Goeie column van Bas Heijne, afgelopen zaterdag in NRC. Niet zo goed als die van 30 december vorig jaar, waarin hij het verschil tussen enerzijds opstandigheid en anderzijds rancune, wrok, verbitterde onvrede en ressentiment uitlegde – een punt dat mij ook al jaren aan het hart gaat. ‘Waarom ik Geert Wilders dankbaar ben’ heette de column van afgelopen zaterdag. Hij gaat over de hype rond de film van Geert Wilders, en Heijne registreert tevreden dat een van de effecten van die film ‘de matigende taal [is] van de Hollandse islamcritici, die in de extremiteiten van Wilders een wrange parodie van hun eigen opvattingen herkennen en die er nu alles aan gelegen is zichzelf van hem te onderscheiden.’ Als voorbeelden citeerde hij enkele recente uitlatingen van Leon de Winter en Paul Cliteur.
Maar er is ook nog een andere, minstens zo belangrijke kant. Het fenomeen Wilders, en het dreigende ressentiment dat hij belichaamt, leidt ook bij moslims tot pogingen om zich nadrukkelijker dan voorheen te onderscheiden van het beeld dat hij bestrijdt. De voorbeelden duikelen de laatste tijd over elkaar heen.
Neem Ahmed Marcouch, de sheriff van Slotervaart, PvdA, die in een groot interview met De Pers (11 januari) zei dat hij er geen zin in heeft om onrecht goed te praten uit overwegingen van loyaliteit met de eigen groep. ‘Ik zeg tegen mensen: er is maar één werkelijkheid, en dat is dat je moet blokken, goede cijfers halen, solliciteren en aan het werk. Dat is hard. Want het liefst willen ze horen dat iedereen werkloos is omdat alle bedrijven discrimineren.’
Of neem Achmed Aboutaleb, partijgenoot van Marcouch en staatssecretaris van Sociale Zaken. Tijdens een werkbezoek aan Breda zei hij dit weekeinde dat moslims zich eens meten gaan afvragen waar de angst voor hen vandaan komt en dat zij veel meer moeten doen om in contact te komen met de autochtonen in Nederland.
In oktober vorig jaar noemde Aboutaleb de ophef over boerka’s nog ‘buitensporig’ en weigerde hij boerkadragers op hun uitkering te korten wanneer ze als gevolg van het dragen van dat kledingstuk geen werk konden vinden. Maar in Breda zei Aboutaleb dat moslims de consequenties moeten aanvaarden als ze door het dragen van gezichtsbedekkende kleding werkloos blijven. ‘Als u van vijf hoog naar beneden springt, weet u ook dat dat gevolgen heeft’ (BN/De Stem van 27 januari).
Erg veel ruimte voor verongelijkte gevoelens van slachtofferschap lijken Marcouch en Aboutaleb hun achterban niet meer te gunnen.
Maar niet alleen op moslims, ook op het ‘gematigde’ politieke midden heeft de druk van Wilders effect. VVD-leider Rutte wil bij de zestigste verjaardag van zijn partij graag duidelijk maken dat de VVD geen anti-religieuze partij (meer) is. Hij citeerde daarbij zelfs een uitspraak van Pieter Oud, die in 1948 in het beginselprogramma van de VVD liet opnemen dat de partij zich stelt ‘op de grondslag der verworvenheden van de christelijke beschaving’. Die passage is in 1980 geschrapt, maar als het aan Rutte ligt komt een dergelijke formulering weer terug in het nieuwe beginselprogramma dat hij wil gaan schrijven. De invloed van Bolkestein, die in debatten over immigratie en integratie voor een ‘cultureel fundament’ onder de rechtsstaat en de vrij markt pleitte, lijkt zich binnen de VVD eindelijk te doen gelden.
Maar de klapper is het interview met Willem Aantjes (85), in de NRC van afgelopen zaterdag. Daarin zegt hij dat ‘wij een paar fundamentele grondslagen in ons bestel hebben waar die van de islamieten haaks op staan. De gelijkheid van man en vrouw. Het verbod op discriminatie naar afkomst of geaardheid of geloof. De scheiding van kerk en staat. […] Wij moeten eisen dat islamieten zich eraan conformeren.’
Als dit gebeurt met het verdorde hout, wat zal er dan niet met het jonge hout gebeuren? (vrij naar Lukas 23:31).
Politiek en media zijn nu al weken in de ban van Wilders filmplannen. Maar als een van de effecten is dat de botsing tussen culturen en bevolkingsgroepen tot verhelderingen en duidelijkere standpuntbepalingen leidt, dan is er ook winst en zelfs reden tot dankbaarheid aan Wilders – ook al zal zijn film ‘erger, veel erger’ zijn dan wij denken, naar een berouwbare bron mij deze week vertelde.
*) Eveneens verschenen in Binnenlands Bestuur.
31.1.08
28.1.08
Gesprek met Jos de Beus
Voor de nieuwe TV-zender Het Gesprek spraken Opinio-hoofdredacteur Jaffe Vink en ik met de Amsterdamse hoogleraar Jos de Beus over het debat over de Nederlandse identiteit dat is ontstaan naar aanleiding van een essay door Hans Wanszink en en Willem Velema gepubliceerd in de Volkskrant en -in een langere versie- in Opinio en waar in Opinio op is gereageerd door Jos de Beus, A.Th. van Deursen, H.W. von der Dunk en anderen. Bekijk het gesprek hier.
24.1.08
De man als kunstwerk
Met zijn studie over mannelijkheid heeft Harvey Mansfield een moedig boek geschreven dat dwars tegen het officieel gesanctioneerde denken over de seksen ingaat. Of het boek ook in Nederland een welkom onthaal zal vinden, staat nog te bezien.
Harvey Mansfield
Voor de duidelijkheid, en daar hebben we allen zo af en toe behoefte aan, zouden we kunnen stellen dat er in de grote debatten rond politiek en samenleving grosso modo twee kampen te onderscheiden zijn.
Er is het kamp van de liberalen, in de algemeen-filosofische zin. Zij prijzen de liberale democratie, en vooral de achtereenvolgende golven van emancipatie die zich daarbinnen hebben voltrokken: die van de burger en de arbeider, en daarna die van de vrouw en de homo. De realisering van deze nieuw verworven rechten is het zekerste bewijs van de vooruitgang die wij boeken, en culmineert in een samenleving waarin het einde van de geschiedenis aanbreekt. En die samenleving is, wanneer aan alle vormen van ‘onderdrukking’ en ‘ongelijkheid’ een einde is gemaakt, de meest natuurlijke.
Voor liberalen is de verdediging van deze rechten de belangrijkste opgave voor een politieke gemeenschap. Hun bezwaar tegen bijvoorbeeld de islam concentreert zich op het gegeven dat de rechten van vrouwen en homo’s binnen deze religieuze traditie allerminst onomstreden zijn. En dan valt het kamp uiteen in twee groepen: in hen die geloven dat het op den duur allemaal wel goed komt, en in hen die van mening zijn dat een scherp debat en duidelijke politieke maatregelen nodig zijn om nieuwkomers, achterblijvers in de geschiedenis, naar ons liberale niveau op te trekken.
Het tweede kamp bestaat uit mensen die we ‘kritische vrienden’ van de liberale democratie kunnen noemen. Zij wijzen vooral op de schaduwzijden daarvan, zoals de voortdurende drang tot nivellering (en de desastreuze gevolgen daarvan voor onder andere het onderwijs), en de demografische neergang. En daar is niets natuurlijks aan, en daarom kan de liberale democratie zoals wij die kennen nooit onze eindbestemming zijn.
Dit kamp, dat in de Nederlands politiek een stem kreeg in de persoon van Frits Bolkestein, benadrukt het belang van een cultureel fundament onder de liberale democratie om zowel de rechtsstaat als de vrije markt in stand te houden. Het probleem is alleen dat de liberale democratie zelf dat fundament niet in stand houdt, en dat we op zoek moeten naar ideeën van buiten, afkomstig uit de deels afgekapte tradities van de klassieke en joods-christelijke beschaving, om de liberale democratie voor zelfmoord te behoeden. En die tradities worden binnen instituties als gezin, familie en scholen overgedragen, en daar moeten we dus erg zuinig op zijn.
Een van de donkerste schaduwzijden van de liberale democratie is de tirannie van de meerderheid, het milde despotisme in de vorm van sociale en psychologische druk die ons allen tot een zekere conformiteit met een gangbare manier van denken dwingt en ons ervan weerhoudt bepaalde vragen nog te stellen. Het is een ander woord voor politieke correctheid.
Een van de onderwerpen waarop decennia lang een taboe heeft gerust zijn de man-vrouwverhoudingen in onze moderne samenleving. Het feminisme heeft ons willen bijbrengen dat mannen en vrouwen, op één miniem fysiek verschil na, volstrekt gelijk zijn en om die reden volstrekt gelijk behandeld moeten worden en dezelfde levens moeten kunnen leiden.
Harvey Mansfield (75), sinds 1962 hoogleraar politieke wetenschap aan de universiteit van Harvard, heeft dit taboe doorbroken met een boek over mannelijkheid, waarvan de Nederlandse vertaling deze week is verschenen. Mansfield is een zeer invloedrijke intellectueel in de Verenigde Staten, leerling van Leo Strauss en leermeester van bekende opinievormers als William Kristol en Mark Lilla. En natuurlijk van Nicholas Antongiavanni, auteur van het meesterwerker over The Suit (zie HP/De Tijd van 17 november 2006).
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekse-neutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen als eigenschap bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: Art is Man’s Nature.
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de heer) en daarboven uit op het niveau van de filosoof die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan. Mansfield is dus een man die tot het hierboven getypeerde tweede kamp behoort.
Dat een boek als dat van Mansfield, voorzien van een heldere en provocatieve inleiding van de hand van de Leidse hoogleraar Andreas Kinneging, in het Nederlands verschijnt, mag een klein wonder heten en de uitgever zij daarvoor geloofd en geprezen. Maar het valt, vrees ik, te betwijfelen of de strekking van dit boek in Nederland zal worden begrepen en gewaardeerd.
Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield als de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers tot nog toe stemmen niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de vooruitgang van de gelijkheid in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakt Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. ‘Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?’
Met betrekking tot een moedig boek als dat van Mansfield zijn deze woorden, als poging iemand weg te zetten, van een onthutsende banaliteit. Zo’n reactie bewijst niet alleen de juistheid van de kritiek van het tweede kamp op de liberale democratie, maar toont ook aan dat iemand die zoiets schrijft, hoe sympathiek hij als persoon verder ook is, door de harde botsing met de werkelijkheid vooral in verwarring en niet op betere gedachten is gebracht.
Harvey C. Mansfield
Mannelijkheid
Meulenhoff € 25,-
*) Een versie van deze recensie verscheen eveneneens in HP/DeTijd.
Harvey Mansfield
Voor de duidelijkheid, en daar hebben we allen zo af en toe behoefte aan, zouden we kunnen stellen dat er in de grote debatten rond politiek en samenleving grosso modo twee kampen te onderscheiden zijn.
Er is het kamp van de liberalen, in de algemeen-filosofische zin. Zij prijzen de liberale democratie, en vooral de achtereenvolgende golven van emancipatie die zich daarbinnen hebben voltrokken: die van de burger en de arbeider, en daarna die van de vrouw en de homo. De realisering van deze nieuw verworven rechten is het zekerste bewijs van de vooruitgang die wij boeken, en culmineert in een samenleving waarin het einde van de geschiedenis aanbreekt. En die samenleving is, wanneer aan alle vormen van ‘onderdrukking’ en ‘ongelijkheid’ een einde is gemaakt, de meest natuurlijke.
Voor liberalen is de verdediging van deze rechten de belangrijkste opgave voor een politieke gemeenschap. Hun bezwaar tegen bijvoorbeeld de islam concentreert zich op het gegeven dat de rechten van vrouwen en homo’s binnen deze religieuze traditie allerminst onomstreden zijn. En dan valt het kamp uiteen in twee groepen: in hen die geloven dat het op den duur allemaal wel goed komt, en in hen die van mening zijn dat een scherp debat en duidelijke politieke maatregelen nodig zijn om nieuwkomers, achterblijvers in de geschiedenis, naar ons liberale niveau op te trekken.
Het tweede kamp bestaat uit mensen die we ‘kritische vrienden’ van de liberale democratie kunnen noemen. Zij wijzen vooral op de schaduwzijden daarvan, zoals de voortdurende drang tot nivellering (en de desastreuze gevolgen daarvan voor onder andere het onderwijs), en de demografische neergang. En daar is niets natuurlijks aan, en daarom kan de liberale democratie zoals wij die kennen nooit onze eindbestemming zijn.
Dit kamp, dat in de Nederlands politiek een stem kreeg in de persoon van Frits Bolkestein, benadrukt het belang van een cultureel fundament onder de liberale democratie om zowel de rechtsstaat als de vrije markt in stand te houden. Het probleem is alleen dat de liberale democratie zelf dat fundament niet in stand houdt, en dat we op zoek moeten naar ideeën van buiten, afkomstig uit de deels afgekapte tradities van de klassieke en joods-christelijke beschaving, om de liberale democratie voor zelfmoord te behoeden. En die tradities worden binnen instituties als gezin, familie en scholen overgedragen, en daar moeten we dus erg zuinig op zijn.
Een van de donkerste schaduwzijden van de liberale democratie is de tirannie van de meerderheid, het milde despotisme in de vorm van sociale en psychologische druk die ons allen tot een zekere conformiteit met een gangbare manier van denken dwingt en ons ervan weerhoudt bepaalde vragen nog te stellen. Het is een ander woord voor politieke correctheid.
Een van de onderwerpen waarop decennia lang een taboe heeft gerust zijn de man-vrouwverhoudingen in onze moderne samenleving. Het feminisme heeft ons willen bijbrengen dat mannen en vrouwen, op één miniem fysiek verschil na, volstrekt gelijk zijn en om die reden volstrekt gelijk behandeld moeten worden en dezelfde levens moeten kunnen leiden.
Harvey Mansfield (75), sinds 1962 hoogleraar politieke wetenschap aan de universiteit van Harvard, heeft dit taboe doorbroken met een boek over mannelijkheid, waarvan de Nederlandse vertaling deze week is verschenen. Mansfield is een zeer invloedrijke intellectueel in de Verenigde Staten, leerling van Leo Strauss en leermeester van bekende opinievormers als William Kristol en Mark Lilla. En natuurlijk van Nicholas Antongiavanni, auteur van het meesterwerker over The Suit (zie HP/De Tijd van 17 november 2006).
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekse-neutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen als eigenschap bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: Art is Man’s Nature.
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de heer) en daarboven uit op het niveau van de filosoof die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan. Mansfield is dus een man die tot het hierboven getypeerde tweede kamp behoort.
Dat een boek als dat van Mansfield, voorzien van een heldere en provocatieve inleiding van de hand van de Leidse hoogleraar Andreas Kinneging, in het Nederlands verschijnt, mag een klein wonder heten en de uitgever zij daarvoor geloofd en geprezen. Maar het valt, vrees ik, te betwijfelen of de strekking van dit boek in Nederland zal worden begrepen en gewaardeerd.
Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield als de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers tot nog toe stemmen niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de vooruitgang van de gelijkheid in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakt Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. ‘Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?’
Met betrekking tot een moedig boek als dat van Mansfield zijn deze woorden, als poging iemand weg te zetten, van een onthutsende banaliteit. Zo’n reactie bewijst niet alleen de juistheid van de kritiek van het tweede kamp op de liberale democratie, maar toont ook aan dat iemand die zoiets schrijft, hoe sympathiek hij als persoon verder ook is, door de harde botsing met de werkelijkheid vooral in verwarring en niet op betere gedachten is gebracht.
Harvey C. Mansfield
Mannelijkheid
Meulenhoff € 25,-
*) Een versie van deze recensie verscheen eveneneens in HP/DeTijd.
23.1.08
De internationale kredietcrisis
In ons programma Een politiek gesprek interviewden Yoeri Albrecht en ik gisteravond de hoogleraar internationale economie Sweder van Wijnbergen (oud-secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken). We spraken natuurlijk over de internationale kredietcrisis, en onze gast trof mij door zijn ontegenzeggelijke kennis van zaken - die mij deed vermoeden dat de top van de Nederlandse economie toch wel een geheel andere, en in dezen ook zeker beter geïnformeerde, wereld is dan die van de politiek. Bekijk deze uitzending hier.
Opnieuw: de film van Geert Wilders
Voor zijn programma Het gesprek van de dag op de zender van Het gesprek nodigde Theodor Holman mij uit om samen met de journalisten Joost Niemöller en Michiel Zonneveld over de film van Geert Wilders te praten (zoals ik dat ook al in Nova heb gedaan; zie hieronder). Bekijk deze uitzending hier.
12.1.08
De film van Geert Wilders
Gisteravond zat ik in een uitzending van NOVA voor een discussie met Hans Dijkstal en Ali Eddaoudi over de film over de Koran die Geert Wilders wil gaan uitzenden. Bekijk deze uitzending hier.
Het koninklijk huis ondermijnt zichzelf
In het Algemeen Dagblad van vandaag staat onderstaand interview over het koninklijk huis. Door zich aan de voorhoede te stellen van een bestuurlijke elite die de idealen van het multiculturalisme en Europese eenwording uitdraagt, vervreemdt de koningin zich van een substantieel (en groeiend) deel van de Nederlandse bevolking, en ondermijnt daarmee de positie van het koninklijk huis, dat een goede rol in de Nederlandse samenleving zou kunnen spelen.
(Met andere woorden: alleen een bewegig van fatsoenlijk conservatisme kan Nederland voor toenemende polarisatie behoeden.)
Ik kom uit een protestants gezin, een echte CHU-familie. Het koninklijk huis, daar waren mijn ouders zeker niet tégen. Natuurlijk herinner ik me Juliana, op het jaarlijkse defilé bij paleis Soestdijk. Ik weet ook nog goed dat mijn familie in 1980, bij de kroning van Beatrix, in de huiskamer bijna ontplofte van verontwaardiging. Verschrikkelijk, vonden ze de rellen die die krakers veroorzaakten. Mijn ouders kozen toen duidelijk de kant van de Oranjes, en hebben mij een gezonde afkeer van gewelddadig links gatteisem bijgebracht.
Zelf ben ik geen principiële Oranje-basher. Ik zie zeker in dat de monarchie in onze samenleving een belangrijke functie vervult, als institutie die het gros van onze samenleving waardeert, ons land bindt en eenheid geeft.
Ik ben dan ook geen lid van het Republikeins Genootschap, al wordt de verleiding tegenwoordig wel steeds groter. Lange tijd heb ik eigenlijk niet veel nagedacht over het koninklijk huis. Het omslagpunt kwam met de drie ’M’-affaires; rond Máxima’s vader, die minister was geweest onder de Argentijnse dictator Videla; Mabel Wisse-Smit, de vrouw van prins Friso, die loog over haar relatie met crimineel Klaas Bruinsma. En Margarita en haar man Edwin de Roy van Zuyderwijn, die door het kabinet van de koningin was gevolgd.
Door die gebeurtenissen heeft de monarchie aan geloofwaardigheid ingeboet.
De publicist J.L. Heldring schreef daar wijze woorden over. Het koningshuis, vindt hij, is gebaseerd op een mythe; in een land is er één familie waarvan de oudste zoon of dochter per definitie de best gekwalificeerde persoon is om het staatshoofd te zijn. Iedereen snapt natuurlijk dat dat eigenlijk onzin is.
Maar om de mythe in stand te houden, moet er rondom het alledaagse leven van de koningin, prinsen en prinsessen, een waas van mysterie blijven hangen. We moeten niet te veel van hen weten. Toen al die vuile was op straat kwam te hangen, vroeg ik mezelf af: zijn de Oranjes niet bezig hun eigen positie te ondergraven?
Dat die vrees terecht is, bewijzen de incidenten van de afgelopen tijd. Het Koninklijk Huis stapelt fout op fout - en is inderdaad veel te progressief. Daardoor vervreemden de Oranjes zich van een groot deel van onze autochtone bevolking.
Denk nog eens terug aan de moord op Pim Fortuyn. Beatrix heeft zijn naam nooit genoemd. Pijnlijk. En wat gebeurde er na de moord op Theo van Gogh? Zocht Beatrix zijn ouders op? Welnee. De koningin en premier Balkenende gingen naar een moskee, naar een Islamitisch koffiehuis en naar een Islamatische school.
Geen moment heeft Beatrix op die cruciale momenten laten blijken dat ze er voor álle Nederlanders is en ook de onzekerheid en de gevoelens van vervreemding van de autochtone bevolking begreep. Tamelijk fataal, vind ik.
Het Koninklijk Huis maakt, heel kwalijk, deel uit van een bestuurlijke elite die vooral twee dingen nastreeft: een multiculturele samenleving en Europese eenwording.
De gewone Nederlander wordt verteld dat hij eigenlijk niet bestaat. Volgens prinses Máxima is er immers niet zoiets als een Nederlandse identiteit. Diversiteit, hoe meer culturen hoe beter - dat ideaal propageert zij. Terwijl de afgelopen jaren juist hebben laten zien welke ravages daardoor worden aangericht; grote problemen in achterstandswijken, zwarte scholen, noem maar op.
Schandalig ook, dat Beatrix onlangs in een voorwoord van een boekje de loftrompet afstak op ’Europese integratie'.
Dat betekent dus: het opgeven van veto’s, en bijvoorbeeld geen eigen immigratiebeleid meer. De koningin vindt dat kennelijk geen probleem, maar de bevolking heeft in 2005 bij het referendum toch duidelijk laten merken dat zij daar anders over denkt.
Sommigen zeggen dan dat leden van het Koninklijk Huis waarschijnlijk slecht geadviseerd worden. Dat geloof ik niet, daarvoor is er te veel gebeurd. Er lijkt mij duidelijk sprake van een agenda.
Over Beatrix’ kersttoespraak was ik echt kwaad. Natuurlijk richtte zij zich tegen Geert Wilders. Al ben ik het niet met hem eens, hij is met Rita Verdonk wel goed voor pakweg 25 tot 30 zetels. Van deze mensen keert de koningin zich af. Tegen hen zegt ze: ‘U bent te hard, te grof, stop daar alsjeblieft meteen mee’. Dat is verkeerd en ondoordacht, een beetje dom.
Waarom durft de koningin niet de vraag te stellen wat achter dat onbehagen zit? Waarom toont ze geen begrip voor de onrust in de samenleving? Probeer de kloof die er is te overbruggen! De koningin had best kunnen vertellen dat er in ons land bepaalde mores heersen. Dat Nederland een democratische rechtsstaat is en dat wij van nieuwkomers verwachten dat zij zich daar aan aanpassen.
Maar niks daarvan. De koningin klaagt over de toon, maar mensen die dat doen willen vaak het liedje niet horen.
De Oranjes tonen zich zo geen symbool van eenheid. Ze verscherpen juist de polarisatie, vergroten de verdeeldheid. Van een deel van de Nederlanders wil Beatrix kennelijk niet meer de koningin zijn.
De Koninklijke familie heeft een agenda. Vroeger beschermden ze de bevolking tegen de regenten, nu vormen ze samen met de regenten een soort conglomeraat dat vooral één ding wil: terug naar de tijd van vòòr Pim Fortuyn.
En wat zie je nu: de helft van de bevolking is het eens met Wilders, die oppert Beatrix uit de regering te zetten. Dat moet pijn doen, dat zal ze nooit hebben verwacht.
Het Koninklijk Huis is net als het politieke centrum bezig zichzelf te ondermijnen. Ik hoop er niet op, maar als Oranjes hier geen lessen uit trekken, en blijven wegkijken, verspelen ze op een gegeven moment hun krediet. Dan is genoeg genoeg. Dan zijn er op een gegeven moment meer politieke partijen die zeggen: ga op zijn minst maar die regering uit, een ceremonieel koningschap is wel genoeg.
(Met andere woorden: alleen een bewegig van fatsoenlijk conservatisme kan Nederland voor toenemende polarisatie behoeden.)
Ik kom uit een protestants gezin, een echte CHU-familie. Het koninklijk huis, daar waren mijn ouders zeker niet tégen. Natuurlijk herinner ik me Juliana, op het jaarlijkse defilé bij paleis Soestdijk. Ik weet ook nog goed dat mijn familie in 1980, bij de kroning van Beatrix, in de huiskamer bijna ontplofte van verontwaardiging. Verschrikkelijk, vonden ze de rellen die die krakers veroorzaakten. Mijn ouders kozen toen duidelijk de kant van de Oranjes, en hebben mij een gezonde afkeer van gewelddadig links gatteisem bijgebracht.
Zelf ben ik geen principiële Oranje-basher. Ik zie zeker in dat de monarchie in onze samenleving een belangrijke functie vervult, als institutie die het gros van onze samenleving waardeert, ons land bindt en eenheid geeft.
Ik ben dan ook geen lid van het Republikeins Genootschap, al wordt de verleiding tegenwoordig wel steeds groter. Lange tijd heb ik eigenlijk niet veel nagedacht over het koninklijk huis. Het omslagpunt kwam met de drie ’M’-affaires; rond Máxima’s vader, die minister was geweest onder de Argentijnse dictator Videla; Mabel Wisse-Smit, de vrouw van prins Friso, die loog over haar relatie met crimineel Klaas Bruinsma. En Margarita en haar man Edwin de Roy van Zuyderwijn, die door het kabinet van de koningin was gevolgd.
Door die gebeurtenissen heeft de monarchie aan geloofwaardigheid ingeboet.
De publicist J.L. Heldring schreef daar wijze woorden over. Het koningshuis, vindt hij, is gebaseerd op een mythe; in een land is er één familie waarvan de oudste zoon of dochter per definitie de best gekwalificeerde persoon is om het staatshoofd te zijn. Iedereen snapt natuurlijk dat dat eigenlijk onzin is.
Maar om de mythe in stand te houden, moet er rondom het alledaagse leven van de koningin, prinsen en prinsessen, een waas van mysterie blijven hangen. We moeten niet te veel van hen weten. Toen al die vuile was op straat kwam te hangen, vroeg ik mezelf af: zijn de Oranjes niet bezig hun eigen positie te ondergraven?
Dat die vrees terecht is, bewijzen de incidenten van de afgelopen tijd. Het Koninklijk Huis stapelt fout op fout - en is inderdaad veel te progressief. Daardoor vervreemden de Oranjes zich van een groot deel van onze autochtone bevolking.
Denk nog eens terug aan de moord op Pim Fortuyn. Beatrix heeft zijn naam nooit genoemd. Pijnlijk. En wat gebeurde er na de moord op Theo van Gogh? Zocht Beatrix zijn ouders op? Welnee. De koningin en premier Balkenende gingen naar een moskee, naar een Islamitisch koffiehuis en naar een Islamatische school.
Geen moment heeft Beatrix op die cruciale momenten laten blijken dat ze er voor álle Nederlanders is en ook de onzekerheid en de gevoelens van vervreemding van de autochtone bevolking begreep. Tamelijk fataal, vind ik.
Het Koninklijk Huis maakt, heel kwalijk, deel uit van een bestuurlijke elite die vooral twee dingen nastreeft: een multiculturele samenleving en Europese eenwording.
De gewone Nederlander wordt verteld dat hij eigenlijk niet bestaat. Volgens prinses Máxima is er immers niet zoiets als een Nederlandse identiteit. Diversiteit, hoe meer culturen hoe beter - dat ideaal propageert zij. Terwijl de afgelopen jaren juist hebben laten zien welke ravages daardoor worden aangericht; grote problemen in achterstandswijken, zwarte scholen, noem maar op.
Schandalig ook, dat Beatrix onlangs in een voorwoord van een boekje de loftrompet afstak op ’Europese integratie'.
Dat betekent dus: het opgeven van veto’s, en bijvoorbeeld geen eigen immigratiebeleid meer. De koningin vindt dat kennelijk geen probleem, maar de bevolking heeft in 2005 bij het referendum toch duidelijk laten merken dat zij daar anders over denkt.
Sommigen zeggen dan dat leden van het Koninklijk Huis waarschijnlijk slecht geadviseerd worden. Dat geloof ik niet, daarvoor is er te veel gebeurd. Er lijkt mij duidelijk sprake van een agenda.
Over Beatrix’ kersttoespraak was ik echt kwaad. Natuurlijk richtte zij zich tegen Geert Wilders. Al ben ik het niet met hem eens, hij is met Rita Verdonk wel goed voor pakweg 25 tot 30 zetels. Van deze mensen keert de koningin zich af. Tegen hen zegt ze: ‘U bent te hard, te grof, stop daar alsjeblieft meteen mee’. Dat is verkeerd en ondoordacht, een beetje dom.
Waarom durft de koningin niet de vraag te stellen wat achter dat onbehagen zit? Waarom toont ze geen begrip voor de onrust in de samenleving? Probeer de kloof die er is te overbruggen! De koningin had best kunnen vertellen dat er in ons land bepaalde mores heersen. Dat Nederland een democratische rechtsstaat is en dat wij van nieuwkomers verwachten dat zij zich daar aan aanpassen.
Maar niks daarvan. De koningin klaagt over de toon, maar mensen die dat doen willen vaak het liedje niet horen.
De Oranjes tonen zich zo geen symbool van eenheid. Ze verscherpen juist de polarisatie, vergroten de verdeeldheid. Van een deel van de Nederlanders wil Beatrix kennelijk niet meer de koningin zijn.
De Koninklijke familie heeft een agenda. Vroeger beschermden ze de bevolking tegen de regenten, nu vormen ze samen met de regenten een soort conglomeraat dat vooral één ding wil: terug naar de tijd van vòòr Pim Fortuyn.
En wat zie je nu: de helft van de bevolking is het eens met Wilders, die oppert Beatrix uit de regering te zetten. Dat moet pijn doen, dat zal ze nooit hebben verwacht.
Het Koninklijk Huis is net als het politieke centrum bezig zichzelf te ondermijnen. Ik hoop er niet op, maar als Oranjes hier geen lessen uit trekken, en blijven wegkijken, verspelen ze op een gegeven moment hun krediet. Dan is genoeg genoeg. Dan zijn er op een gegeven moment meer politieke partijen die zeggen: ga op zijn minst maar die regering uit, een ceremonieel koningschap is wel genoeg.
7.1.08
Joodse levens
Op de avond van vrijdag 9 juli 1993 ging Ischa Meijer resoluut achter zijn elektrische IBM-typemachine zitten en begon woest te tikken. Hij belde zijn krant, het Parool, en kondigde aan dat er per fax een artikel aan kwam. Hij schreef het volgende, niet onder zijn eigen naam, maar onder de aanduiding ‘van onze verslaggever’:
‘Heemstede – Gisterenavond is in zijn woonplaats Heemstede de historicus, hebraïst en letterkundige dr. Jaap Meijer gestorven. Hij werd tachtig jaar.
Meijer verwierf faam met onder andere zijn biografie van Jakob Israel de Haan. Ook schreef hij een roemruchte studie over de tachtiger Willem Anthony Paap.
Meijer deed talloze dichtbundels verschijnen onder het pseudoniem Saul van Messel. Jakob Meijer werd geboren in Winschoten als zoon van een marskramer; niettemin gelukte het hem om het Nederlands-Israelitisch seminarium te doorlopen en later studeerde hij Nederlands en geschiedenis. Hij promoveerde nog in de oorlog bij Jan Romein, op een dissertatie over Isaac da Costa’s Weg naar het christendom. Iets later werd hij met zijn vrouw en zoon Ischa via Westerbork naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Gedrieën overleefden zij dat kamp.
Na de oorlog ontwikkelde Jaap Meijer zich tot een gedreven docent, rabbijn (te Paramaribo) en schrijver van – vaak in eigen beheer uitgegeven – monografieën, meestal de geschiedenis der joden in Nederland betreffende; zijn diepe en veelomvattende kennis omtrent deze materie staat allerwegen buiten kijf; zijn, doorgaans polemische, instelling heeft hem echter tot een zeer geïsoleerd man gemaakt – een positie die hij overigens leek te ambiëren.’
Deze korte en zakelijke, maar positief getoonzette necrologie betrof de man, zijn vader, met wie de relatie al vele jaren volledig was verbroken en die hij placht aan te duiden als ‘die klootzak’.
Over vader en zoon is nu het eerste, ruim 700 pagina’s dikke deel van een dubbelbiografie verschenen, geschreven door Evelien Gans, bijzonder hoogleraar moderne joodse geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam en als onderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Ik weet niet of er jaarlijks een speciale prijs voor de beste biografie wordt toegekend, en ik weet ook niet of een biografie kan meedingen naar de prijs voor het beste historische boek. Maar als dit zo is, dan weet ik nu al wel dat Evelien Gans een prijs, of beide prijzen, moet krijgen. Het fraai vormgegeven boek is van grote klasse. Het enige nadeel is dat de foto’s soms niet op de goede plaats in de tekst staan, en wat ook bevreemdt is dat de auteur nog tot augustus 2007 aan het boek heeft gewerkt, terwijl het al in november in de winkels lag, en het colofon 2008 als jaar van uitgave vermeldt.
De klasse van het boek zit ‘m in de eerste plaats in de zeldzame combinatie van wetenschappelijke akribie in de behandeling van haar bronnen (waaronder vele interviews met ooggetuigen en nabestaanden) en een elegante en lenige schrijfstijl. En ik zou, in de tweede plaats, niet zo gauw een recent boek over de Tweede Wereldoorlog kunnen noemen waarin de hemeltergende wreedheid en de diepte van het lijden van mensen, vooral ook van Joodse mensen, tijdens de oorlog en na hun terugkeer uit de kampen, je zo aanvliegt en de keel dichtknijpt als dit boek.
Jaap Meijer komt in dit boek overigens allerminst als een ‘klootzak’ naar voren. Integendeel, hij is een man wiens persoon en levensweg je met respect en sympathie vervullen. Om te beginnen al omdat hij zoveel eerbied voor boeken koesterde dat hij erg boos werd op mensen die iets in boeken schreven, zeker als dat hun eigen naam betrof. Meijer was een beschaafd man.
Hij kwam uit Winschoten, waar hij in 1912 werd geboren, in een straatarm joods gezin. Winschoten, in Groningen, stond voor de oorlog als Mokum II bekend. Toen zijn vader overleden was, kon Jaap, hij was toen nog maar dertien jaar oud, naar Amsterdam om voor rabbijn te gaan studeren. Dat deed hij in moeilijke omstandigheden. De beurs was net genoeg om ergens een kale, onverwarmde kamer te kunnen huren. Voor zijn maaltijden moest hij iedere dag naar een ander gezin. Een Täg-Esser heette zo’n student uit de mediene (de Joodse provincie). De schaamte voor die afhankelijkheid en de drang naar erkenning hebben hem zijn hele leven voortgejaagd.
Hij was intelligent, en legde niet zijn laatste examen voor het rabbinaat af maar ging aan de universiteit van Amsterdam studeren. Hij voltooide die studie met een promotie over een dichter, Isaäc da Costa, wiens christelijke doop ruim een eeuw eerder zijn ‘joodse substantie’ volgens Meijer niet had kunnen weg wassen.
Meijer, de arme halve wees met zijn Groningse accent, assimileerde in de joods-Amsterdamse middenklasse, mede dankzij zijn huwelijk met Liesje Voet, een dochter van een voorman van de diamantbewerkersbond, en brak met het milieu waaruit hij afkomstig was. Bij zijn promotie en huwelijk ontbrak zijn moeder.
Toch behaalde hij ook zijn bakkersdiploma, wat hem in de kampen van Westerbork en Bergen-Belsen goed van pas kwam: hij kwam er in de keuken te werken, hoefde niet meer opgejaagd door een SS’er een kar met stenen voort te duwen, en kon zo het overleven ‘organiseren’ van zijn vrouw en zoontje Ischa – die één jaar oud in een reistas op zijn moeders schoot met hen was afgevoerd.
Na de oorlog ontwikkelde Jaap Meijer een koortsachtige activiteit om te redden wat er van het Nederlandse Jodendom nog te redden viel. In opdracht van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap inventariseerde hij de roof en de vernietigingen die hadden plaats gevonden; hij bracht een maandblad over Joodse geschiedenis uit; werd bibliothecaris van de bibliotheek van Ets Haim, de Portugese synagoge, en privaatdocent aan de universiteit van Amsterdam; en zijn publicaties over de Joodse geschiedenis vormden een niet aflatende stroom. Angst voor onzekere avonturen weerhielden hem ervan om op uitnodiging van Lou de Jong de geschiedenis van de Joden in de Tweede Wereldoorlog te schrijven – een taak die zijn vriend Jacques Presser met de twee delen Ondergang (1965) zou vervullen.
En toen was Meijer ineens weg. Uit angst voor de Russen en mogelijk ook vanwege verdenkingen dat hij zich boeken uit de bibliotheek had toegeëigend, verliet hij, met Liesje en Ischa, Nederland – niet om naar Israël te gaan, maar naar Suriname. En ook daar werkte hij koortsachtig, en lieten al zijn activiteiten weinig aandacht toe voor zijn kinderen en zijn vrouw.
En zo doet dit eerste deel van een joodse geschiedenis aan de hand van twee ‘ongewone, nogal schelmachtige mannen’, dat in 1956 met de bar mitswa van Ischa eindigt, je toch al vermoeden dat het mis moest gaan tussen vader en zoon en met dat zwaar getraumatiseerde gezin.
Na de oorlog zat de kleine Ischa op zijn knieën op een bank voor het raam, en keek eindeloos naar buiten zonder iets te zeggen. Soms schreeuwde hij alleen, een Duitse kreet, zoals hij die in de kampen had gehoord. Zijn vader negeerde dat. Hij had uitsluitend oog voor Ischa’s intellectuele ontwikkeling, en klemde zich na de terugkeer uit Suriname ‘krampachtig’ aan zijn vrouw vast, ‘op een wijze’, aldus Ischa later, ‘die geen enkele inmenging kon verdragen’.
Het vervolg op dit eerste deel laat helaas nog drie jaar op zich wachten.
Evelien Gans
Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis, 1912-1956
Bert Bakker € 39,90
*) Een versie dit stuk is eveneens verschenen in HP/DeTijd
‘Heemstede – Gisterenavond is in zijn woonplaats Heemstede de historicus, hebraïst en letterkundige dr. Jaap Meijer gestorven. Hij werd tachtig jaar.
Meijer verwierf faam met onder andere zijn biografie van Jakob Israel de Haan. Ook schreef hij een roemruchte studie over de tachtiger Willem Anthony Paap.
Meijer deed talloze dichtbundels verschijnen onder het pseudoniem Saul van Messel. Jakob Meijer werd geboren in Winschoten als zoon van een marskramer; niettemin gelukte het hem om het Nederlands-Israelitisch seminarium te doorlopen en later studeerde hij Nederlands en geschiedenis. Hij promoveerde nog in de oorlog bij Jan Romein, op een dissertatie over Isaac da Costa’s Weg naar het christendom. Iets later werd hij met zijn vrouw en zoon Ischa via Westerbork naar Bergen-Belsen gedeporteerd. Gedrieën overleefden zij dat kamp.
Na de oorlog ontwikkelde Jaap Meijer zich tot een gedreven docent, rabbijn (te Paramaribo) en schrijver van – vaak in eigen beheer uitgegeven – monografieën, meestal de geschiedenis der joden in Nederland betreffende; zijn diepe en veelomvattende kennis omtrent deze materie staat allerwegen buiten kijf; zijn, doorgaans polemische, instelling heeft hem echter tot een zeer geïsoleerd man gemaakt – een positie die hij overigens leek te ambiëren.’
Deze korte en zakelijke, maar positief getoonzette necrologie betrof de man, zijn vader, met wie de relatie al vele jaren volledig was verbroken en die hij placht aan te duiden als ‘die klootzak’.
Over vader en zoon is nu het eerste, ruim 700 pagina’s dikke deel van een dubbelbiografie verschenen, geschreven door Evelien Gans, bijzonder hoogleraar moderne joodse geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam en als onderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Ik weet niet of er jaarlijks een speciale prijs voor de beste biografie wordt toegekend, en ik weet ook niet of een biografie kan meedingen naar de prijs voor het beste historische boek. Maar als dit zo is, dan weet ik nu al wel dat Evelien Gans een prijs, of beide prijzen, moet krijgen. Het fraai vormgegeven boek is van grote klasse. Het enige nadeel is dat de foto’s soms niet op de goede plaats in de tekst staan, en wat ook bevreemdt is dat de auteur nog tot augustus 2007 aan het boek heeft gewerkt, terwijl het al in november in de winkels lag, en het colofon 2008 als jaar van uitgave vermeldt.
De klasse van het boek zit ‘m in de eerste plaats in de zeldzame combinatie van wetenschappelijke akribie in de behandeling van haar bronnen (waaronder vele interviews met ooggetuigen en nabestaanden) en een elegante en lenige schrijfstijl. En ik zou, in de tweede plaats, niet zo gauw een recent boek over de Tweede Wereldoorlog kunnen noemen waarin de hemeltergende wreedheid en de diepte van het lijden van mensen, vooral ook van Joodse mensen, tijdens de oorlog en na hun terugkeer uit de kampen, je zo aanvliegt en de keel dichtknijpt als dit boek.
Jaap Meijer komt in dit boek overigens allerminst als een ‘klootzak’ naar voren. Integendeel, hij is een man wiens persoon en levensweg je met respect en sympathie vervullen. Om te beginnen al omdat hij zoveel eerbied voor boeken koesterde dat hij erg boos werd op mensen die iets in boeken schreven, zeker als dat hun eigen naam betrof. Meijer was een beschaafd man.
Hij kwam uit Winschoten, waar hij in 1912 werd geboren, in een straatarm joods gezin. Winschoten, in Groningen, stond voor de oorlog als Mokum II bekend. Toen zijn vader overleden was, kon Jaap, hij was toen nog maar dertien jaar oud, naar Amsterdam om voor rabbijn te gaan studeren. Dat deed hij in moeilijke omstandigheden. De beurs was net genoeg om ergens een kale, onverwarmde kamer te kunnen huren. Voor zijn maaltijden moest hij iedere dag naar een ander gezin. Een Täg-Esser heette zo’n student uit de mediene (de Joodse provincie). De schaamte voor die afhankelijkheid en de drang naar erkenning hebben hem zijn hele leven voortgejaagd.
Hij was intelligent, en legde niet zijn laatste examen voor het rabbinaat af maar ging aan de universiteit van Amsterdam studeren. Hij voltooide die studie met een promotie over een dichter, Isaäc da Costa, wiens christelijke doop ruim een eeuw eerder zijn ‘joodse substantie’ volgens Meijer niet had kunnen weg wassen.
Meijer, de arme halve wees met zijn Groningse accent, assimileerde in de joods-Amsterdamse middenklasse, mede dankzij zijn huwelijk met Liesje Voet, een dochter van een voorman van de diamantbewerkersbond, en brak met het milieu waaruit hij afkomstig was. Bij zijn promotie en huwelijk ontbrak zijn moeder.
Toch behaalde hij ook zijn bakkersdiploma, wat hem in de kampen van Westerbork en Bergen-Belsen goed van pas kwam: hij kwam er in de keuken te werken, hoefde niet meer opgejaagd door een SS’er een kar met stenen voort te duwen, en kon zo het overleven ‘organiseren’ van zijn vrouw en zoontje Ischa – die één jaar oud in een reistas op zijn moeders schoot met hen was afgevoerd.
Na de oorlog ontwikkelde Jaap Meijer een koortsachtige activiteit om te redden wat er van het Nederlandse Jodendom nog te redden viel. In opdracht van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap inventariseerde hij de roof en de vernietigingen die hadden plaats gevonden; hij bracht een maandblad over Joodse geschiedenis uit; werd bibliothecaris van de bibliotheek van Ets Haim, de Portugese synagoge, en privaatdocent aan de universiteit van Amsterdam; en zijn publicaties over de Joodse geschiedenis vormden een niet aflatende stroom. Angst voor onzekere avonturen weerhielden hem ervan om op uitnodiging van Lou de Jong de geschiedenis van de Joden in de Tweede Wereldoorlog te schrijven – een taak die zijn vriend Jacques Presser met de twee delen Ondergang (1965) zou vervullen.
En toen was Meijer ineens weg. Uit angst voor de Russen en mogelijk ook vanwege verdenkingen dat hij zich boeken uit de bibliotheek had toegeëigend, verliet hij, met Liesje en Ischa, Nederland – niet om naar Israël te gaan, maar naar Suriname. En ook daar werkte hij koortsachtig, en lieten al zijn activiteiten weinig aandacht toe voor zijn kinderen en zijn vrouw.
En zo doet dit eerste deel van een joodse geschiedenis aan de hand van twee ‘ongewone, nogal schelmachtige mannen’, dat in 1956 met de bar mitswa van Ischa eindigt, je toch al vermoeden dat het mis moest gaan tussen vader en zoon en met dat zwaar getraumatiseerde gezin.
Na de oorlog zat de kleine Ischa op zijn knieën op een bank voor het raam, en keek eindeloos naar buiten zonder iets te zeggen. Soms schreeuwde hij alleen, een Duitse kreet, zoals hij die in de kampen had gehoord. Zijn vader negeerde dat. Hij had uitsluitend oog voor Ischa’s intellectuele ontwikkeling, en klemde zich na de terugkeer uit Suriname ‘krampachtig’ aan zijn vrouw vast, ‘op een wijze’, aldus Ischa later, ‘die geen enkele inmenging kon verdragen’.
Het vervolg op dit eerste deel laat helaas nog drie jaar op zich wachten.
Evelien Gans
Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis, 1912-1956
Bert Bakker € 39,90
*) Een versie dit stuk is eveneens verschenen in HP/DeTijd
4.1.08
Als te veel te snel verandert
Als enige in Nederland heeft NRC-columnist J.L. Heldring (1917) zich vanaf de jaren zeventig – dus nota bene vanaf de jaren van het kabinet-Den Uyl, en in een liberale krant – manmoedig gepresenteerd als een ‘conservatief’. Toen ook anderen, zo ongeveer vanaf het jaar 2000, dat begrip als epitheton ornans gingen omhelzen, stelde Martin van Amerongen dat Heldring desondanks ‘de enige, echte, principiële conservatief in Nederland is en blijft’ (De Groene Amsterdammer, 24 februari 2001).
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
2.1.08
Geert, Rita en Beatrix
Het is opmerkelijk hoezeer de nieuwe partijen op rechts erin slagen het politieke nieuws te domineren. Het kerstreces was nog maar net begonnen of Rita Verdonk (in De Telegraaf) en Geert Wilders (in de Volkskrant) lieten zich ongekend vriendelijk over elkaar uit, culminerend in de publieke omhelzing van Geert door Rita. Misschien was dat wel vooral een poging hem electoraal te smoren – maar als de beide concurrenten op rechts elkaar werkelijk zullen weten te vinden, gaan we in Nederland nog wat meemaken.
Daags na de kerstdagen beheerste Wilders wederom het nieuws. De vrijzinnig-protestantse kersttoespraak van de koningin – een pleidooi voor tolerantie van minderheden en een protest tegen ‘grofheid in woord en daad’ – had hij als een affront ervaren, en vanwege de ‘multiculti-onzin’ in deze ‘politieke toespraak’ wil Wilders nu dat de koningin zich in de toekomst tot ceremoniële taken beperkt en niet
langer deel uitmaakt van de regering. ‘Dan kan ze vrijuit spreken, namens zichzelf’, en niet langer namens de regering.
Zoals bekend heeft D66 al in 2000 een situatie bepleit waarin de koningin geen onderdeel meer van de regering uitmaakt, geen rol meer speelt bij kabinetsformaties en ook geen voorzitter meer is van de Raad van State. In antwoord op dat pleidooi kwam de toenmalige regering (Kok-II) met een notitie die uitmondde in de conclusie dat er geen aanleiding werd gezien om de constitutionele rol van het staatshoofd te herzien.
Wilders overweegt nu een initiatief-wetsvoorstel in te dienen.
De RVD had vorige week nog kunnen zeggen dat de koningin het helemaal niet over Wilders en zijn PVV had gehad, en anderen hadden dan nog kunnen zeggen dat alleen Wilders slechte geweten hem die woorden op zichzelf had doen toepassen, maar dankzij premier Balkenende is die uitvlucht niet meer mogelijk. Vanaf zijn vakantieadres zei de MP dat Wilders wel zegt dat hij het belang van Nederland wil verdedigen maar ondertussen datgene afbreekt wat Nederland tot Nederland maakt: ‘ons koningshuis, onze tolerantie en de solidariteit met anderen ook over grenzen heen’. En daarmee legde hij een duidelijk inhoudelijk verband tussen de uitspraken van de koningin en de boodschap van Wilders.
Interessanter is het dat Wilders de uitlatingen van de koningin in een reeks plaatste. Die reeks begon met de uitspraken van Maxima bij de presentatie van het WRR-rapport over de Nederlandse identiteit. Die identiteit zou volgens haar niet bestaan. En ze bepleitte onomwonden de multiculturaliteit. ‘Juist verscheidenheid en vermenging geven ons kracht.’ Wilders hield het toen nog bij de kwalificatie ‘goedbedoelde politiek-correcte prietpraat’.
Vervolgens publiceerden twee journalisten een boekje met wat toespraken over Europa die in paleis Noordeinde zijn gegeven, op uitnodiging van de koningin. Zij heeft ook een voorwoord in dat boekje geschreven waarin zij het tamelijk opzichtig voor het ideaal van Europese eenwording opneemt en daarmee alle belanghebbenden een handje helpt om het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 te doen vergeten.
En dan nu de passages in de kersttoespraak waardoor Wilders zich terecht aangesproken voelde. Drie politieke uitspraken in korte tijd doen op z’n minst vermoeden dat hier sprake is van een agenda. Die agenda is kort te typeren als pro-Europees (‘kosmopolitisch’) en pro-multicultureel. En in geen van de drie teksten klinkt ook maar enig begrip door, laat staan enig gevoel, voor de vervreemding die beide idealen in de levens van grote groepen autochtone Nederlanders hebben opgeroepen. Die hopen nu een stem te vinden bij Wilders en/of Verdonk.
In navolging van het politieke establishment in het centrum van de politieke macht, loopt de koningin met dit alles het gevaar dat zij zich van de achterbannen van deze politici vervreemdt. Eerst bestaan zij niet, die Nederlanders, dan moeten ze maar vertrouwen hebben in een elite die het Europese project zonder hen gaat voortzetten, ondanks hun duidelijk uitgesproken ‘nee’, en dan krijgen ze de schuld van de onverdraagzaamheid die zij door hun ‘grove woorden en daden’ veroorzaken.
Die eenzijdigheid is een grotere bedreiging van de gemeenschapszin, van de bindingen in de Nederlandse samenleving, van de tolerantie en solidariteit, de vrede en de gerechtigheid, dan de reactie van Wilders zelf.
*) Ook verschenen als column in Binnenlands Bestuur.
Daags na de kerstdagen beheerste Wilders wederom het nieuws. De vrijzinnig-protestantse kersttoespraak van de koningin – een pleidooi voor tolerantie van minderheden en een protest tegen ‘grofheid in woord en daad’ – had hij als een affront ervaren, en vanwege de ‘multiculti-onzin’ in deze ‘politieke toespraak’ wil Wilders nu dat de koningin zich in de toekomst tot ceremoniële taken beperkt en niet
langer deel uitmaakt van de regering. ‘Dan kan ze vrijuit spreken, namens zichzelf’, en niet langer namens de regering.
Zoals bekend heeft D66 al in 2000 een situatie bepleit waarin de koningin geen onderdeel meer van de regering uitmaakt, geen rol meer speelt bij kabinetsformaties en ook geen voorzitter meer is van de Raad van State. In antwoord op dat pleidooi kwam de toenmalige regering (Kok-II) met een notitie die uitmondde in de conclusie dat er geen aanleiding werd gezien om de constitutionele rol van het staatshoofd te herzien.
Wilders overweegt nu een initiatief-wetsvoorstel in te dienen.
De RVD had vorige week nog kunnen zeggen dat de koningin het helemaal niet over Wilders en zijn PVV had gehad, en anderen hadden dan nog kunnen zeggen dat alleen Wilders slechte geweten hem die woorden op zichzelf had doen toepassen, maar dankzij premier Balkenende is die uitvlucht niet meer mogelijk. Vanaf zijn vakantieadres zei de MP dat Wilders wel zegt dat hij het belang van Nederland wil verdedigen maar ondertussen datgene afbreekt wat Nederland tot Nederland maakt: ‘ons koningshuis, onze tolerantie en de solidariteit met anderen ook over grenzen heen’. En daarmee legde hij een duidelijk inhoudelijk verband tussen de uitspraken van de koningin en de boodschap van Wilders.
Interessanter is het dat Wilders de uitlatingen van de koningin in een reeks plaatste. Die reeks begon met de uitspraken van Maxima bij de presentatie van het WRR-rapport over de Nederlandse identiteit. Die identiteit zou volgens haar niet bestaan. En ze bepleitte onomwonden de multiculturaliteit. ‘Juist verscheidenheid en vermenging geven ons kracht.’ Wilders hield het toen nog bij de kwalificatie ‘goedbedoelde politiek-correcte prietpraat’.
Vervolgens publiceerden twee journalisten een boekje met wat toespraken over Europa die in paleis Noordeinde zijn gegeven, op uitnodiging van de koningin. Zij heeft ook een voorwoord in dat boekje geschreven waarin zij het tamelijk opzichtig voor het ideaal van Europese eenwording opneemt en daarmee alle belanghebbenden een handje helpt om het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 te doen vergeten.
En dan nu de passages in de kersttoespraak waardoor Wilders zich terecht aangesproken voelde. Drie politieke uitspraken in korte tijd doen op z’n minst vermoeden dat hier sprake is van een agenda. Die agenda is kort te typeren als pro-Europees (‘kosmopolitisch’) en pro-multicultureel. En in geen van de drie teksten klinkt ook maar enig begrip door, laat staan enig gevoel, voor de vervreemding die beide idealen in de levens van grote groepen autochtone Nederlanders hebben opgeroepen. Die hopen nu een stem te vinden bij Wilders en/of Verdonk.
In navolging van het politieke establishment in het centrum van de politieke macht, loopt de koningin met dit alles het gevaar dat zij zich van de achterbannen van deze politici vervreemdt. Eerst bestaan zij niet, die Nederlanders, dan moeten ze maar vertrouwen hebben in een elite die het Europese project zonder hen gaat voortzetten, ondanks hun duidelijk uitgesproken ‘nee’, en dan krijgen ze de schuld van de onverdraagzaamheid die zij door hun ‘grove woorden en daden’ veroorzaken.
Die eenzijdigheid is een grotere bedreiging van de gemeenschapszin, van de bindingen in de Nederlandse samenleving, van de tolerantie en solidariteit, de vrede en de gerechtigheid, dan de reactie van Wilders zelf.
*) Ook verschenen als column in Binnenlands Bestuur.
Bij Radio1 over "Tolerantie"
Ik was vanochtend te gast bij het Radio 1-programma De Ochtenden, waar ik met Mohammed Sini en Ebru Umar in debat ging over (o.m.) "tolerantie" en het nieuwe initiatief van Doekle Terpstra. Beluister het hier.
Zie ook het Algemeen Dagblad van 3 januari: 'Deze actie is ongeloofwaardig en de begeleidende tekst nietszeggend. Ik zie het als een wanhopige poging terug te keren naar het Nederland van vóór Pim Fortuyn. Het valt me op dat de initiatiefgroep vooral de generatie representeert die het zo ver heeft laten komen. Zíj hebben de ruimte geschapen voor politici als Wilders en Verdonk. Dan moet je niet klagen of loze kreten slaken. We moeten op zoek naar een nieuwe consensus. Niet makkelijk, want we hebben lang gedacht dat wij niet het recht hadden onze cultuur superieur aan die van de islam te achten. Het mag niet zo zijn dat moslims de autochtone gemeenschap veranderen, in plaats van wij hen.'
(Met correcties, hier door mijzelf voor de duidelijkheid aangebracht.)
Zie ook het Algemeen Dagblad van 3 januari: 'Deze actie is ongeloofwaardig en de begeleidende tekst nietszeggend. Ik zie het als een wanhopige poging terug te keren naar het Nederland van vóór Pim Fortuyn. Het valt me op dat de initiatiefgroep vooral de generatie representeert die het zo ver heeft laten komen. Zíj hebben de ruimte geschapen voor politici als Wilders en Verdonk. Dan moet je niet klagen of loze kreten slaken. We moeten op zoek naar een nieuwe consensus. Niet makkelijk, want we hebben lang gedacht dat wij niet het recht hadden onze cultuur superieur aan die van de islam te achten. Het mag niet zo zijn dat moslims de autochtone gemeenschap veranderen, in plaats van wij hen.'
(Met correcties, hier door mijzelf voor de duidelijkheid aangebracht.)
Subscribe to:
Posts (Atom)