Als enige in Nederland heeft NRC-columnist J.L. Heldring (1917) zich vanaf de jaren zeventig – dus nota bene vanaf de jaren van het kabinet-Den Uyl, en in een liberale krant – manmoedig gepresenteerd als een ‘conservatief’. Toen ook anderen, zo ongeveer vanaf het jaar 2000, dat begrip als epitheton ornans gingen omhelzen, stelde Martin van Amerongen dat Heldring desondanks ‘de enige, echte, principiële conservatief in Nederland is en blijft’ (De Groene Amsterdammer, 24 februari 2001).
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment