11.10.07

Een tevreden natie vergt onderhoud

In vervolg op mijn recensie van het boek van Paul Scheffer (Land van aankomst), staat deze week in het nieuwste nummer van Opinio een keuze uit een belangrijk essay van de historicus Johan Huizinga (Nederland's geestesmerk) over de Nederlandse identiteit. Als inleiding op Huizinga's tekst schreef ik onderstaand artikel, waarin ik de inhoud van die tekst in verband breng met het boek van Scheffer en met de recente uitlatingen van Máxima, Ella Vogelaar en Ruud Lubbers.

Het vergt inspanning om een ontspannen natie te blijven, en tot die inspanning behoort de ontwikkeling van ‘een zeker idee van Nederland’ – ook al wil een groot deel van de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite ons doen geloven dat de Nederlandse identiteit niet bestaat.

Bij deze bepaling van de contouren van onze identiteit kan een oudere tekst uit de canon van de Nederlandse geschiedenis – Nederlands geestesmerk (1934) van Johan Huizinga - nog altijd goede diensten bewijzen. Dat vindt ook Paul Scheffer, auteur van het recent verschenen boek Het land van aankomst, dat over immigratie en integratie handelt en over het belang van een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’.

Na de inleiding op deze pagina volgt op de volgende drie pagina’s een weergave van de kernpassages uit Huizinga’s toespraak.

Bestaat de Nederlander wel degelijk, omdat iedereen in de wereld hem herkent aan zijn rijkdom aan initiatieven, zijn individualisme, zijn energieke gedrag en zijn gierigheid?

Dat zei oud-premier Lubbers in een debat met Paul Scheffer over diens nieuwe boek Het land van aankomst, afgelopen zondag in de Rode Hoed in Amsterdam. Lubbers reageerde daarmee op de inmiddels beruchte uitspraken van prinses Máxima, die vanuit haar bevoorrechte positie een belijdenis van haar wereldburgerschap aflegde en daarbij benadrukte dat de Nederlander niet bestaat, alhoewel zij zeven jaar lang haar best had gedaan hem te vinden.

Máxima sprak deze woorden, met ministeriële approbatie, bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die al net zo nadrukkelijk afstand nam van een eigen duidelijke identiteit en een onverholen pleidooi voor het multiculturele ideaal ten beste gaf.

De uitlatingen van Máxima en de standpuntbepaling van de WRR volgden op uitspraken van minister Vogelaar van ‘krachtwijken’, die in een interview met Trouw het perspectief van een toekomstige ‘joods-christelijk-islamitische cultuur’ heeft geschetst, zonder daarbij de indruk te wekken dat zij zich het problematische van die woordcombinatie bewust was, of zelfs maar te doen vermoeden dat zij wist wat die woorden zo ongeveer betekenden.

De woorden van Vogelaar, de speech van Máxima en het WRR-rapport zijn door velen als provocerend ervaren, en hebben een storm aan reacties ontketend. ‘Goedbedoelende politici die tolerant willen zijn, maken de kloof in Nederland alleen maar groter’, zei bijvoorbeeld Paul Scheffer, gezeten onder een werk van de figuratieve schilder Rudolf Hagenaar, in een interview met de GPD-bladen. ‘We zijn allemaal wereldburgers, hield Máxima ons in een toespraak voor. Zij voelt zich overal thuis, identificeert zich niet met één land, en zet mensen die dat wel doen weg als kleinburgers. Dat is ontzettend hooghartig. Dan ga je voorbij aan de gevoelens van heel veel mensen. (…) Máxima slaat behoorlijk de plank mis als ze ontkent dat Nederland een samenleving is met een herkenbare geschiedenis.’

Zoveel is inmiddels wel duidelijk: de instroom van vele immigranten gedurende de afgelopen decennia en de grote moeilijkheden met hun integratie in de Nederlandse samenleving, hebben de noodzaak van zelfonderzoek aangetoond. De tijd van het gepronk met onze eigen, eindeloze zelfrelativering is voorgoed voorbij. De vraag wie wij zijn, wat onze identiteit is, en hoe wij in de nieuwe verhoudingen die door de massa-immigratie zijn ontstaan, het open karakter van onze democratische rechtsstaat kunnen bewaken, is onontkoombaar aan de orde gesteld. Aanvankelijk leidt migratie altijd en overal tot een houding van vermijden en afweren, gevolgd door een fase van confrontatie en conflict. In die fase zitten we nu – n’en déplaise onze Grote Restaurateurs - en we willen de vorm en inhoud van het nieuwe evenwicht dat door accommodatie zal ontstaan, niet aan het lot of het toeval of de onvermijdelijkheid overlaten, maar daar graag iets over te zeggen hebben.

Nu iedereen het weer over het belang van taal, geschiedenis en cultuur heeft, en er her en der nieuwe canons worden geformuleerd, is het een goede gedachte eens te rade te gaan bij een historicus die zonder twijfel deel uitmaakt van die nationale canon: Johan Huizinga (1872-1945). Het voordeel van die oriëntatie is dat we daarmee het niveau van de trivialiteiten en onbenulligheden waarmee het debat over onze culturele identiteit is belast, kunnen overstijgen. Al te vaak wordt dat debat gevoerd alsof het over onze eet- en kledinggewoonten zou gaan, over spruitjes en klompen versus couscous en kaftan, of over toevallige eigenschappen als ‘initiatiefrijk, individualistisch, energiek, gierig’ (Lubbers). Huizinga heeft op 9 mei 1934, op de openingsdag van een conferentie over ‘Volkseenheid’ in het conferentieoord Woudschoten te Zeist, een toespraak over Nederlands geestesmerk gehouden. Datzelfde jaar nog verscheen de lezing als pamflet, waarvan hij de belangrijkste thema’s een jaar later in het zo beroemd geworden boek In de schaduwen van morgen zou uitwerken. Huizinga onderscheidt zich vooral ‘van menige contemporaine en hedendaagse beschouwer van de nationale identiteit, doordat hij zich uitsluitend richtte op geestelijke waarden en niet op triviale onderwerpen als eetgewoonten of vrijetijdsbesteding’ (Anton van der Lem).

Het belang van deze tekst van Huizinga is ook door Paul Scheffer onderstreept. Omdat onze nationale geschiedenis betrekkelijk harmonieus is verlopen, en een lange vreedzame traditie kent, zijn wij een ‘tevreden natie’, met een ‘ontspannen zelfbeeld’. Die geschiedenis is, aldus Huizinga, ‘niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, [waardoor] wij voor de oorzaken en voor de gevolgen [van hevig nationalisme] gespaard bleven.’ Dat ontspannen zelfbeeld loopt echter gemakkelijk over in ‘zelfbedrog’, aldus Scheffer. Dat zelfbedrog blijkt onder meer uit de luchthartige, zo niet minachtende manier waarop wij het belang van onze eigen taal weg relativeren. Tegen die houding brengt Scheffer het volgende citaat van Huizinga in stelling: ‘De mogelijkheid tot een gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen’.

Deze passage klinkt ons – ruim zeventig jaar na dato - misschien wat ‘rooskleurig’ in de oren, merkt Scheffer op, zoals ook het eerdere citaat waarin Huizinga zegt dat wij voor hevige nationalistische gevoelens gespaard zijn gebleven. Daarom is het goed te herinneren aan een derde citaat, waarin Huizinga ons oproept tot de plicht om een ontspannen natie te blijven. In de woorden van Scheffer komt dat neer op het zoeken naar een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’. Wanneer al te grote openheid en tolerantie in onverschilligheid ontaarden, en in een ontspannen samenleving als de onze gebeurt dat gemakkelijk, doen we er volgens Scheffer goed aan de volgende woorden van Huizinga niet te vergeten: ‘Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin satisfait [tevreden – red.], en het is onze nationale plicht het te blijven.’ Scheffers commentaar bij deze zin luidt: ‘In die woorden ligt historische ervaring en wijsheid besloten, vooral het inzicht dat de ontspanning om een inspanning vraagt. De tevreden natie vergt voortdurend onderhoud en kan nooit als een gegeven worden gezien. We hebben teveel gedacht onkwetsbaar te zijn.’ Dit cruciale citaat keert in verhulde vorm terug in de slotzin van het boek van Scheffer.

Om die kwetsbaarheid te veranderen in kracht en weerbaarheid, is, aldus, Scheffer, ‘een zeker idee van Nederland’ nodig. En de tekst van Huizinga kan een eerste belangrijke leidraad bij de zoektocht naar dat idee zijn.

No comments: