Recensie van Joseph Ratzinger / Benedictus XVI, Jezus van Nazareth, Lannoo € 29,95*
Godsdienstcritici denken nogal eens dat geloof nooit zonder bijbedoelingen is. Het belooft zekerheid aan bange en troost aan behoeftige mensen. En het gaat die mensen dan om de (illusoire) ervaring van die zekerheid en die troost, en om een plekje in de hemel, en eigenlijk niet om de God die die zaken volgens dat geloof schenkt – al zullen gelovigen dat zelf nooit toegeven.
Zulke critici moeten verbaasd hebben opgekeken toen zij vorige week kennisnamen van een artikel in het Amerikaanse blad Time, dat de diepste zielenroerselen van moeder Teresa (1910 – 1997) onthulde. Deze vrouw werd tijdens haar leven al als een heilige vereerd vanwege haar langdurige werk, sinds 1948, onder de armen en stervenden in Calcutta. Dat moet, zou je denken, een vrouw zijn geweest die vanuit een sterk geloof heeft geleefd. Anders zou zij dat werk nooit hebben volgehouden.
Uit de correspondentie tussen moeder Teresa en haar biechtvaders waaruit Time citeerde, blijkt een sterk geloof echter allerminst iets aangenaams te zijn, iets dat gelovigen zelf een prettig gevoel geeft.
Moeder Teresa kende eigenlijk vooral twijfel. ‘Bid alsjeblieft speciaal voor mij, dat ik Zijn werk niet mag bederven, en dat onze Heer zichzelf mag laten zien - want er is zo'n vreselijke duisternis binnen in mij, alsof alles dood was. Zo is het al min of meer sinds ik “het werk” begon', schreef ze al in 1953. De rest van haar leven bleef die twijfel bij haar, zo blijkt uit wat ze in latere brieven schrijft: ze ervaart niets van God of van Jezus, het geloof zegt haar niets, ze denkt dat God misschien wel helemaal niet bestaat, ze voelt niets als ze bidt of de eucharistie viert, ze lijdt onder stilte en leegte. In het openbaar draagt ze een glimlach die alles maskeert, schrijft ze ergens.
Dat geloof en twijfel elkaar allerminst uitsluiten, is niet alleen iets wat je uit de uitzonderlijke geloofservaring van moeder Teresa kunt afleiden. Volgens de theoloog Joseph Ratzinger (1927), sinds april 2005 bekend als paus Benedictus XVI, zijn zowel geloof en ongeloof als ongeloof en geloof onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat feit biedt zelfs het eerste en enige aanknopingspunt voor een gesprek tussen gelovigen en ongelovigen.
Er is een bekend verhaal (opgetekend door de filosoof Kierkegaard) over een brand in een dorp en een clown die door de dorpelingen naar een nabijliggend dorpje wordt gestuurd om de bewoners daar te waarschuwen voor de mogelijke komst van het vuur. Maar als de mensen de clown zien, denken zij dat hij toneel speelt, en hoe harder hij hen smeekt te vluchten, hoe harder zij lachen om de overtuigende manier waarop hij zijn rol speelt.
Zo, schrijft Ratzinger, was het misschien vroeger. De clown was de christen, een zonderling in middeleeuws gewaad, die wist waarover hij sprak maar door de mensen niet werd begrepen. Als christenen nu dat gewaad maar zouden afleggen, zouden zij wel overtuigend overkomen. Maar zo is het al lang niet meer. Niet alleen het zich begrijpelijk maken is moeilijk voor een gelovige in de moderne wereld, de ‘gebrokenheid van het eigen geloof en de dreiging van ongeloof te midden van eigen geloofsverlangens’ is dat evenzeer.
Deze paus heeft nu een boek geschreven over Jezus. Jezus is, zoals bekend, de Zoon van God, die geboren is uit de maagd Maria, die geleden heeft en gekruisigd is maar ook weer is opgestaan, en na zijn dood een kerk heeft gesticht van mensen aan wie Hij de vergeving der zonden schenkt. Die kerk wordt geleid door zijn discipel Petrus en diens opvolgers. Benedictus XVI is de vooralsnog laatste opvolger van Petrus.
Dit, althans, is de officiële katholieke leer, die gebaseerd is op de Bijbel en de traditie die daarop is gegrondvest. Maar sinds zeker 500 jaar is dat allemaal niet zo onproblematisch meer. Sinds Erasmus leest het westerse christendom – hier en daar na lang tegenspartelen – de Bijbel volgens de historisch-kritische methode. Dat wil zeggen: als een oud document, waarvan de betekenis moet worden ontrafeld door de daarin vermelde uitspraken in hun historische context te plaatsen en binnen de afzonderlijke tradities waarin die uitspraken zijn ontstaan.
Dat klinkt tamelijk onschuldig, maar is dat allerminst. Van de Jezus van de orthodoxie bleef niet veel meer over. Dit schrijft de paus: ‘Het historisch-kritische onderzoek leidde tot steeds subtielere onderscheidingen in de lagen van de traditie. Daarachter werd de figuur van Jezus, op wie het geloof toch betrekking heeft, steeds onduidelijker en vager. Jezus moest gezocht worden achter de tradities van de evangelisten en hun bronnen, maar de reconstructies van deze Jezus werden allengs tegenstrijdiger: van de anti-Romeinse revolutionair die de bestaande machten ten val wil brengen maar daarin niet slaagt, tot de zachtmoedige moralist die alles goedvindt en daarbij onbegrijpelijk genoeg zelf ten onder gaat. Ook al is er intussen argwaan gegroeid tegen dit soort Jezusbeelden, de figuur van Jezus is daardoor verder van ons af komen te staan.’ Jezus is, aldus de paus, dankzij de wetenschap niet meer dan ‘een vaag geworden icoon’.
Al ben ik wel doctor in de theologie maar slechts historicus en geen theoloog: zo’n zin begrijp ik. Toen ik zelf aan een theologische faculteit rondliep, vroeg een hoogleraar mij eens waarom orthodoxe studenten zo’n moeite hadden met de historische lezing van de Bijbel. ‘Omdat ze anders’, zei ik zo ongeveer, ‘als ze vanavond bidden, niet meer weten tegen wie ze het hebben.’ Die intellectuele twijfel, daar weet de gelovige Ratzinger alles van: het object van het geloof vervaagt tot iets waartoe je je niet meer kunt richten.
Daarom heeft Ratzinger dit boek geschreven, als een wetenschappelijk verificateur van het geloof van de traditie. Het boek – nog maar het eerste van twee delen - is omvangrijk (bijna 400 pagina’s), niet meeslepend maar wel helder en rustig argumenterend geschreven, en deftig uitgegeven: gebonden, met stofomslag. Ratzinger bespreekt bekende zaken uit het Nieuwe Testament als de doop van Jezus, zijn Bergrede, het Onze Vader, de gelijkenissen en de uitspraken van Jezus over zichzelf.
Je kunt dit boek op verschillende manieren lezen, maar vooral denk ik als een spannende en belangrijke gebeurtenis: het hoofd van een wereldkerk, hoeder van een traditie die we de joods-christelijke noemen en die we weer heel belangrijk zijn gaan vinden, doet volgens de regels van het wetenschappelijke spel een onderzoek naar de houdbaarheid van de grondslagen van die traditie.
Hij doet dat op een integere wijze, en komt natuurlijk tot de conclusie dat het allemaal waar is. En hij wil ook dat het christendom – in deze tijd van ‘vertwijfeling’- zijn stem terugvindt om de wereld zijn boodschap te verkondigen en die boodschap ‘als wegwijzer naar de toekomst’ begrijpelijk te maken.
Kan die boodschap van God die als Zoon van God mens werd, wonderen verrichtte, opstond uit de dood, en opgevaren is naar de hemel vanwaar Hij zijn kerk naar het einde der tijden leidt, nog enige weerklank vinden?
In een eerdere publicatie heeft Ratzinger herinnerd aan een Joods verhaal over een rationalist die een rabbi kwam bezoeken om de bewijzen voor zijn geloof belachelijk te maken. Tot zijn schrik zegt de rabbi alleen, ook voor zichzelf: ‘Misschien is het toch waar’.
Maar een gelovige begrijpt vanuit zijn twijfel natuurlijk ook dat dat ‘misschien’ eigenlijk een onverdraaglijke gedachte is.
*) Ook verschenen in HP/De Tijd.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
2 comments:
Dr. Spruyt schrijft:
"Sinds Erasmus leest het westerse christendom – hier en daar na lang tegenspartelen – de Bijbel volgens de historisch-kritische methode."
Nou, dat is wel een beetje korter geleden. Zie bijv. het
afscheidscollege van prof. H.J. de Jonge.
I wish this were in English. I am sorry that I don't know Dutch.
Post a Comment