Niet alleen de goden zijn terug, maar ook hun tarters. Terwijl de Nederlandse samenleving zich dacht te kunnen koesteren in de milde, post-historische zon van een maatschappelijke vrede zonder grote disputen – laat staan religieuze - , leidde de terugkeer van de geschiedenis met de aanslagen op de Twin Towers ook tot de terugkeer van de goden. En van de weeromstuit werden ook hun bespotters, de religiecritici, weer zichtbaar en hoorbaar. Nederland werd zo weer het toneel van scherpe en verwarrende debatten tussen relativisten, Verlichtingsadepten en conservatieven.
Het is nog niet eens zo lang gelden dat de voorlichter van de SGP-fractie in de Tweede Kamer – in religieus opzicht toch de meest ‘gevaarlijke’ partij van Nederland – zich vereerd zag met bezoekjes van liberale kamerleden die de teksten van SGP-voorman Van der Vlies uit onkundige nieuwsgierigheid kwamen opvragen. Het was onder paars-II, de tijd van de grote debatten over euthanasie, homohuwelijk en de legalisering van prostitutie. De politieke theologie der staatkundig-gereformeerden had in donderende speeches door de Tweede Kamer geklonken, maar niemand was er echt van geschrokken. Het was een stem uit een ver verleden, met een inhoud waarbij weinigen zich nog iets konden voorstellen, en hoe dan ook ongevaarlijk want afkomstig van een partij met twee zetels.
Met een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid kwamen die kamerleden de gereformeerde donderpreekjes opvragen om die nog eens na te lezen, want zo’n stem uit zo’n onbekend verleden was toch een interessant relict in een post-modern klimaat waarin niemand zich nog iets kon voorstellen bij een God die toornde over de boosheid van het menselijk geslacht wanneer dat oude mensen met een injectie uit dit leven spoot, de zonde van Sodom wettelijk regelde of de mogelijkheid van de gruwel van het vreemdgaan als gelijkwaardig aan eerbare beroepen vastlegde.
Die geamuseerde onverschilligheid ligt feitelijk nog maar enkele jaren, maar in mentaal opzicht lichtjaren achter ons. Want er zijn nu mensen die ’s nachts uit hun slaap worden gehouden door het vreeswekkende vooruitzicht dat gruwelijke taferelen uit de geschiedenis van ons land, voltrokken door de politiek-religieuze voorvaders van de Van der Vliesen, zich zo weer kunnen voordoen. De Britse historicus Jonathan Israel althans, vindt het hoog tijd om te waarschuwen tegen een herhaling van de vroeg-zeventiende-eeuwse twisten tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten binnen de Gereformeerde Kerk, die hun bezegeling vonden in de dood van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt op een schavot op het Binnenhof – op instigatie van de calvinistische prins Maurits. ‘Hoewel het personen vrij staat om te geloven wat zij willen, mag veiligheidshalve niet worden toegelaten dat iemands religieuze gevoelens een vormende invloed krijgen op de huidige politiek en cultuur. Toegeven aan beweringen dat religieuze gevoelens van welke aard dan ook het hoogste goed van de samenleving zijn, is een zekere weg naar een politieke en sociale catastrofe’, zei Israel vorige maand in de Thomas More-lezing.
Hoeveel mensen werkelijk bang zijn dat religieus rechts in Nederland eerdaags een schavot op het Binnenhof zal oprichten om opnieuw ‘een politieke en sociale catastrofe’ aan te richten, is nog niet door Maurice de Hond onderzocht, maar dat de vrees voor de ‘vormende invloed van religieuze gevoelens op de huidige politiek en cultuur’ niet alleen wordt uitgesproken, maar ook met applaus wordt begroet is – in vergelijking met de verwonderde ironie waarmee de speeches van de SGP tot voor kort werden begroet – op z’n minst veelzeggend. Iedereen begrijpt dat het scharnierpunt in deze ontwikkeling is gelegen in een zeer specifiek tijdstip, 11 september 2001, toen het Westen werd geconfronteerd met een aanval op een van de kernen van zijn beschaving door militante exponenten van een assertieve religie, die de oorlog aan de decadentie en het nihilisme van een dominante wereldmacht hebben verklaard. Die datum maakt een einde aan een decennium waarin, na de val van de Muur, een door internationale instituties beredderde eeuwige vrede binnen handbereik leek te liggen. Die terugkeer van de geschiedenis bracht niet de God van Van der Vlies terug in het debat – of hooguit als truc om een pijnlijke discussie te veralgemeniseren en zo van de noodzakelijke scherpte te ontdoen – maar de oosterse god Allah, die bij monde van zijn volgelingen uit het Riftgebergte en de Turkse binnenlanden respect, dat wil zeggen: onderwerping, kwam opeisen en ruimte claimde voor de gebruiken en gewoontes van zijn aanbidders die haaks op de mores van het westen stonden.
De verwarring over deze ontwikkeling was vooral zo groot omdat hier een aanspraak werd geformuleerd die onze samenleving niet meer kende – of zich hooguit herinnerde als folklore uit een vaag verleden dat definitief overwonnen leek. Wij hadden hier in Nederland immers een samenleving opgebouwd waarin de botsing tussen levensbeschouwingen was gepacificeerd in een verzuilde orde van overleg en consensus die zo ver ging dat iemand als minister Donner van Justitie zelfs meende (en naar te vrezen valt: nog altijd meent) dat de staat in principe altijd dient te wijken voor de implicaties van religie. In het Land van Ooit van vóór 9/11 was zo’n standpunt in zekere zin nog houdbaar omdat die orde gebaseerd was op geïnternaliseerde democratische spelregels, en de oproep tot haat en geweld, het criminaliseren van ‘zonde’ en het ontnemen van fundamentele rechten en vrijheden door een meerderheid aan een minderheid uit den boze was. Er was hier helemaal geen religieuze richting meer die aanspraken op een absolute waarheid en op absolute macht maakte – en wie dat nog wel zou doen, zou zich slechts als lachwekkend ten toon hebben gesteld.
Die constellatie die van de Pacificatie van 1917 tot 11 september 2001 tamelijk onomstreden is geweest, heeft de laatste jaren een groep spraakmakende intellectuelen en politici in het geweer gebracht. De radicale Verlichting van Spinoza is hun ideaal, de al genoemde historicus Israel een van hun belangrijkste leidslieden, en een bekeerling als Ayaan Hirsi Ali was hun held in de politieke arena.
De staat heeft in hun optiek teveel ruimte aan geloof en godsdienst gelaten, en dient dit terrein te heroveren. Weg dus met de vrijheid van onderwijs, die immers tot gesubsidieerd religieus onderwijs heeft geleid. Weg dus ook met de vrijheid van godsdienst, want kunnen zeggen wat je wilt is belangrijker dan kunnen geloven wat je wilt.
Weg dus ook met het relativisme, dat schandalige project dat, uit al dan niet oprechte schaamte over ons verleden in de Tweede Wereldoorlog en in onze voormalige koloniën, niet meer durft vol te houden dat onze beschaving superieur is. Dat de dood verklaard heeft aan het grote verhaal van de Verlichting en dat de idee van universele waarden heeft ingeruild voor de notie dat culturen verschillen en dat het ons aan een norm ontbreekt om vast te stellen of een cultuur niet alleen anders maar ook beter genoemd kan worden. Weg dus met dat Land van Ooit van de Donners dezer wereld, in wier handen de geordende diversiteit van de verzuiling is gedegenereerd tot een lafhartig multiculturalisme dat in al zijn naïviteit niet begrijpt dat onze beschaving als zodanig op het spel staat wanneer we maar concessies blijven doen aan religieuze aanspraken.
Weg dus ook met alle geloven die niet door de mangel van de religiekritiek van de Verlichting zijn heengegaan, die niet tot de erkenning zijn gekomen dat hun heilige boeken historische en dus menselijke en feilbare documenten zijn. Die hun geloof niet durven toetsen aan de verzengende criteria van de rede, die wereldlijke machtsaanspraken niet hebben laten varen, en zich niet onderdanig lachend laten beledigen door de hogepriesters van het atheïsme.
De Nederlandse pleitbezorgers van de radicale Verlichting willen niet alleen maar een publiek debat tussen geloof en rede, maar willen dit debat ook naar het politieke domein verplaatsen en de staat daarmee een beslechtende en daarmee wat neo-tirannieke rol in het conflict laten spelen. Dat betekent niet alleen dat vrijheden moeten worden ingeperkt, maar ook dat het onderwijs (vermeend ‘neutraal’ onderwijs) het voertuig van hun opvattingen moet worden. Lijstjes willen ze, nee: ‘lange lijsten van waarden die nú op school zouden moeten worden onderwezen’, zoals Israel onlangs zei tijdens een college in Rotterdam.
Een harde clash kon niet uitblijven en is ook niet uitgebleven tussen deze ‘Verlichtingsfundamentalisten’ en de relativerende theedrinkers, de pragmatische beredderaars van onze politieke rode, de sussers die al dan niet oprecht van mening zijn dat het ressentiment in islamitische kringen niet wordt ingegeven door onze samenleving als zodanig maar door de harde, provocerende taal van de ‘haat- en oorlogszuchtige’ Paul Cliteurs en Afshin Ellians. Ondanks alle harde feiten van de afgelopen jaren, ondanks de gepeperde waarschuwingen van partijgenoten als Ahmed Marcouch, blijven de Cohens van deze wereld volhouden dat zij die maatregelen willen tegen kwaden die nu nog kunnen worden voorkomen, dat kwaad alleen maar ter sprake brengen omdat zij daar eigenlijk naar verlangen en het willen oproepen door het te noemen.
De posities in het debat over de clash tussen de Islam en het Westen zijn met deze twee keuzes – de keuze voor de universele waarden van de Verlichting waaraan iedereen zich heeft aan te passen, of voor het wegkijkende relativisme van een oude orde – echter niet uitgeput. Er is een derde positie, die in het Nederlandse debat en de media vaak over één kam met die van de Verlichtingsaanhagers wordt geschoren, maar daarvan duidelijk onderscheiden is: de conservatieve positie.
Natuurlijk hebben conservatieven en verlichters veel gemeen, misschien wel huns ondanks. Zij delen een afkeer tegen de naïviteit van het Land van Ooit, en zijn beiden overtuigd van de noodzaak en het belang om de waarden van de westerse beschaving te verdedigen. En die waarden worden volgens beiden bedreigd door zowel een assertief geloof dat gericht is op terreinwinst in gastlanden, als door een decadent relativisme dat de cultuur van die gastlanden ondermijnt.
Maar conservatieven definiëren die westerse beschaving anders dan de verlichters. Conservatieven hebben wel degelijk oog voor de welzijn bevorderende zegeningen op allerlei gebied die de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw en de modernisering van Europese landen in de tweede helft van de negentiende eeuw hebben gebracht. Maar anders dan de verlichters beschouwen zij de afrekening met de joods-christelijke en klassiek-humanistische tradities waarmee zowel die wetenschappelijke revolutie als die modernisering gepaard ging, als een verlies dat tot onherstelbare schade leidt. Want het waren die tradities die in hun propaganda van een cultureel fundament van deugden, van karakter- en gewetensvorming van burgers, voorzagen in het bestand van ongeschreven wetten en plichten dat een samenleving bij elkaar houdt. Dat ongenoemde bestand was ten tijde van de Pacificatie al niet onbedreigd maar nog wel aanwezig, en is vanaf de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw stelselmatig ontkend en weggeredeneerd.
Anders dan de verlichters zijn conservatieven er daarom ook niet van overtuigd dat een wereld waarin alle onredelijkheid en alle denkfouten worden verwijderd, automatisch de weg naar een opgewekte samenleving van heil en zegen baant, en een perspectief biedt waarvan een ieder erg vrolijk zou moeten worden. Een tijdgenoot van Spinoza, de Franse filosoof Blaise Pascal (1623-1662), voorzag een wereld van uiterste verveling en lege verstrooiing waarin aan de diepste behoeften van het menselijke hart (‘dat zijn redenen heeft die de rede niet kent’) niet zou worden voldaan omdat het inzicht in de spanning tussen de menselijke grootheid en nietigheid zou worden ontkend en opgeheven in de alternatieven van hoogmoed of wanhoop. Dat een eerste poging tot een filosofie van de verveling (geformuleerd door Lars Svendsen) uit een Scandinavische welvaartsstaat komt, is in dit perspectief geen toeval.
Hoe het debat tussen deze drie groepen in de nabije toekomst gaat verlopen, daarover valt nog weinig verstandigs te zeggen. De bestuurlijke en politieke elite zowel als de academie blijven vooralsnog gedomineerd door het relativerende en onzeker sussende denken. Maar het verzet daartegen blijft luid, en vanuit het perspectief van verlichters en conservatieven beide is dat protest niet het gevolg van een nieuwe vitaliteit maar een symptoom van de blijvende kracht van de westerse beschaving die nu weer wakker wordt getart, en in het verleden met minstens zo grote kwaden als de huidige geconfronteerd is geweest.
*) Een versie van dit essay verscheen eerder in
HP/De Tijd.