hij naar toe ging. Hij voelde zich heer van de schepping: de beperkende grenzen die de natuur tot dan had gesteld, kon hij nu gemakkelijk overschrijden.

De overwinning op de natuur, de beheersing van tijd en ruimte, de bedwinging van het water, de aanleg van spoorlijnen en wegen, de komst van de tram en de auto, het systematisch in kaart brengen van het land, de introductie van telegrafie en telefonie, het ontstaan van de Randstad, en dus ook de razendsnelle opkomst en populariteit van het rijwiel, heel dit netwerk van mobiliteit en communicatie, heel deze – met andere woorden – modernisering van Nederland, vormt het onderwerp van een studie van de Groningse historicus Auke van der Woud (1947). Het is een boek om met eerbied op te pakken. Van der Woud heeft met een voorbeeldige akribie zijn bronnen bestudeerd en de resultaten van zijn jarenlange bestudering van de jaargangen van Eigen Haard, de Stoompost en het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (en vele anderen) in een zonder meer fascinerende studie neergelegd. Niet dat het allemaal zo meeslepend is opgeschreven, niet dat het boek een te verwachten epiloog bevat waarin de auteur de balans van een halve eeuw vernieuwing opmaakt, maar het onderwerp is zo onwaarschijnlijk boeiend dat het ontbreken van een zekere essayistische kracht en de beslissing om de evaluerende opmerkingen door het gehele boek te verspreiden, eigenlijk geen bezwaar meer vormen. Dit boek verdient een plaats in alle Sinterklaaszakken en onder alle kerstbomen.

Van der Woud publiceerde eerder een boek over het Nederlandse landschap in de eerste helft van de negentiende eeuw. Dat boek heette Het lege land, en beschreef een land waarvan grote gebieden nog woest en onbewoonbaar waren en dat meer op een derdewereldland leek dan op het land zoals we dat nu kennen. Van der Wouds vervolg beschrijft hoe dat land werd ontsloten en ontgonnen, werd opgestoten in een eeuwige, rusteloze dynamiek, en hoe Nederland een eenheid werd waarin de drang tot vernieuwing vanuit Den Haag werd aangestuurd. De komst van de telefonie, bijvoorbeeld, dat steden en dorpen onder een spinnenweb van ‘luchtdraden’ bedekte (zie foto), was aanvankelijk een particulier initiatief. Graham Bell uit New York vestigde gewoon een onderkantoor in Amsterdam. De Nederlandse staat besloot in 1895 echter de telefonie op basis van een nieuwe wet te regelen en de lijnen van Bell daartoe gewoon te ‘naasten’.

1848 is niet zonder reden het beginpunt van dit boek. De liberale Grondwet van Thorbecke bracht de vrijheid die de groei nodig had. Vrijheid werd onafhankelijk van de grillen van het staatshoofd en door de volksvertegenwoordiging in wetten begrensd. Publiek en privaat domein raakten van elkaar gescheiden. Het ‘algemeen belang’ rukte op, evenals de aanwezigheid van de staat. En de ‘jong-liberalen’ of ‘links-liberalen’ kregen een staat die zijn rol in het publieke domein steeds ruimer definieerde en de ontwikkeling van de maatschappij niet alleen mogelijk maakte, maar aan dat proces ook sturing en richting gaf. De beroemde Kinderwet van 1874 was een van de eerste voorbeelden van een overheidscorrectie op het vrije spel der maatschappelijke krachten.

Minstens zo fascinerend als deze onstuimige groei en de rusteloze drang naar vernieuwing en modernisering, is het feit dat deze ontwikkeling ook het geboorte-uur van het geslacht van de eeuwige mopperaars markeert. Want Van der Woud beschrijft niet alleen alle veranderingen, hij vraagt zich ook af – in het voetspoor van Alexis de Tocqueville – welke gevolgen het ontstaan van een moderne democratie als de Nederlandse voor de mentaliteit van de bewoners van dit nieuw ontgonnen land aan de Noordzee had. 1848, aldus Van der Woud, betekende zowel een politieke omwenteling als een mentale revolutie. De omslag van 1848 bracht macht over tijd en ruimte, en een groei die een nieuwe werkelijkheid schiep. In die nieuwe cultuur kwamen andere ‘waarden en normen’ centraal te staan. Zij werden zelfs zo dominant dat zij sindsdien als ‘normaal’ gelden. Die nieuwe cultuur was een massacultuur die was afgestemd op de ‘gemiddelde mens’. Kennis en vaardigheden raakten gericht op concrete, nuttige doelen die ‘vooruitgang’, materiële verbetering, comfort, gemak en (liefst onmiddellijke) behoeftebevrediging moesten brengen.

Dit nieuwe ideaal van nutsmaximalisatie en nivellering, deze platte cultuur van de jachtige massamens, impliceerde een afrekening met het oude beschavingsideaal waarin de intellectuele en morele vorming van de mens centraal had gestaan. De lectuur van Plato, Aristoteles, Cicero en de Bijbel had geen wereld van materiële voorspoed gebracht, geen overwinning op de eeuwige vijanden van de mensheid (armoede, ziekte, dood en geweld), en kon om die reden worden gestaakt. Cultuur als beheersing en vervolmaking van de menselijke natuur veranderde in de onderwerping en exploitatie van de buitenwereld.

Over de teloorgang van het oude beschavingsideaal ontstond al snel onrust. Een zekere dr. H. Blink blikte in 1932, 80 jaar oud, terug op zijn leven in dienst van de vooruitgang en constateerde: ‘Wij hebben te veel uit het oog verloren, dat er elementen van hoogere opvoeding noodig zijn voor de toekomst van het volk. Ook in het met zoogenaamde cultuur en wetenschap volgepropte West-Europa is een tekort aan geestelijke zin en moreele kracht bij de menschen.’ De jurist J. J. de Bassecour Caan had nog in 1856-1857 herinnerd aan het belang van ongeschreven wetten en morele plichten omdat zonder die ‘geene orde denkbaar’ was, en zijn inzichten werden tien jaar daarna nog in bestuurlijke handboeken en studieboeken verbreid. Maar de tijd stond niet aan zijn kant.

Blink en De Bassecour Caan zijn niet de geschiedenis ingegaan als de grote conservatieve cultuurcritici van de moderniteit. Die eer was voorbehouden aan enkele grote namen die wij nog altijd kennen: Nietzsche en Spengler, Karl Jaspers, Johan Huizinga en José Ortega y Gasset. Ook zij komen in Van der Wouds boek ter sprake. Volgens Jacques de Kadt waren boeken van Huizinga als In de schaduwen van morgen (1935) ingegeven door de angst dat de eigen deftigheid in het gedrang kwam, als een sociaal-economische reactie dus op de komst van de massacultuur van een nieuwe middenklasse. Wat Huizinga in werkelijkheid vreesde was de teloorgang van een beschaving en de komst van een nieuwe cultuur die zich geen houding kon geven tegenover de enorme reuzen die zij had geschapen.

Volgens Van der Woud begrepen Huizinga en de zijnen de nieuwe werkelijkheid niet en ervoeren zij haar daarom als geestloos. Die geest heeft inmiddels nog veel meer losgebrand wat al te vast zat, aldus Van der Woud, en dat heeft weer geleid tot ‘een nog veel krachtiger infrastructuur voor de cultuur van de eeuwigdurende beweging’, van televisiezenders tot internet, mobiele telefoons, software en biotechnologie.

Tsja. Wie ondanks alles maar niet kan ontsnappen aan de indruk dat cultuur toch meer moet zijn dan een reeks van technologische revoluties, en de afgelopen maanden nog heeft geconstateerd hoe de roep om vluchtige opwinding media én politici tot tamelijk banale campagnes heeft verleid, moet bij die opsomming toch denken aan die eerste zinnen uit Huizinga’s Schaduwen, over die bezeten wereld van verstomping en verdwazing, waarin nog wel vlaggen wapperen maar waar de geest geweken is.

*) Een versie van deze recensie is eerder verschenen in HP/De Tijd.

5.12.06

Ongerijmd politiek correct

Recensie van: Frans Verhagen: The American Way: wat Nederland kan leren van het meest succesvolle immigratieland, Nieuw Amsterdam, € 18,50*

Aan de vooravond van de Kamerverkiezingen lijken de zekerheden groot, maar zijn ze dat allerminst. Iedereen zegt en schrijft dat het (gewoon weer) gaat om een tweestrijd tussen PvdA en CDA, en dat de grote machtsvraag alle stemmen naar zich toe zal zuigen en daarmee een kaalslag op de rechter- en linkervleugel van het politieke spectrum zal veroorzaken. De peilingen lijken deze profeten gelijk te geven. Op links weet de SP zich weliswaar te handhaven en zelfs onstuimig te groeien, maar GroenLinks en D66 verschrompelen, en op rechts staan de partijen van Pastors en Wilders op een zetel of wat. En vooral dat laatste roept vragen op.

Want wie de StemWijzer bezoekt en daar de gegevens over de uitgebrachte adviezen bekijkt, stelt vast dat Pastors en Wilders daar op ruim 40 zetels staan. En alhoewel de raadgevingen van de StemWijzer door het antwoord op 30 inhoudelijke vragen wordt bepaald, en iedereen weet dat de uiteindelijke keuze in het stemhokje ook door hele andere zaken wordt ingegeven – zoals het smoel van de lijsttrekker, en de vraag wat de ouders ook al weer stemden –, toont het verschil tussen de peilingen en de adviezen wel aan dat we in Nederland nog altijd te kampen hebben met een representatieprobleem. Dat, met andere woorden, de kloof nog altijd gaapt.

De inhoudelijke voorkeur van veel stemmers voor de partijen van Pastors en Wilders vloeit ongetwijfeld voort uit de standpunten die zij innemen bij de grote vraagstukken rond immigratie en integratie. De grote partijen denken daarentegen dat zij het daarover helemaal niet meer hoeven te hebben. Die onderwerpen zijn inmiddels voorwerp van ‘beleid in uitvoering’, denkt men, en vervolgens gaat men over tot het hakketakken over de bejaardenbelasting.

Als de meeste politici het er dan niet over willen hebben, terwijl het zo’n aantoonbaar belangrijk zo niet het belangrijkste onderwerp is, dan is het vooral zaak dat het debat en de opinievorming erover onverminderd doorgaan. Het nieuwe boek van Frans Verhagen over Amerika als immigratieland en de vraag wat Nederland daarvan kan leren, is dus zeer welkom. Al snijdt de intellectueel de historicus de pas af op het moment dat Verhagen zijn aanbevelingen gaat formuleren.

Verhagen was jarenlang Amerika-correspondent voor een aantal bladen, en is vooral bekend geworden door het fraaie, helaas, helaas ter ziele gegane tijdschrift Amerika en het boek Bush is dom en 37 andere clichés over Amerika. Verhagen runt nu een website (amerika.nl), waarop hij onder andere een politiek dagboek bijhoudt waarin hij met enig zichtbaar genoegen flink hard uithaalt naar minister Verdonk, Afshin Ellian en ‘medetrommelaars als de Boekestijns’.

Verhagens nieuwste pennenvrucht is eigenlijk wel een lekker, fraai geïllustreerd boek. En het gaat over zaken die haast een bepaalde emotie oproepen. Het Vrijheidsbeeld, Ellis Island, Manhattan! Als kleinzoon van een in Hoboken (N.J.) geboren immigrant neem je zo’n boek haast als vanzelf met een zekere gretigheid ter hand. Het onderwerp is oneindig fascinerend: de geschiedenis van de Verenigde Staten als een land dat al sinds de zeventiende eeuw ervaring heeft met immigratie en integratie, dat miljoenen Duitsers, Britten, Chinezen en Russen, en ook honderdduizenden Nederlanders heeft opgevangen. Mensen van verschillende rassen, culturen en geloofsovertuigingen. Alhoewel die geschiedenis episoden van racisme en vreemdelingenhaat heeft gekend, en de ‘domme’ Duitsers en katholieke Ieren rond 1845 en de arme joden uit Rusland rond 1910 zeker niet allerhartelijkst zijn verwelkomd, is de integratie van al die miljoenen uiteindelijk succesvol verlopen. Ze werden allemaal Amerikaan.

Verhagen beschrijft het met vaart en kennis van zaken. Maar hij heeft zich niet tot een beschrijving en analyse van de Amerikaanse immigratiegeschiedenis beperkt. Op grond van de manier waarop de integratie van al die culturen en etnische identiteiten zich in Amerika heeft voltrokken, voorspelt Verhagen dat het zo ook in Nederland zal gaan. Een beetje geduld hebben, het gaat allemaal vanzelf, als een autonoom proces, een natuurlijke wetmatigheid die je vooral niet met beleid moet verstoren. Het duurt een generatie of drie, vier, vijf, maar dan hebben we het wel gehad en hebben de immigranten zich losgemaakt van hun oorspronkelijke cultuur. En Verhagen ziet er verlangend naar uit: ‘een Istanbul aan de A-10, een Marrakesh in West of klein-Tanger in de Baarsjes’.


De verschillen tussen de Amerikaanse en Nederlandse samenleving zijn net iets te groot voor zoveel optimisme. Ruim een jaar geleden bracht een groep Amerikaanse politici en intellectuelen een bezoek aan Nederland om de staat van onze multiculturele samenleving zelf eens te komen opnemen. Aan het einde van het reisje waren zij tamelijk somber. Onze verzorgingsstaat en ons gebrek aan een nationale identiteit heeft een parallelle samenleving geschapen die een gevangenis van achterstand dreigt te blijven. En we waren veel te naïef in onze omgang met de Islam. Bij een bezoek aan een ‘voorbeeldige’ Turkse moskee in Rotterdam, reageerde een Amerikaanse Arabist op het sussende pr-praatje van een woordvoerder van de moskee met de vraag wat het verzamelde werk van Said Qutb dan in de bibliotheek deed.

Verhagen is zich bewust van belangrijke verschillen. Dat de meeste Nederlandse immigranten moslims uit Anatolië en het Riftgebergte zijn, is volgens Verhagen overigens niet van belang. Die katholieken die in de negentiende eeuw naar Amerika kwamen, vormden een veel homogenere en meer autoritaire bevolkingsgroep dan onze islamitische gemeenschap. ‘Het is moeilijk in te schatten van zo’n historische afstand, maar ik krijg de indruk dat de paus, met zijn door jezuïeten geleide leger willoze volgelingen, voor Amerikanen in 1840 heel wat bedreigender overkwam dan de islam voor ons. Eerlijk gezegd kan ik me dat ook beter voorstellen’. En onze moslims zullen vanzelf seculariseren. Om zijn optimisme vol te kunnen houden geeft Verhagen de voorkeur aan een voorstelling op grond van een inschatting en een indruk, en komt hij niet toe aan een serieuze overweging van het ondemocratische en anti-westerse karakter van bepaalde interpretaties van de islam, wat dit geloof toch echt van het katholicisme onderscheidt.

Maar Verhagen prijst wel – hij zij daarvoor geprezen - de Amerikaanse dynamiek en ondernemingszin, die mensen uitdaagt hun beste kwaliteiten aan te spreken, en hij laat zich misprijzend uit over de Nederlandse ‘sloomheid en initiatiefloosheid’. Onze verzorgingsstaat is een rem op de ontwikkeling van álle Nederlanders, maar vooral ook van immigranten en hun kinderen. Bovendien kennen Amerikanen hun identiteit en zijn zij er trots op. Bij Nederlanders leidt de vraag naar hun identiteit tot een verward stilzwijgen. Helaas ziet Verhagen dat niet als een urgente kwestie. ‘Laten we daar eens een behoorlijke discussie over voeren’.

Verhagen kent dus de verschillen, en zegt daarmee in feite dat de voorwaarden die van Amerika een succesvol immigratieland hebben gemaakt, in Nederland ontbreken. Toch moet Nederland een immigratieland worden, of beter: erkennen dat we dat al zijn, en zich vooral geen zorgen maken. ‘Het komt vanzelf wel goed’. Een foto van zijn twee zoontjes en hun etnische vriendjes toont immers aan hoever de Nederlandse assimilatie al is gevorderd.

Nu is Verhagen ongetwijfeld een intelligente man. De ongerijmdheid van de relatie tussen de aangedragen feiten en de gedane aanbevelingen is echter zo opvallend dat alleen ideologische vooringenomenheid de publieke man kan hebben doen besluiten om de historicus in hem het zwijgen op te leggen.

*) Een versie van deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd.

Jan Peter en de intellectuelen

Wat zegt het over de staat van een land wanneer de premier zich in persoonlijke brieven tot zijn landgenoten wendt, en via hen tot de kiezers, en daarin de meest wereldvreemde taal uitslaat?

Vrijwel iedere zichzelf serieus nemende politicus publiceert dezer dagen een boek, en zo ook Balkenende. Ze willen iets van zichzelf laten zien, hoe aardig, vrolijk en optimistisch ze zijn, en hoe ze over van alles en nog wat denken. Balkenende doet dat in de vorm van 28 brieven, gericht aan een zeer uiteenlopend publiek: van een Rotterdamse visboer tot de voorzitter van de Europese Commissie.

Er staat ook een brief in aan de schrijver Harry Mulisch, maar ‘bij gebrek aan beter’. Want Balkenende was eigenlijk op zoek naar het adres van ‘de Nederlandse intelligentia’ om zijn ‘nood te klagen’ over ‘de geringe bijdrage’ van ‘onze intellectuelen, onze kunstenaars’ aan het publieke debat. ‘Waar zijn die boeiende, splijtende, controversiële, politiserende vergezichten over hoe het nog beter kan? Hoe het anders moet?’ Het is zo ‘verfrissend’ om als politicus - ‘gevangen’ als die zit in regeltjes, cijfers, compromissen en ander ongemak - met een ‘brede visie’ geconfronteerd te worden.

Je weet toch niet wat je leest. In de eerste plaats is de keuze voor Mulisch wel een hoogst ongelukkige. Niet alleen vanwege het rijke communistische verleden van deze schrijver en zijn uitstapjes naar het Cubaanse paradijs. Balkenende zelf hekelt in zijn brief de ‘taxatiefouten’ van de fellow travellers met de terreur van linkse regimes, en lijkt in die passage zowaar iets van ironie aan de dag te leggen. Maar deze zelfde Mulisch heeft ook bekend dat hij na 9/11 de wereld niet meer begrijpt. Verwacht van hem dus geen visie, en richt je brief dus niet aan hem.

Nog opmerkelijker, in de tweede plaats, is de klacht van onze minister-president. Zijn verwijt aan de Nederlandse intellectuelen is natuurlijk volstrekt onzinnig. Alleen iemand die zich de afgelopen jaren stelselmatig heeft afgesloten van radio, TV, de kranten en weeklbladen, kan de stelling volhouden dat schrijvers en denkers niets van zich hebben laten horen. Er zijn scherpe polemieken over tal van onderwerpen gevoerd. En wie kan ontkennen dat die debatten ‘splijtend, controversieel en politiserend’ zijn geweest?

Alleen vonden Balkenende en zijn kabinetsleden die bijdrage van intellectuelen helemaal niet zo ‘boeiend’. Rond de Europese Grondwet is vorig jaar maandenlang verhit gedebatteerd, waarbij de scheidslijn tussen voor- en tegenstanders, boeiend genoeg, dwars door traditionele scheidslijnen heen liep. Maar de bijdrage van Balkenende en zijn ministers bestond slechts in het uiten van dreigementen over een terugkeer van concentratiekampen en het ineenstorten van ons elektriciteitsnet.

Indringender nog was de discussie over de islam en de relatie tussen bepaalde stromingen binnen deze geloofsrichting en de aanslagen en moorden van de afgelopen jaren. Maar de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid kwam eerder dit jaar met het rapport Dynamiek in islamitisch activisme waarin de zorgen op dit punt onnodig en overbodig werden verklaard, en stelde een medewerker vrij om vooraanstaande islamcritici als Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali de mond te gaan snoeren.

Ayaan Hirsi Ali heeft Balkenende in april om een reactie op het rapport gevraagd en hem uitgedaagd tot een debat. Balkenende heeft daarna nooit meer iets van zich laten horen.

In plaats van een brief aan Mulisch had de premier een brief aan Paul Cliteur moeten schrijven, waarin hij als premier zijn spijt betuigt over zijn gebrek aan interesse voor alle ‘boeiende’ bijdragen van intellectuelen, en voor het gebrek aan bescherming van intellectuelen die met het geven van hun mening de afgelopen jaren zelfs fysiek gevaar hebben gelopen en zich om die reden genoodzaakt zagen het debat te mijden.

*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Binnenlands Bestuur.