23.3.07

Voorbeeld van nationale deugden

Bespreking* van : De Admiraal. De wereld van Michiel Adriaenszoon de Ruyter
Auteur: A. Th. van Deursen, J. R. Bruijn en J. E. Korteweg; nationale herdenkingsuitgave
Uitgeverij: Van Wijnen, Franeker, 2007, ISBN 978 90 5194 282 8
Pagina’s: 184, Prijs: € 29,50.


Het geluk dat bestaat in dankbaarheid voor de zegen van God. Daar ging het in het leven van Michiel de Ruyter om. Kun je in het De Ruyterherdenkingsjaar dat deze week begint over de actuele betekenis van De Ruyter hebben en deze kern van zijn identiteit tussen haakjes zetten? Wat blijft er dan over?


Het is alweer meer dan tien jaar geleden dat prof. A. Th. van Deursen de kansel van de Leidse Pieterskerk beklom om de (zoals dat heet) prestigieuze Huizingalezing uit te spreken. Hij hield zijn gehoor de cultuurkritiek van Isaäc da Costa en Johan Huizinga voor en ook hun remedie tegen de kwalen van onze beschaving. Maar had dat nog zin? Had het Nederlandse volk nog behoefte aan een christelijke ethiek van absolute normen? Nee, stelde Van Deursen vast. Moraal is een zaak waarover in het moderne Nederland bij meerderheid van stemmen wordt beslist. De patiënt weigert dus het medicijn. Wat kan ik dan nog anders doen, zo besloot Van Deursen zijn lezing op 9 december 1994, dan u „gaarne en van harte een zalig kerstfeest” toe te wensen?

Herdenkingsboek
Sindsdien heeft Van Deursen, onze beste en best schrijvende historicus, nog prachtige boeken gepubliceerd: een biografie van Maurits, een geschiedenis van Nederland in de zeventiende eeuw en een gedenkboek over 125 jaar Vrije Universiteit. Maar zijn bijdragen aan publieke discussies werden minder, al laaide het oude vuur onlangs weer even op toen hij de ChristenUnie in het Nederlands Dagblad voorhield dat de partij goed moest bedenken dat ze niet vanwege haar christelijke karakter maar vanwege haar linkse sympathieën een plaatsje in het kabinet had gekregen. Van Deursen, inmiddels 75 jaar oud, verhuisde recent van het vrije en rijke Bloemendaal naar het orthodoxe dorp Katwijk. Zoiets begrijp je onmiddellijk.

En daar in Katwijk bereikte hem de uitnodiging om in de ’nationale herdenkingsuitgave’ voor Michiel de Ruyter de essays over het leven en de actuele betekenis van onze nationale held uit de zeventiende eeuw te schrijven. Het volk dat twaalf en een half jaar geleden het medicijn van de christelijke ethiek weigerde dat Van Deursen dat volk vrij en onvoorwaardelijk aanbood, is hem nu komen vragen om nog eens uit te leggen hoe de gereformeerde De Ruyter ook nu nog als een voorbeeld van nationale deugden kan functioneren.

Dat herdenkingsboek, dat vrijdag bij de start van de Michiel de Ruyterherdenkingen in Vlissingen wordt gepresenteerd, is dus een boek om op het puntje van je stoel te lezen. Het bevat een prachtige beeldbiografie, samengesteld door J. E. Korteweg, en een hoofdstuk over De Ruyters maritieme wereld door J. R. Bruijn. Maar wie het ter hand neemt, vraagt zich toch vooral af: hoe gaat Van Deursen dat doen? Hoe gaat hij de blijvende betekenis van een orthodoxe gelovige uit de zeventiende eeuw aan hedendaagse Nederlanders uitleggen?

Vroomheid
Van Deursen stelt de vraag aan de orde wat wij onze kinderen op school -gesteld dat het geschiedenisonderwijs daar überhaupt nog enige ruimte voor wil inroosteren- over Michiel de Ruyter moeten vertellen. De Ruyter heeft een plekje gekregen in de geschiedeniscanon die de commissie-Van Oostrom vorig jaar heeft gepresenteerd. Maar om de verkeerde reden, legt Van Deursen uit. Van Oostrom en de zijnen prijzen De Ruyter vanwege zijn heldendaad bij Chatham in 1667, toen hij volgens hen brutaal en onvervaard de Engelse vloot op eigen terrein een beslissende slag toebracht. „Precies voor dat glorieuze gebeuren komt de verdienste aan anderen toe”, aldus Van Deursen. De Ruyter verscheen door ziekte pas op het toneel toen de eigenlijke beslissingen al waren gevallen.

Wat moeten we onze kinderen dan wel vertellen? We kunnen zijn deugden prijzen, die vanaf de grote biografie door ds. Geraerdt Brandt uit 1687 met gepaste bewondering zijn geboekstaafd. Het gaat dan om zijn dapperheid, bescheidenheid en onvoorwaardelijke vaderlandsliefde. Maar de nadruk op die eigenschappen maakt De Ruyter weer te saai om nog een held te kunnen zijn. Vandaar dat zijn biografen vanaf het begin zijn arme komaf en kwajongensstreken hebben benadrukt (inclusief de blauwgeruite kiel en het grote wiel) om in de volksverbeelding toch nog een echte held van De Ruyter te kunnen maken.

Dan dient zich de deugd van zijn vroomheid aan. Van Deursen schildert die uitvoerig. Zijn vroomheid was De Ruyters „meest uitgesproken karaktertrek, zowel in het persoonlijke als in het openbare leven.” Als we De Ruyter in één woord moeten typeren, „dan is dat niet vaderlander of plichtenmens, en ook niet zeeheld of admiraal. Dat ene woord kan geen ander zijn dan: christen.” Als De Ruyter ’s winters aan wal was, las hij vooral in de Bijbel. Kort voor zijn dood in 1676 las hij driemaal achter elkaar het boek ”Vertroostingen der gelooviger ziele tegen de verschrickingen des doots” van Charles Drelincourt. Na de slag bij Kijkduin, misschien wel De Ruyters grootste wapenfeit, ging het gesprek aan tafel in de kajuit over de schitterende prestaties van de Nederlandse vloot. Maar de Ruyter sprak niet van succes, maar van zegen. „Mochten wij slechts het geluk hebben van recht dankbaar te zijn.”

Tolerantie
Maar juist dit geloof kan het Nederland van nu, in een cultuur met alle nadruk op rechten en een daaruit voortvloeiende plicht tot óndankbaarheid, niet meer aanspreken. Het geloof van De Ruyter zal in een land dat zojuist een canon heeft laten opstellen om het wij-gevoel en de sociale cohesie te bevorderen, „eerder vervreemdend dan verbindend werken. De moderne Nederlander kent godsdienst immers dikwijls alleen vanuit de verte, en dan doorgaans van de onaangename kant. Het kweekt op zijn gunstigst benepen en op zijn ongunstigst fanatieke mensen. Hij zal dan ook moeilijk begrijpen hoe geloof mensen positief zou kunnen inspireren. En in elk geval is dat voor hem dan iets uit het verleden: zo kan het nu vanzelfsprekend niet meer.” Tussen ons en De Ruyter ligt de scheidslijn van de verlichting, en het moderne Nederland heeft geen boodschap meer aan het geloof en de waarden uit de periode van voor 1800. En heeft er ook geen toegang meer toe.

Om De Ruyter toch nog voor het hedendaagse, multiculturele want relativistische vaderland te ’redden’, prijst Van Deursen tot slot zijn tolerantie aan. Als jongen raakte De Ruyter bevriend met een iets oudere, zwarte jongen, die vroeger slaaf was geweest maar was vrijgelaten en in Vlissingen was gedoopt en onder de naam Jan Compagnie door het leven ging. Toen ze elkaar vele jaren later weer ontmoetten, Jan was inmiddels onderkoning op een eiland voor de West-Afrikaanse kust, gingen ze gelijk weer als oude vrienden met elkaar om.

Verschil in ras heeft De Ruyter niet gestoord, verschil in godsdienst wel, vervolgt Van Deursen, maar ook met religieuze verschillen ging hij vreedzaam om. In zijn schippersjaren is De Ruyter veel in Marokko geweest, en dreef hij handel met Joodse en islamitische kooplieden. Het kwam niet tot vriendschappen, maar op het persoonlijke vlak is hij zijn islamitische handelspartners „met oprechtheid en openheid” tegemoet getreden. „Hun geloof kon hij niet respecteren, maar wel de mensen die dat geloof beleden.”

Metamorfose
Laten we het daar dan over hebben, schrijft Van Deursen: „mens tussen de mensen zijn”, ook al zijn die van een ander ras of een ander geloof. Dat Van Deursen uitgerekend die deugd aanbeveelt, kan wel eens te maken hebben met een gevoel dat hem als christen zo af en toe blijkt te bekruipen als je in de twee essays ook tussen de regel doorleest: de zorg om een mogelijke beperking van de vrijheid van godsdienst, en als gevolg daarvan te moeten leven in een land waarin religieuze groepen niet meer „kunnen leven naar hun eigen aard, en juist de hoedanigheden die zij bezitten geen algemene waardering genieten.”

Zo bezien, is Van Deursens pleidooi voor tolerantie maar al te begrijpelijk - al ondergaat De Ruyter hier een metamorfose van gereformeerde zeebonk tot toonbeeld van interculturele vriendschap en intercultureel respect. De Ruyter zelf zou toch vreemd hebben opgekeken, zo stel ik mij voor, wanneer hij zou hebben geweten dat zijn vaderland hem vier eeuwen na zijn geboorte vooral zou eren vanwege zijn vriendschap met een zwarte jongen en voor het feit dat hij niet alle moslims onmiddellijk de hersens insloeg.

Je moet er niet aan denken dat De Ruyter dit jaar op volstrekt anachronistische wijze misbruikt gaat worden als vroege pleitbezorger van de multiculturele samenleving. Je ziet dat de een of andere politicus gerust doen - maar dan hopelijk niet onder verwijzing naar dit essay van Deursen.

Anno 2007 kan ons mooie vaderland een christelijke held uit de zeventiende eeuw alleen nog maar herdenken door zijn geloof tussen haakjes te zetten en eigenwillig geïnterpreteerde secundaire karakteristieken in het volle daglicht te stellen. In de geest van Deursen zou je Nederland alleen nog maar „gaarne en van harte” een „zalig” paasfeest kunnen toewensen.

*) Verschenen in Reformatorisch Dagblad.

15.3.07

Door de mand gevallen

Ja, dat viel dus even vies tegen. Het nieuwe kabinet dacht na een lange formatie prettig en geruisloos van start te kunnen gaan, met een mooi debat in de Tweede Kamer over de regeringsverklaring en wittebroodsweken van maar liefst honderd dagen waarin de ministers eerst eens met ‘de samenleving’ in dialoog konden gaan treden. Om dan na de zomer een eerste begroting met grootse plannen te kunnen presenteren.

Mis gerekend, het liep allemaal heel anders door die kwajongen uit Heerlen die gelijk maar twee moties van wantrouwen, tegen de staatssecretarissen Aboutaleb en Albayrak, indiende, en zijn kruistocht tegen dubbele loyaliteiten voortzette in een debat waarin hij PvdA-kamerlid Arib tot een ondubbelzinnige keuze voor Nederland (lees: Marokko) wilde dwingen.

Zo domineerde Geert Wilders de afgelopen weken het nieuws, en liet niet alleen hij zich van zijn slechtste kant zien, maar was vooral ook de reactie van de rest op het beest uit onze voormalige Generaliteitslanden ontluisterend. In zijn confrontatie met de islam wordt het denken van Wilders beheerst door de angst dat de demografische ontwikkelingen tot een islamisering van Europa zullen leiden. Dat doemscenario valt niet te keren door pogingen moslims in de Nederlandse samenleving te integreren, denkt Wilders, want het Westen en de islam zijn onverenigbaar. Vandaar dat Wilders dezer dagen ongegeneerd terugvalt op een scenario dat alleen maar kan uitmonden in de evacuatie en remigratie van moslims. Hij belijdt de superioriteit van de westerse beschaving, maar heeft het geloof in de kracht en vitaliteit en het assimilerend vermogen van die beschaving blijkbaar definitief verloren.

En helemaal gek is Wilders natuurlijk niet, ook al kies je niet voor zijn optie. Want de integratie van moslims in een niet-islamitische samenleving is, zoals de arabist Hans Jansen onlangs schreef, in de geschiedenis nog nooit eerder vertoond.

Minstens zo erg was de paniek van de rest, die zich geen houding wist te geven in een confrontatie die tamelijk eenvoudig begon met een legitiem debat over de kwestie van de dubbele nationaliteiten. Sommigen bewogen met Wilders mee, anderen wisten niet veel beters te doen dan hem tot in zijn stijl en woordgebruik te imiteren.

Zo is iedereen door de mand gevallen, en dringt de vraag zich op wat hiervan nu precies de oorzaak is. Ik denk dat we de vinger moeten leggen bij het feit dat onze politici simpelweg niet geëquipeerd zijn om (wat je zou kunnen noemen) de globalisering van politieke vraagstukken te behappen. De belangrijkste kwesties die zich nu aandienen, zijn afgeleiden van stormachtige ontwikkelingen van mondiale proporties: het klimaat, de vergrijzing en verkleuring van de samenleving, en de grote kwestie van het onderwijs.

De huidige generatie politici (en hun ambtenaren natuurlijk) heeft ervoor gestudeerd en is volledig geconditioneerd om met elkaar in een zaaltje te gaan zitten en daar te onderhandelen over vraagstukken waarbij de standpunten hooguit een paar procentpunten uit elkaar liggen. Een nieuw akkoordje afsluiten over de WAO, daar zijn ze met elkaar goed in. Maar nu de globalisering ook de politieke kwesties heeft aangeraakt, zitten de dames en heren met de handen in het haar, en weten ze dat waarschijnlijk niet eens van zichzelf.

De juistheid van deze stelling blijkt uit de manier waarop dit kabinet spreekt over ‘gemeenschapszin’ en over ‘wij’. Dat is helemaal geen inhoudelijk concept, maar een instrument, een manier van werken: overleggen met dat vermaledijde ‘middenveld’. Daar staat het ‘wij’ van Wilders tegenover: ‘wij’ dat zijn bij hem de Nederlanders, verenigd in hun afkeer van een cultuur waar ze vooral last van hebben en eigenlijk een beetje bang voor zijn. Je kunt, en moet, Wilders’ definitie van ‘wij’ afwijzen, maar dan met je er wel een inhoudelijke visie tegenover stellen. En dat kunnen ze niet, dat kabinet en die 141 andere kamerleden, en al hun medewerkers en ambtenaren.
Wilders’ paniekconservatisme stuit alleen maar op een verambtelijkte manier van denken dat de eigen gedachten uitsluitend procedureel kan ordenen. Geen wonder dat Wilders maar blijft stijgen in de peilingen.

Wat je in deze situatie graag zou zien is een politicus die opstaat en de Nederlandse bevolking kan uitleggen hoe het zit en een perspectief kan schetsen. Iemand die het theater van de politiek betreedt en met een groots maar gematigd gebaar degenen die met wilde en opruiende gebaren onrust willen stoken, de pas afsnijdt. Zo’n man moet snel aantreden, maar zijn naam kunnen we nog niet noemen.

*) Deze column is ook verschenen in Binnenlands Bestuur.

3.3.07

Lieve jongen, die Geert Mak

Recensie van Geert Mak, De brug, Uitgave CPNB

Er zijn mensen tot wie de wetten van de werkelijkheid maar moeilijk doordringen. De amateur-historicus Geert Mak is zo ongeveer de belichaming van deze waarheid. Hij tekent de werkelijkheid op, staat toe dat die werkelijkheid hem om zijn naïviteit uitlacht, maar laat zich er niet door corrigeren. Dat is waarschijnlijk ook wel zo gemakkelijk.

Geert Mak heeft dit jaar het boekenweekgeschenk geschreven. Het heet De brug, en die brug is de Galatabrug in Istanboel, die twee delen van de stad, het op het Oosten gerichte Zuiden en het op het Westen gerichte Noorden, met elkaar verbindt. We zijn dus precies waar we wezen moeten. Het gaat hier om het conflict tussen Europa en de islam, om de pijnlijke onontkoombaarheid van de modernisering, de winnaars en de verliezers, en ons schuldgevoel over de verliezers.

Mak heeft vorig jaar een paar maanden mijmerend op die brug rondgezworven, en is er met verschillende mensen aan de praat geraakt: met een meisje dat loten verkoopt, een parapluhandelaar, een zolenverkoper, jongens die sigaretten aan de man brengen. Zij zijn mensen voor wie het leven op de brug een laatste kans is om te overleven. En ze dromen: van een terugkeer naar het dorp waar ze vandaan komen, of van migratie naar het rijke Europa.

Mak praat met de sigarettenjongens, die zich lijmsnuivend op de been houden. Vraagt hij, socioloog uit de Amsterdamse grachtengordel, of die schatjes ook veel last hebben van criminaliteit. Beginnen ze heel hard te lachen. ‘Nou nee. Die criminelen zijn we meestal zelf’.
Ain’t he sweet?

Komt onze goeiige krullenbol in een theetent om wat over de islam te kletsen. Vraagt hij de ober (zo’n man die een euro per dag verdient, of zo) of die zich wel aan het verplichte vasten houdt. Opnieuw wordt er hard gelachen. ‘Voor mij is het elke dag ramadan!’
Ain’t he sweet?

Onze chroniqueur van het dagelijkse leven op de brug raakt in gesprek met drie zusters. Twee van hen hebben geleden onder het juk van hun islamitische mannen, maar de jongste is een gelovige moslima, ‘dik onder de sluier’. Zij vertelt Mak dat die hoofddoek een uitdrukking van liefde is voor haar man. ‘Een uiting van respect.’
Nu had Mak, schrijf hij, net de Gallup World Poll onder ogen gehad, een uitgebreid internationaal onderzoek dat aan het licht had gebracht dat de man-vrouwverhouding voor de meeste moslima’s helemaal niet zo’n groot probleem was. Het gebrek aan eenheid tussen de moslimlanden, de corruptie en het gewelddadige extremisme waren veel erger, vinden moslimvrouwen in acht moslimlanden. En de sluier en boerka, ‘in het Westen alom beschouwd als symbolen van vrouwenonderdrukking’, daar hadden die vrouwen helemaal geen last van.
‘Opvallend’, meent Mak.

Zegt die oudste zuster, die van haar ploert van een man gescheiden is, dat die man gelukkig geen fundamentalist was geweest. ‘Anders hadden we onder een hoofddoek moeten lopen’. De jongste zus daarentegen verzekert Mak dat zij die hoofddoek ‘nooit als een beperking of een vorm van onderdrukking’ heeft gezien. Integendeel: ‘het is míjn vrijheid, míjn democratisch recht’.

Zo is dat natuurlijk ook, volgens de opvatting die Geert Mak en zijn geestverwanten in debatten in Nederland plegen te verkondigen.

Dan hoort Mak, in een volgend gesprek, van haar twee zusters hoe het werkelijk zit met die jongste. Was een prachtige meid geweest, blond, strakke jeans, lange benen, en vrijer dan wie ook. Trouwde op haar negentiende met een oudere rijke man. En ze zat gelijk klem. Vijf keer per dag bidden, binnen blijven, een terroriserende schoonmoeder die haar beveelt niet teveel seks te hebben want dat mat haar zoon zo af, en die zoon, haar man, wordt ook nog eens steeds gewelddadiger.

De twee oudste zusters leggen Mak uit dat hun jongste zusje zich met al die verhalen over haar geluk alleen maar op de been probeert te houden. ‘Dat is haar enige mogelijkheid, uit alle macht proberen gelukkig te zijn’. Als ze werk had, kon ze van hem scheiden, vertellen ze Mak. Maar ja die hoofddoek, dat maakt het natuurlijk zo goed als onmogelijk een baan te vinden.

Het zou mij niets verbazen wanneer Mak bij het eerst volgende debat toch weer gewoon de gemakkelijke waarheden van die Gallup Poll citeert om duidelijk te maken dat rechtse islamcritici alleen maar een probleem creëren dat in de alledaagse werkelijkheid van moslimvrouwen helemaal niet bestaat.

Zijn gesprekspartners op de brug zijn helemaal niet fundamentalistisch, vindt Mak. En die Önder dan, die van mening is dat Theo van Gogh terecht is omgebracht? ‘Jammer voor hem, maar hij verdiende te sterven. Hij beledigde de islam.’ Geen fundamentalist? ‘Misschien’, noteert Mak als uiterste concessie aan de werkelijkheid.

Mak is diep onder de indruk van de brugbewoners. Hun eer, dat is het laatste wat ze nog hebben. Mak registreert het gefascineerd. Maar dat dat eeuwige geouwehoer over eer en respect ook wel eens uit een vals zelfbewustzijn en zelfbedrog kan opkomen, komt niet in hem op. Misschien ook wel, maar hij laat die gedachte niet toe. Zoals hij alle andere signalen die hem vanuit de werkelijkheid van de brug bereiken, wel noteert maar ze vervolgens negeert om er geen conclusies uit te hoeven trekken.

Mak weet natuurlijk ook wel dat de brug een kloof is. Maar er zit iets in dat hoofd dat daar niet mee om kan gaan. Dat komt omdat zijn wereldbeeld maar één tegenstelling toelaat: of je bent multicultureel, en dan ben je goed, of je bent een nationalist, en dan ben je heel erg fout. Dat er meer is tussen hemel en aarde, dat je het multiculturalisme kunt afwijzen zonder een ‘nationalist’ te worden, is iets waar Mak simpelweg niet bij kan.

Als multiculturalist vindt hij natuurlijk dat wij – dat vermaledijde Westen – die kloof hebben geschapen. Mak registreert agressieve verongelijktheid, en ‘wij’ zijn schuldig want wij schenden de eer van het Oosten. Aan de roep om respect moeten we dan ook maar snel tegemoetkomen door Turkije lid van de Europese Unie te laten worden. Want Europa is een ‘verbeelde gemeenschap’ (merkt Mak op in een gesprek met Kees Fens, in een begeleidend boekje), en we moeten via Turkije een brug slaan naar het Midden-Oosten, en dat kan ook want binnen ‘enkele decennia’ zal Turkije fungeren als ‘een baken van modernisering in de Oosters-Islamitische wereld’.

Wie zich afvraagt of wereldvreemdheid en profetische gaven in het geval van Geert Mak misschien toch goed samen kunnen gaan, moet een paar andere opmerkingen van Mak in datzelfde gesprek met Fens eens tot zich laten doordringen. Vlakt u de heer Mak niet uit! Hij heeft vaak mogen ervaren dat wat hij thuis opschrijft later in de geschiedenis werkelijkheid wordt. Mak volgt de ontwikkelingen namelijk zo goed, dat hij bepaalde dingen ziet aankomen. Niet alleen de modernisering van Turkije, maar ook dat er in Nederland ‘iets niet goed zat’. Niet dat Mak ‘de moord op Fortuyn en de gevolgen daarvan’ zag aankomen, maar toch: Mak zit nu zijn lezingen uit de jaren negentig te bundelen ‘en ik zie dat ik bepaalde zaken die zich inmiddels hebben voorgedaan al heb aangevoeld’.

Wie in al zijn wereldvreemde ijdelheid zo’n gotspe laat noteren, in diens hoofd moet een onverdrijfbare mistwolk hangen. Maar ook dit boekje van de knuffelbeer van multicultureel Nederland zal overal juichend worden besproken. Terwijl iemand die met dergelijke snoeverijen en onthutsende naïviteit zichzelf naar de buitenste duisternis van de onwetendheid verbant, het eigenlijk niet meer verdient serieus te worden genomen.

*) Deze recensie is eerder verschenen in HP/De Tijd.

1.3.07

Op de achterbank bij Melkert

Die Gerdi Verbeet, dacht ik altijd, begrijpt nog steeds niet dat ze inmiddels voorzitter van de Tweede Kamer is en niet meer naast Ad Melkert op de achterbank van zijn dienstauto zit. Zoals we ons herinneren, kon Melkert op die voor hem zo desastreuze avond van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2002, nog maar één persoon in zijn onmiddellijke nabijheid dulden: Verbeet.

Dat dat bekend is geworden en dat je daarna nog over straat durft, is al iets dat ik me helemaal niet kan voorstellen. Maar Verbeet had na mei 2002 een andere reden om zich uit de politiek terug te trekken. Haar diepe afkeer van Pim Fortuyn en de LPF, en de hele fortuynistische revolte in de politiek, vervulde haar met zo’n weerzin dat ze Den Haag voor een paar maanden verliet. Ze durfde het toe te geven, en durfde nog steeds over straat te gaan. Sterker nog: toen ze dacht dat die revolte over zijn hoogtepunt heen was, keerde ze gewoon weer terug in de Kamer, waar ze binnen een paar jaar haar huidige machtspositie van Tweede-Kamervoorzitter verwierf.

In die positie probeerde ze Geert Wilders de mond te snoeren (wat haar niet lukte) en hield ze twee weken geleden met nauwelijks verhulde woede een motie tegen van PVV-kamerlid Sietse Fritsma waarin een veto tegen de staatssecretarissen Aboutaleb en Albayrak werd uitgesproken. Vanwege hun dubbele nationaliteit. Met als gevolg dat Wilders nu een motie van wantrouwen tegen hen heeft ingediend in het gisteren gevoerde debat over de regeringsverklaring.

Die ingrepen van Verbeet getuigden van dat hooghartig regenteske dat de oude politiek placht te kenmerken. Een wereldvreemde ontkenning van de problemen zoals die door gewone mensen worden ervaren, de weigering die problemen te benoemen, het toestoppen van de oren als anderen dat wel doen, gepaard met machtswellustige, door partijpolitieke motieven ingegeven pogingen de mensen die dat wel deden de mond te snoeren. Allemaal heel Melkertiaans dus.

Maar het is niet zo, ben ik inmiddels achter, dat die Verbeet een verdoolde eenling is die nog altijd droomt van die achterbank in Melkerts dienstauto. De Haagse politiek wil ons allemaal op die achterbank hebben, en daarmee een roerige periode in de Nederlandse politiek definitief afsluiten. Restauratie heet dat: het systeem heeft zich weer gesloten, in zichzelf en het verstatelijkte ‘maatschappelijk middenveld’, en het enige waar de media naar uit blijken te zien is dat het op die achterbank tot woordenwisselingen en gedoe tussen christenen (Rouvoet) en heidenen (Plasterk) komt.

Je zag al die jongens en meisjes rondom de koningin op die trappen staan, en je dacht: OK, het is over. In de politiek althans. We zijn terug bij af, en alle taboes worden in ere hersteld. Ewout Jansen kan zijn carrière als cabaretier vergeten na de bedreigingen vanuit de Amsterdamse As-Soennahmoskee. Er is geen minister van Justitie die het Openbaar Ministerie aan zijn plicht herinnert om pogingen tot het aanzetten tot moord te vervolgen, en iedereen kijkt weer de andere kant op. En als een kamerlid de kwestie van de dubbele nationaliteiten aankaart – wat werkelijk een probleem is, getuige de uitspraken van bijvoorbeeld de Maastrichtse hoogleraar in het strafrecht Twan Tak (in Opinio van 23 februari) – wordt hem de mond gesnoerd. Oude taboes op ‘gevoelige’ kwesties zijn krachtiger dan ooit teruggekeerd.

Wat bij de kamerverkiezingen het belangrijkste onderwerp had moeten zijn (de aanhoudende migratie en het gebrek aan integratie als belangrijkste bedreigingen van de sociale cohesie in Nederland) is door de dames en heren politici vakkundig vermeden, en is nu in handen gelegd van twee dames: van de ex-communiste Ella Vogelaar en de Turks-Nederlandse Nebahat Albayrak. Met zulke bewindslieden heb je als land verder geen vijanden meer nodig.

De ‘rebelse meid’ Ella ‘een boerka moet kunnen’ Vogelaar (hoe beginselloos en opportunistisch moet je zijn om binnen één generatie door te schuiven van de harde kern van de CPN tot een commissariaat bij Unilever?) mag de oude wijken gaan opknappen, en als die sociaal-economische kwestie is opgelost, is het probleem van de integratie ook van de baan. En mevrouw Albayrak mag onze grenzen gaan bewaken tegen de komst van maagdelijke bruiden uit Anatolië.

Dit is geen restauratie maar regressie, gefaciliteerd door de late emancipatie van een clubje machtsgeile christenen.

*) Dit stuk is eerder verschenen in Binnenlands Bestuur.