'Zowel in de sport als in de politiek zijn er geschreven en ongeschreven wetten, maar een strijd moet altijd fair blijven en ik vind dat je nooit iemand moedwillig onderuit mag halen. Helaas vinden veel mensen het tegenwoordig geen probleem je van achteren te tackelen als je een rustige lay-up aan het maken bent’.
Aan het woord is Barack Hussein Obama, de zwarte presidentskandidaat van de Democratische partij, in een interview dat hij eens gaf aan één van de grootste basketballers uit de geschiedenis van de NBA, Charles Barkley (voor diens boek Who’s Afraid of a Large Black Man).
In dit citaat noemt Obama niet de naam van de huidige president, George W. Bush, maar vermoedelijk bedoelde hij hem wel toen hij het over gemene spelers had. Van Bush is namelijk bekend dat hij in 1976 als aanvoerder van het basketballteam van Harvard Business School de sterspeler van de tegenpartij voortdurend provoceerde, totdat zij allebei uit het veld werden gestuurd. Zo had Bush dat in Texas geleerd: je tegenstander intimideren en raken voordat hij jou raakt.
Dat Obama figureert in het boek van Barkley en een voorbeeld van het basketballveld gebruikt om een politieke uitspraak te verduidelijken, is geen toeval. Obama, 1,85 meter lang, is geen onverdienstelijke speler geweest. Volgens Rickey Green, een All-Star speler uit de NBA, speelde Obama 'boven gemiddeld'; hij had een goed, linkshandig schot en wist aardig wat van het spelletje af.
Obama heeft zijn vrouw Michelle zelfs via het basketball veroverd. Toen hij haar net had ontmoet, vroeg Michelle aan haar broer, Craig Robinson, om zijn karakter te testen door een partijtje basketball met hem te spelen. Blijkbaar deed Obama het daar niet onaardig, want kort daarna werd Michelle Robinson Michelle Obama.
[Barack Obama met zijn JV-team op Punahou School, Hawaii, 1977]
Obama heeft van kinds af aan basketball gespeeld. Aan de muur van zijn slaapkamer hing een poster van de sterspeler van de Philadelphia 76’ers, Julius ‘dr. J’ Erving. Hij speelde in het team van zijn school op Hawaï, de Punahou school in Honoloeloe (zie deze foto uit 1977), en verdiende daar de bijnaam ‘Barry O’Bomber’.
Basketball heeft zelfs een belangrijke bijdrage aan de vormgeving van zijn leven geleverd. Obama, zoals bekend de zoon van een Keniaanse vader en een blanke moeder uit Kansas, en zonder vader opgegroeid in Hawaï en Indonesië, maakte in zijn tienerjaren een identiteitscrisis door die hem voor de rest van zijn leven een typische bad nigger had kunnen maken. Hij leerde niet, maar stond tien uur per dag op het basketballveld, zeven dagen per week. Hij hield zich op met jongens die drugs gebruikten en verhandelden.
‘Ieder van ons koos een kostuum, een schild tegen onzekerheid en op het basketballveld kon ik tenminste iets van gemeenschappelijkheid vinden (a community of sorts)’, schreef Obama zelf in zijn boek Dreams From My Father. ‘Het was een terrein waar zwartheid geen nadeel kon zijn, en ik ontmoette er zwarte pubers van mijn leeftijd die net zo verward en woedend waren als ik zelf.’
Uitwedstrijd
Die woede werd treffend verwoord door een toenmalige vriend van Obama uit South Central (Chicago): ‘Het leven is als een uitwedstrijd in het basketball. We spelen altijd op het veld van de blanke man en dat doen we volgens zijn regels’.
Basketball en de ontdekking van gemeenschappelijkheid op het veld bekeerden Obama tot een leven waarin studeren uiteindelijk belangrijker werd dan het spelletje. Het lezen van een boek heeft immers niets te maken met ‘acting white’, zoals Obama zwarte Amerikanen voorhoudt. ‘Er bestaat nog steeds een hoop armoede in Amerika. Dat is een slechte zaak, maar onze grootouders waren armer dan de meeste zwarten van nu en zij zorgden wel voor hun kinderen.’
Basketball is politiek in Amerika. Het is een democratische sport, in de eerste plaats. Obama speelde vaak op een veldje in de buurt van de universiteit van Chicago, ongeorganiseerde potjes, samen met de mensen die daar op dat tijdstip toevallig ook waren. Een toevallige passant en een potentiële Nobelprijswinnaar konden deel uitmaken van hetzelfde team. ‘Basketball maakt alles gelijk’, volgens Arne Duncan, een vriend van Obama.
Maar tegelijkertijd is niets zo ongelijk als basketball, en dat heeft ervoor gezorgd dat de sport altijd door gevoelige politieke discussies omringd is geweest. Zwarte spelers domineren de competitie, en hun door de hiphopcultuur beïnvloede uitstraling en gedrag, heeft tot verhitte debatten en maatregelen geleid die snel in de sfeer van het laatste en grote Amerikaanse taboe, het racisme, terecht konden komen. (En dat speelt nu een belangrijke rol in de strijd tussen McCain en Obama, nu Democraten het Republikeinse kamp ervan verdenken dat ze stilletjes willen suggereren dat Obama vreemd en anders is, en uiteindelijk niet te vertrouwen.)
Magic Johnson
De tegenstelling blank en zwart in het basketball speelde nog een dominante rol in de jaren tachtig, toen de sterrenteams van de Los Angeles Lakers en de Boston Celtics regelmatig met elkaar om het kampioenschap streden. Bij de Lakers speelden grote zwarte spelers als Kareem Abdul-Jabbar en Earving ‘Magic’ Johnson, bij de Celtics was Larry Bird de grote man en de Great White Hope.
Larry Bird was een arme, blanke jongen uit Indiana (de ‘Hick from French Lick’), die zijn studie en het basketballen aan de universiteit van Indiana State pas had hervat nadat zijn drankzuchtige vader zelfmoord had gepleegd. In 1979 leidde Bird zijn college team naar de finale van het college-toernooi. Indiana stond tegenover Michigan State, Larry Bird tegenover Earving ‘Magic’ Johnson, zoals hij en Johnson daarna als spelers van de Celtics en de Lakers nog jaren tegenover elkaar zouden staan.
Larry Bird en Earving ‘Magic’ Johnson gingen twee werelden belichamen. Bird, de redneck, was de stijve blanke jongen, die zijn gebrek aan talent en atletische gaven compenseerde met werklust, doorzettingsvermogen en intelligentie, de ideale schoonzoon voor de working class achterban van de Celtics. Johnson was de superieure, charismatische atleet en de typische vertegenwoordiger van de frivole, ongedisciplineerde en levenslustige Westkust.
Dit jaar stonden de Lakers en de Celtics weer tegenover elkaar, zonder overigens een nieuwe Great White Hope in de gelederen van de Celtics. De tegenstelling tussen Oost en West, tussen atletisch gemak en noeste arbeid, de frivoliteit en de ernst, laaide opnieuw op en groeide bijna uit tot een metafoor voor de race om het presidentschap tussen Barack Obama als de Laker en John McCain als de Celtic. En je kunt je inderdaad voorstellen dat McCain (net als ik) een fan van de Celtics is en Obama van de Lakers.
Achtertuin
Zijn vrienden vertrouwen erop dat Obama, als hij wint, in de achtertuin van het Witte Huis – waar Clinton en Bush liepen te joggen – een basketballveldje zal aanleggen. Misschien dat Obama dan ook McCain nog eens zal uitnodigen, en misschien maakt McCain ondanks zijn leeftijd een kans in een one-on-one tegen Obama wanneer hij weet dat de linkshandige Obama in iedere wedstrijd dezelfde truc uithaalt als veel liberale Democraten in de politiek: hij maakt een schijnbeweging naar rechts en probeert je dan over links te passeren.
Maar er is nog hoop. De Celtics hebben de Lakers deze maand verpletterend verslagen.
*) Deze column is eerder verschenen op de NOS-website 'Amerika Kiest'.
29.6.08
24.6.08
Tegen de bloosloosheid*
Waarom zeg je geen ‘eet smakelijk!’ bij het begin van de maaltijd? Waarom moet je als mindere wachten tot een meerdere zijn hand uitsteekt om kennis met je te maken? En waarom doet een heer het onderste knoopje van zijn jasje (zeg nooit colbert!) niet vast en zal hij geen ‘button-down’ onder zijn pak dragen? Allemaal een kwestie van etiquette. En etiquette, vindt Reinildis van Ditzhuyzen, is ‘geen kwestie van stijf uiterlijk vertoon, maar van innerlijke waarden en respect voor anderen.’
Etiquette is in. En de redenen daarvan liggen voor de hand. Vooral jongeren klagen dat ze van hun ouders nooit hebben geleerd ‘hoe het eigenlijk hoort’. ‘Ze hadden’, schrijft Van Ditzhuyzen, ‘hippie-ouders, of ouders die zeiden: “Wees jezelf”. Maar hoe doe je dat? Deze jongeren weten niet hoe ze zich moeten gedragen op een belangrijke ontvangst van hun werk, noch hoe ze zich moeten kleden.’ In een interview met NRC Handelsblad heeft de Duitse filosoof Peter Sloterdijk eens gewezen op het opmerkelijke gegeven dat zijn studenten steeds meer op zoek bleken naar een nieuw gevoel voor orde. Zij hadden, zei Sloterdijk, in het leven van hun ouders gezien hoe de door hen bevochten vrijheid was ontaard in vrijblijvendheid en wanorde. Van de weeromstuit werden ze tamelijk conservatief, die studenten.
Reinildis van Ditzhuyzen verzorgde in 1999 een geheel nieuwe uitgave van het handboek dat zelfs de grootste barbaar in een heuse salonleeuw kon veranderen, zoals een recensent eens heeft vastgesteld. Van dat boek, geschreven door Amy Groskamp-ten Have (1887-1959) en getiteld: Hoe hoort het eigenlijk?, verschenen sinds 1939 zeker 200.000 exemplaren. Na het overlijden van ”Miss Etiquette” hield uitgeverij Gottmer de bestseller in druk, zij het telkens in edities die door anderen waren bijgewerkt.
Van de nieuwe uitgave van Reinildis van Ditzhuyzen, waarvan de afgelopen tien jaar ook weer tien drukken verschenen, is eind vorig jaar een volledig herziene editie verschenen. De oprukkende invloed van de computer en het mobieltje, van sms en msn, en van de globalisering reikte allerlei nieuwe onderwerpen aan die in de oude Groskamp-Ten have natuurlijk nog niet waren behandeld. Naast deze ‘dikke Ditz’ is er sinds vorige week ook een ‘dunne Ditz’, een handzaam boekje van 40 pagina’s dat zo in jaszak of tas mee kan en dat in tijden van nood direct uitkomst kan bieden.
Van Ditzhuyzen wil vooral duidelijk maken dat etiquette niet iets elitairs is. Etiquette maakt het leven gemakkelijker en succesvoller. Voor een geslaagd leven heb je ‘economisch kapitaal’(geld, goederen) nodig, ‘sociaal kapitaal’ (opleiding, kennis) en ‘cultureel kapitaal’ (goed gedrag). Beleefdheid en welgemanierdheid zijn dus belangrijke investeringen in het eigen leven.
Van Ditzhuyzen protesteert gepassioneerd tegen de neiging van veel mensen om alle ruimte voor zichzelf op te eisen en geen rekening met anderen te houden of zich te beheersen. Ze voert een pleidooi voor een eerherstel van de deugd van de schroom. ‘Wim de Bie en Kees van Kooten wezen op dit gebrek aan schroom, toen ze in de zomer van 2007 een nieuw woord muntten: “bloosloos”. Ze veroordelen de bloosloze samenleving, waarin vernielingen, scheldkanonnades, rotzooi, de middelvinger opsteken, luid telefoneren in openbare ruimten, geweld op tv, comazuipen, graffiti en ander wangedrag leiden tot grote ergernis en overlast. Mensen zouden weer moeten leren blozen en inzien dat ze zich hufterig gedragen.’
Het aardige van de boeken van Van Ditzhuyzen is ook dat ze van tal van voorschriften de historische achtergrond toelicht. Zo weten we nu dat de regel om de onderste knoop van het jasje nooit dicht te knopen dateert uit de tijd van de Britse koning Edward VII. Die gaf in zijn tijd de toon aan in de Engelse hoge kringen, maar had door zijn dikke buik moeite het onderste knoopje te sluiten. Uit hoffelijkheid lieten de andere heren dat knoopje toen ook maar open.
Die belichting van de historische achtergrond is zeer onderhoudend en past precies bij de bewerkster, die van huis uit historica is. Zij publiceerde, behalve twee reisgidsen, boeken over de geschiedenis van het Huis van Oranje en schreef bijdragen in herdenkingsbundels bij het zoveeljarig bestaan van ministeries, de Eerste Kamer en de Raad van State. Ook op andere manieren trouwens is Van Ditzhuyzen herkenbaar aanwezig in het boek. Zo wordt al snel duidelijk dat ze van fietsen houdt, roken vies vindt en er een hekel aan heeft een glaasje alcoholhoudende drank opgedrongen te krijgen. Ze schrijft nu aan een dissertatie over de geschiedenis van het promoveren.
Dankzij haar historische achtergrond worden wij in de dikke Ditz vergast op een informatieve uiteenzetting over de geschiedenis van de etiquette. Omdat de mens uit lichaam en geest bestond, dacht men in de Middeleeuwen dat het lichaam als gevangenis van de ziel een obstakel op weg naar de hemel was. ‘Daarom was er voor de middeleeuwse mens maar één mogelijkheid om met dat lichaam om te gaan: door al het dierlijke in de mens te verwerpen, door de hartstochten te beheersen en er niet de slaaf van te worden. Dit betekende het afkeuren van “slechte” gebaren en van “dierlijk”, onsmakelijk gedrag (smakken, schokkend lachen, wijzen, boeren laten, neuspeuteren, druk gesticuleren, en zo meer) en het bevorderen van beschaafd gedrag (netjes eten, vormelijk begroeten, enz.).’ Zelfbeheersing was de norm.
‘Fout, fout, fout!’ is een herhaaldelijk terugkerende woordenreeks in het boek. Of het nu gaat om het nuttigen van een kroket op straat, het te snel en te gemakkelijk tutoyeren, het onderuitgezakt in een stoel hangen, het luidkeels ‘Doeoei!’ roepen of de radio te hard aan hebben staan: Van Ditzhuyzen spreekt er haar onverbiddelijke afkeuring over uit. Dergelijk gedrag is in strijd met de grondregels van de etiquette. En die bepalen dat men zijn behoeften niet op straat bevredigt (dus niet eten, roken, kussen, vrijen, haren kammen, etc.) en dat men voor alles moet vermijden dat men zijn medemens kwetst of in verlegenheid brengt. Alle andere regels vloeien daaruit voort.
Wie het boek gelezen heeft, weet –voorzover hij het nog niet wist– dat hij bij het over elkaar slaan van de benen nooit de enkel over de knie mag leggen. Men toont zijn medemens niet zijn schoenzolen! Gelukkig schept Van Ditzhuyzen voor de man ook duidelijkheid over het al dan niet voor laten gaan van de vrouw. In deze geëmancipeerde tijden is dat ingewikkeld geworden. Een poging tot hoffelijkheid wordt al snel verkeerd uitgelegd. Van mevrouw Van Ditzhuyzen mogen de heren de dames gewoon weer voor laten gaan. Maar natuurlijk niet in een draaideur (de man moet duwen!), in een restaurant of café (de man moet de vrouw tegen mogelijke opdringerigheid beschermen!) of op de trap.
Etiquetteboeken zijn vooral populair onder sociale stijgers. Nu zij een bepaalde positie hebben verworven en toegang hebben gekregen tot hogere kringen, willen zij ook weten hoe zij zich daar moeten gedragen. Hoe dienen zij zich te kleden, hoe gasten te ontvangen, hoe een glas wijn vast te houden, zonder direct openbaar te komen als iemand die er wel graag bij wil horen maar op fatale momenten toch weer door de mand valt?
In de dikke en de dunne Ditz kun je dat allemaal opzoeken. Maar ook al zou je erin slagen de betere kringen tot in perfectie na te doen, dan ben je er nog niet. Beslissend is taalgebruik en woordkeus. Van Ditzhuyzen schrijft dat de betere kringen zo mogelijk het eenvoudigste woord gebruiken om zich af te zetten tegen de burgerij die haar best doet met nette woorden te spreken. Weten de burgerlijke klimmers eindelijk hoe ze zich moeten gedragen, dan worden ze nog ontmaskerd omdat ze het over een pantalon hebben in plaats van een broek, over gebak in plaats van een taartje, over colbert in plaats van jasje, over het toilet in plaats van de wc. En zeggen ze bij het voorstellen ‘aangenaam.’
N.a.v.:
Reinildis van Ditzhuyzen
De dikke Ditz – Hoe hoort het eigenlijk?
Becht € 19,50
De dunne Ditz – Hoe hoort het eigenlijk?
Becht € 5
* als recensie verschenen in HP/De Tijd
Etiquette is in. En de redenen daarvan liggen voor de hand. Vooral jongeren klagen dat ze van hun ouders nooit hebben geleerd ‘hoe het eigenlijk hoort’. ‘Ze hadden’, schrijft Van Ditzhuyzen, ‘hippie-ouders, of ouders die zeiden: “Wees jezelf”. Maar hoe doe je dat? Deze jongeren weten niet hoe ze zich moeten gedragen op een belangrijke ontvangst van hun werk, noch hoe ze zich moeten kleden.’ In een interview met NRC Handelsblad heeft de Duitse filosoof Peter Sloterdijk eens gewezen op het opmerkelijke gegeven dat zijn studenten steeds meer op zoek bleken naar een nieuw gevoel voor orde. Zij hadden, zei Sloterdijk, in het leven van hun ouders gezien hoe de door hen bevochten vrijheid was ontaard in vrijblijvendheid en wanorde. Van de weeromstuit werden ze tamelijk conservatief, die studenten.
Reinildis van Ditzhuyzen verzorgde in 1999 een geheel nieuwe uitgave van het handboek dat zelfs de grootste barbaar in een heuse salonleeuw kon veranderen, zoals een recensent eens heeft vastgesteld. Van dat boek, geschreven door Amy Groskamp-ten Have (1887-1959) en getiteld: Hoe hoort het eigenlijk?, verschenen sinds 1939 zeker 200.000 exemplaren. Na het overlijden van ”Miss Etiquette” hield uitgeverij Gottmer de bestseller in druk, zij het telkens in edities die door anderen waren bijgewerkt.
Van de nieuwe uitgave van Reinildis van Ditzhuyzen, waarvan de afgelopen tien jaar ook weer tien drukken verschenen, is eind vorig jaar een volledig herziene editie verschenen. De oprukkende invloed van de computer en het mobieltje, van sms en msn, en van de globalisering reikte allerlei nieuwe onderwerpen aan die in de oude Groskamp-Ten have natuurlijk nog niet waren behandeld. Naast deze ‘dikke Ditz’ is er sinds vorige week ook een ‘dunne Ditz’, een handzaam boekje van 40 pagina’s dat zo in jaszak of tas mee kan en dat in tijden van nood direct uitkomst kan bieden.
Van Ditzhuyzen wil vooral duidelijk maken dat etiquette niet iets elitairs is. Etiquette maakt het leven gemakkelijker en succesvoller. Voor een geslaagd leven heb je ‘economisch kapitaal’(geld, goederen) nodig, ‘sociaal kapitaal’ (opleiding, kennis) en ‘cultureel kapitaal’ (goed gedrag). Beleefdheid en welgemanierdheid zijn dus belangrijke investeringen in het eigen leven.
Van Ditzhuyzen protesteert gepassioneerd tegen de neiging van veel mensen om alle ruimte voor zichzelf op te eisen en geen rekening met anderen te houden of zich te beheersen. Ze voert een pleidooi voor een eerherstel van de deugd van de schroom. ‘Wim de Bie en Kees van Kooten wezen op dit gebrek aan schroom, toen ze in de zomer van 2007 een nieuw woord muntten: “bloosloos”. Ze veroordelen de bloosloze samenleving, waarin vernielingen, scheldkanonnades, rotzooi, de middelvinger opsteken, luid telefoneren in openbare ruimten, geweld op tv, comazuipen, graffiti en ander wangedrag leiden tot grote ergernis en overlast. Mensen zouden weer moeten leren blozen en inzien dat ze zich hufterig gedragen.’
Het aardige van de boeken van Van Ditzhuyzen is ook dat ze van tal van voorschriften de historische achtergrond toelicht. Zo weten we nu dat de regel om de onderste knoop van het jasje nooit dicht te knopen dateert uit de tijd van de Britse koning Edward VII. Die gaf in zijn tijd de toon aan in de Engelse hoge kringen, maar had door zijn dikke buik moeite het onderste knoopje te sluiten. Uit hoffelijkheid lieten de andere heren dat knoopje toen ook maar open.
Die belichting van de historische achtergrond is zeer onderhoudend en past precies bij de bewerkster, die van huis uit historica is. Zij publiceerde, behalve twee reisgidsen, boeken over de geschiedenis van het Huis van Oranje en schreef bijdragen in herdenkingsbundels bij het zoveeljarig bestaan van ministeries, de Eerste Kamer en de Raad van State. Ook op andere manieren trouwens is Van Ditzhuyzen herkenbaar aanwezig in het boek. Zo wordt al snel duidelijk dat ze van fietsen houdt, roken vies vindt en er een hekel aan heeft een glaasje alcoholhoudende drank opgedrongen te krijgen. Ze schrijft nu aan een dissertatie over de geschiedenis van het promoveren.
Dankzij haar historische achtergrond worden wij in de dikke Ditz vergast op een informatieve uiteenzetting over de geschiedenis van de etiquette. Omdat de mens uit lichaam en geest bestond, dacht men in de Middeleeuwen dat het lichaam als gevangenis van de ziel een obstakel op weg naar de hemel was. ‘Daarom was er voor de middeleeuwse mens maar één mogelijkheid om met dat lichaam om te gaan: door al het dierlijke in de mens te verwerpen, door de hartstochten te beheersen en er niet de slaaf van te worden. Dit betekende het afkeuren van “slechte” gebaren en van “dierlijk”, onsmakelijk gedrag (smakken, schokkend lachen, wijzen, boeren laten, neuspeuteren, druk gesticuleren, en zo meer) en het bevorderen van beschaafd gedrag (netjes eten, vormelijk begroeten, enz.).’ Zelfbeheersing was de norm.
‘Fout, fout, fout!’ is een herhaaldelijk terugkerende woordenreeks in het boek. Of het nu gaat om het nuttigen van een kroket op straat, het te snel en te gemakkelijk tutoyeren, het onderuitgezakt in een stoel hangen, het luidkeels ‘Doeoei!’ roepen of de radio te hard aan hebben staan: Van Ditzhuyzen spreekt er haar onverbiddelijke afkeuring over uit. Dergelijk gedrag is in strijd met de grondregels van de etiquette. En die bepalen dat men zijn behoeften niet op straat bevredigt (dus niet eten, roken, kussen, vrijen, haren kammen, etc.) en dat men voor alles moet vermijden dat men zijn medemens kwetst of in verlegenheid brengt. Alle andere regels vloeien daaruit voort.
Wie het boek gelezen heeft, weet –voorzover hij het nog niet wist– dat hij bij het over elkaar slaan van de benen nooit de enkel over de knie mag leggen. Men toont zijn medemens niet zijn schoenzolen! Gelukkig schept Van Ditzhuyzen voor de man ook duidelijkheid over het al dan niet voor laten gaan van de vrouw. In deze geëmancipeerde tijden is dat ingewikkeld geworden. Een poging tot hoffelijkheid wordt al snel verkeerd uitgelegd. Van mevrouw Van Ditzhuyzen mogen de heren de dames gewoon weer voor laten gaan. Maar natuurlijk niet in een draaideur (de man moet duwen!), in een restaurant of café (de man moet de vrouw tegen mogelijke opdringerigheid beschermen!) of op de trap.
Etiquetteboeken zijn vooral populair onder sociale stijgers. Nu zij een bepaalde positie hebben verworven en toegang hebben gekregen tot hogere kringen, willen zij ook weten hoe zij zich daar moeten gedragen. Hoe dienen zij zich te kleden, hoe gasten te ontvangen, hoe een glas wijn vast te houden, zonder direct openbaar te komen als iemand die er wel graag bij wil horen maar op fatale momenten toch weer door de mand valt?
In de dikke en de dunne Ditz kun je dat allemaal opzoeken. Maar ook al zou je erin slagen de betere kringen tot in perfectie na te doen, dan ben je er nog niet. Beslissend is taalgebruik en woordkeus. Van Ditzhuyzen schrijft dat de betere kringen zo mogelijk het eenvoudigste woord gebruiken om zich af te zetten tegen de burgerij die haar best doet met nette woorden te spreken. Weten de burgerlijke klimmers eindelijk hoe ze zich moeten gedragen, dan worden ze nog ontmaskerd omdat ze het over een pantalon hebben in plaats van een broek, over gebak in plaats van een taartje, over colbert in plaats van jasje, over het toilet in plaats van de wc. En zeggen ze bij het voorstellen ‘aangenaam.’
N.a.v.:
Reinildis van Ditzhuyzen
De dikke Ditz – Hoe hoort het eigenlijk?
Becht € 19,50
De dunne Ditz – Hoe hoort het eigenlijk?
Becht € 5
* als recensie verschenen in HP/De Tijd
In Gesprek met ... Henk Kamp
Voor de zender van Het Gesprek spraken Theodor Holman en ik afgelopen maandag met Henk Kamp, VVD-kamerlid en oud-minister van Defensie - over de VVD, Mark Rutte, immigratie en integratie. Bekijk deze uitzending hier...
18.6.08
In Gesprek met ... Krista van Velzen
Theodore Holman en ik spraken afgelopen maandag bij Het Gesprek met SP-kamerlid Krista van Velzen, over haar partij (al wisten we toen nog niet dat de Grote Leider ermee ging stoppen) en over het zwartboek dat zij over de Glen Mills school heeft samengesteld. Bekijk dit gesprek hier ...
17.6.08
Hersendode conservatieven*
Conservatieve critici van de status quo binnen de Republikeinse Partij hopen stiekem dat Barack Obama in november John McCain zal vermorzelen. Want een fundamentele herbezinning is nodiger dan ooit, ondanks het verzet van het establishment.
Het Amerikaanse weekblad The New Yorker publiceerde eind vorige maand een uitvoerig en doorwrocht artikel over de Republikeinse Partij. De auteur, George Packer, stelt daarin vast, na vele gesprekken met insiders, dat de machtsgreep van de conservatieven en de groei van de partij en de vele electorale overwinningen gedurende de afgelopen decennia, niet hebben kunnen verhinderen dat de Grand Old Party nu hetzelfde lot is beschoren als zovele andere bewegingen die zich organiseerden als tegenstanders van het establishment en daarna succesvol werden: de beweging stolt tot een partij,de partij verovert de macht, de macht wordt een doel op zich, de machtigen worden rijk en zorgen vooral goed voor zichzelf, en de hele handel ontaardt in een racket, een partij die vechtend nog wel wat naspartelt maar in feite al hersendood is. De vraag dient zich dan aan of de patiënt moet worden opgegeven of dat er nog hoop voor hem is.
De grote omslag in de Amerikaanse politiek voltrok zich in de jaren zeventig, tussen 1964 en 1972 om precies te zijn. In 1964 werd Barry Goldwater, de eerste conservatieve presidentskandidaat voor de Republikeinse Partij, verpletterend verslagen door de Democraat Lyndon B. Johnson. Acht jaar later maakte de Republikein Richard Nixon gehakt van zijn Democratische tegenstander George McGovern. Nixon won 49 van de 50 staten.
Wat was er in die periode gebeurd? Nixon was geen conservatief, maar hij begreep dat hij het wijdverbreide antiliberale sentiment in de Amerikaanse samenleving kon omvormen tot een machtsfactor van beslissend belang. Door een politiek van ‘positieve polarisatie’ wist Nixon een meerderheid van rustige en gewone, patriottische en religieuze, gezagsgetrouwe Amerikanen te mobiliseren tegen een luidruchtige élite van amorele en neerbuigende liberalen. De machtsgreep van de conservatieven voltrok zich definitief in de jaren tachtig onder Ronald Reagan. Hij verenigde libertariërs, religieus rechts, neoconservatieven,Wall Street en de traditionalisten uit de werkende klasse achter een programma van belastingverlaging en een kleinere overheid, een morel reveil, stijgende defensieuitgaven en de harde confrontatie met het communisme.
De Republikeinse opvolgers van Reagan – vader en zoon Bush – konden qua conservatief gehalte niet in Reagans schaduw staan. De huidige president, George W. Bush, dacht met de hulp van mastermind Karl Rove vooral na over een uitgekiende positionering van de partij. Voor ideologische kwesties had hij geen interesse, laat staan voor een systematische analyse van een nieuwe generatie van problemen en het conservatieve antwoord daarop. De mooie woorden die Bush bij het begin van zijn aantreden aan ‘compassionate conservatism’ wijdde, waren lippendienst aan en ideaal dat nooit beleid is geworden. In zijn buitenlands beleid liet hij zich verleiden door de neoconservatieve droom van wereldwijde democratisering. Na acht jaar Witte Huis zijn de meeste conservatieven zwaar teleurgesteld in Bush en is 70 procent van het Amerikaanse electoraat hem spuugzat.
Wat is er in de afgelopen periode gebeurd? Daarop geven Amerikaanse conservatieven twee antwoorden. Met zijn wanbeleid heeft Bush, volgens de eerste groep, de terechte wraak van het Amerikaanse volk over zich afgeroepen. De partij moet het boetekleed aantrekken, de neoconservatieven eruit gooien en tot de eerste principes van Ronald Reagan terugkeren.
Volgens een tweede groep (van vooral jongere conservatieven) is het allemaal niet zo simpel. Deze reformisten zijn van mening dat de fatale incompetentie van Bush en de kortzichtige tactiek van Karl Rove de val van de conservatieve beweging wel hebben versneld maar niet hebben veroorzaakt. Volgens hen is de conservatieve beweging teveel en te lang in de glorie en principes van de jaren tachtig blijven hangen en heeft zij zich onvoldoende en niet tijdig aan de nieuwe omstandigheden en nieuwe problemen aangepast. Een eenvoudige terugkeer naar oude principes volstaat daarom niet. De conservatieve beweging heeft jaren of misschien wel decennia nodig om de eigen grondslagen opnieuw te doordenken, antwoorden op nieuwe kwesties te formuleren, en misschien wel een serie verloren campagnes en verkiezingen te accepteren en te trotseren, voordat zij weer kan dromen van een terugkeer naar haar dominante positie.
Alfred Regnery (1942) behoort duidelijk tot de eerste groep van conservatieven. Regnery is uitgever van The American Spectator en bekleedt vooraanstaande posities binnen tal van conservatieve organisaties. Vorige week presenteerde hij zijn geschiedenis van de Amerikaanse conservatieve beweging, een mooi gebonden boek van ruim 400 bladzijden vol met aansprekende anekdotes. Voor Regnery is die geschiedenis één lang succesverhaal. Hij heeft het uitdrukkelijk niet over de ondergang en val van het conservatisme, maar over de verheffing en dominantie van de beweging – vanaf het prille begin, toen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in een serie boeken de intellectuele grondslagen van de beweging werden gelegd, tot de gloriejaren onder Reagan en het presidentschap van George W. Bush. Het conservatisme is volgens Regnery zo’n sterke culturele kracht dat het ook de komende uitdagingen zal doorstaan.
Regnery weet waar hij het over heeft. Hij is zelf een kind van de beweging. Hij is de zoon van Henry Regnery, die in 1947 in Chicago een uitgeverij begon. Diens vader had hem gewaarschuwd: als hij geld zou verdienen, zou dat alleen maar betekenen dat hij de verkeerde boeken uitgaf. Henry Regnery zette zijn bedrijf dan ook op als een non-profit organisatie – niet dat hij enig ideologisch bezwaar tegen het maken van winst koesterde, maar omdat hij wist dat de markt een slechte beoordelaar is van wat goed is en wat slecht, en dat belangrijke boeken daarom vaak slechts een beperkte oplage hebben.
Conservatieve boeken waren volgens Regnery belangrijk voor Amerika, en dus gaf hij twee boeken uit die later tot de classics van het Amerikaanse conservatisme zouden gaan behoren: God and Man at Yale van de jonge Bill Buckley (over de dominantie van het socialisme en atheïsme aan Amerika’s topuniversiteiten) en The Conservative Mind (een ideeëngeschiedenis van het conservatisme als politieke filosofie) van Russell Kirk.
Toen Alf Regnery nog een student was, was hij er al bij. Hij voerde campagne voor Barry Goldwater en hij was er ook bij toen Ronald Reagan als eerste conservatieve Republikein de presidentsverkiezingen won. Hij was toen als jurist werkzaam in de Senaat, voerde campagne voor Reagan en kreeg daarna zes jaar lang een baan op het ministerie van Justitie.
Regnery heeft het niet zo op met de critici uit de reformistische groep. In een reactie op het artikel van George Packer, gepubliceerd in zijn eigen American Spectator, heeft hij het over die linkse journalisten die altijd wel een of andere medewerker van een conservatieve organisatie kunnen citeren, iemand aan de rand van de beweging die zich ongemakkelijk voelt over zijn positie maar nergens anders heen kan omdat hij afhankelijk is van de domme geldschieter die iedere maand zijn salaris overmaakt. Conservatieve critici van de status quo zet Regnery dus weg als buitenstaanders en de geldschieters van de beweging als sukkels wanneer zij dit soort mensen niet ontslaan.
Deze critici fluisteren dezer dagen dan ook de stiekeme hoop dat de omslag die zich tussen 1964 en 1972 voltrok, zich opnieuw zal voordoen maar dan in omgekeerde richting en dat Barack Obama de Republikein John McCain in november zal vermorzelen. Die crisis kan dan de voedingsbodem voor een grondige herbezinning vormen.
Alfred S. Regnery
Upstream: The Ascendance of American Conservatism
Simon & Schuster $ 26,00
* Als recensie verschenen in HP/DeTijd.
Het Amerikaanse weekblad The New Yorker publiceerde eind vorige maand een uitvoerig en doorwrocht artikel over de Republikeinse Partij. De auteur, George Packer, stelt daarin vast, na vele gesprekken met insiders, dat de machtsgreep van de conservatieven en de groei van de partij en de vele electorale overwinningen gedurende de afgelopen decennia, niet hebben kunnen verhinderen dat de Grand Old Party nu hetzelfde lot is beschoren als zovele andere bewegingen die zich organiseerden als tegenstanders van het establishment en daarna succesvol werden: de beweging stolt tot een partij,de partij verovert de macht, de macht wordt een doel op zich, de machtigen worden rijk en zorgen vooral goed voor zichzelf, en de hele handel ontaardt in een racket, een partij die vechtend nog wel wat naspartelt maar in feite al hersendood is. De vraag dient zich dan aan of de patiënt moet worden opgegeven of dat er nog hoop voor hem is.
De grote omslag in de Amerikaanse politiek voltrok zich in de jaren zeventig, tussen 1964 en 1972 om precies te zijn. In 1964 werd Barry Goldwater, de eerste conservatieve presidentskandidaat voor de Republikeinse Partij, verpletterend verslagen door de Democraat Lyndon B. Johnson. Acht jaar later maakte de Republikein Richard Nixon gehakt van zijn Democratische tegenstander George McGovern. Nixon won 49 van de 50 staten.
Wat was er in die periode gebeurd? Nixon was geen conservatief, maar hij begreep dat hij het wijdverbreide antiliberale sentiment in de Amerikaanse samenleving kon omvormen tot een machtsfactor van beslissend belang. Door een politiek van ‘positieve polarisatie’ wist Nixon een meerderheid van rustige en gewone, patriottische en religieuze, gezagsgetrouwe Amerikanen te mobiliseren tegen een luidruchtige élite van amorele en neerbuigende liberalen. De machtsgreep van de conservatieven voltrok zich definitief in de jaren tachtig onder Ronald Reagan. Hij verenigde libertariërs, religieus rechts, neoconservatieven,Wall Street en de traditionalisten uit de werkende klasse achter een programma van belastingverlaging en een kleinere overheid, een morel reveil, stijgende defensieuitgaven en de harde confrontatie met het communisme.
De Republikeinse opvolgers van Reagan – vader en zoon Bush – konden qua conservatief gehalte niet in Reagans schaduw staan. De huidige president, George W. Bush, dacht met de hulp van mastermind Karl Rove vooral na over een uitgekiende positionering van de partij. Voor ideologische kwesties had hij geen interesse, laat staan voor een systematische analyse van een nieuwe generatie van problemen en het conservatieve antwoord daarop. De mooie woorden die Bush bij het begin van zijn aantreden aan ‘compassionate conservatism’ wijdde, waren lippendienst aan en ideaal dat nooit beleid is geworden. In zijn buitenlands beleid liet hij zich verleiden door de neoconservatieve droom van wereldwijde democratisering. Na acht jaar Witte Huis zijn de meeste conservatieven zwaar teleurgesteld in Bush en is 70 procent van het Amerikaanse electoraat hem spuugzat.
Wat is er in de afgelopen periode gebeurd? Daarop geven Amerikaanse conservatieven twee antwoorden. Met zijn wanbeleid heeft Bush, volgens de eerste groep, de terechte wraak van het Amerikaanse volk over zich afgeroepen. De partij moet het boetekleed aantrekken, de neoconservatieven eruit gooien en tot de eerste principes van Ronald Reagan terugkeren.
Volgens een tweede groep (van vooral jongere conservatieven) is het allemaal niet zo simpel. Deze reformisten zijn van mening dat de fatale incompetentie van Bush en de kortzichtige tactiek van Karl Rove de val van de conservatieve beweging wel hebben versneld maar niet hebben veroorzaakt. Volgens hen is de conservatieve beweging teveel en te lang in de glorie en principes van de jaren tachtig blijven hangen en heeft zij zich onvoldoende en niet tijdig aan de nieuwe omstandigheden en nieuwe problemen aangepast. Een eenvoudige terugkeer naar oude principes volstaat daarom niet. De conservatieve beweging heeft jaren of misschien wel decennia nodig om de eigen grondslagen opnieuw te doordenken, antwoorden op nieuwe kwesties te formuleren, en misschien wel een serie verloren campagnes en verkiezingen te accepteren en te trotseren, voordat zij weer kan dromen van een terugkeer naar haar dominante positie.
Alfred Regnery (1942) behoort duidelijk tot de eerste groep van conservatieven. Regnery is uitgever van The American Spectator en bekleedt vooraanstaande posities binnen tal van conservatieve organisaties. Vorige week presenteerde hij zijn geschiedenis van de Amerikaanse conservatieve beweging, een mooi gebonden boek van ruim 400 bladzijden vol met aansprekende anekdotes. Voor Regnery is die geschiedenis één lang succesverhaal. Hij heeft het uitdrukkelijk niet over de ondergang en val van het conservatisme, maar over de verheffing en dominantie van de beweging – vanaf het prille begin, toen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog in een serie boeken de intellectuele grondslagen van de beweging werden gelegd, tot de gloriejaren onder Reagan en het presidentschap van George W. Bush. Het conservatisme is volgens Regnery zo’n sterke culturele kracht dat het ook de komende uitdagingen zal doorstaan.
Regnery weet waar hij het over heeft. Hij is zelf een kind van de beweging. Hij is de zoon van Henry Regnery, die in 1947 in Chicago een uitgeverij begon. Diens vader had hem gewaarschuwd: als hij geld zou verdienen, zou dat alleen maar betekenen dat hij de verkeerde boeken uitgaf. Henry Regnery zette zijn bedrijf dan ook op als een non-profit organisatie – niet dat hij enig ideologisch bezwaar tegen het maken van winst koesterde, maar omdat hij wist dat de markt een slechte beoordelaar is van wat goed is en wat slecht, en dat belangrijke boeken daarom vaak slechts een beperkte oplage hebben.
Conservatieve boeken waren volgens Regnery belangrijk voor Amerika, en dus gaf hij twee boeken uit die later tot de classics van het Amerikaanse conservatisme zouden gaan behoren: God and Man at Yale van de jonge Bill Buckley (over de dominantie van het socialisme en atheïsme aan Amerika’s topuniversiteiten) en The Conservative Mind (een ideeëngeschiedenis van het conservatisme als politieke filosofie) van Russell Kirk.
Toen Alf Regnery nog een student was, was hij er al bij. Hij voerde campagne voor Barry Goldwater en hij was er ook bij toen Ronald Reagan als eerste conservatieve Republikein de presidentsverkiezingen won. Hij was toen als jurist werkzaam in de Senaat, voerde campagne voor Reagan en kreeg daarna zes jaar lang een baan op het ministerie van Justitie.
Regnery heeft het niet zo op met de critici uit de reformistische groep. In een reactie op het artikel van George Packer, gepubliceerd in zijn eigen American Spectator, heeft hij het over die linkse journalisten die altijd wel een of andere medewerker van een conservatieve organisatie kunnen citeren, iemand aan de rand van de beweging die zich ongemakkelijk voelt over zijn positie maar nergens anders heen kan omdat hij afhankelijk is van de domme geldschieter die iedere maand zijn salaris overmaakt. Conservatieve critici van de status quo zet Regnery dus weg als buitenstaanders en de geldschieters van de beweging als sukkels wanneer zij dit soort mensen niet ontslaan.
Deze critici fluisteren dezer dagen dan ook de stiekeme hoop dat de omslag die zich tussen 1964 en 1972 voltrok, zich opnieuw zal voordoen maar dan in omgekeerde richting en dat Barack Obama de Republikein John McCain in november zal vermorzelen. Die crisis kan dan de voedingsbodem voor een grondige herbezinning vormen.
Alfred S. Regnery
Upstream: The Ascendance of American Conservatism
Simon & Schuster $ 26,00
* Als recensie verschenen in HP/DeTijd.
13.6.08
Oude rot in paradijselijk Californië
Op de website van de NOS is vandaag mijn nieuwe column over de Amerikaanse verkiezingen verschenen - over Californië, een boekpresentatie, de kansen van Obama en McCain, en de verdeeldheid binnen het conservatieve kamp.
Het dorp Rancho Santa Fe in de staat Californië is een van de rijkste en mooiste van Amerika. Wie door de dorpsstraat wandelt en in de etalages het aanbod van onroerend goed bestudeert, ziet dat een beetje woning al gauw meer dan 10 miljoen dollar doet. Maar dan heb je natuurlijk ook wat: een groot en comfortabel huis op een paar hectaren grond, citroenen- en sinasappelbomen in de tuin, een zwembad, en dat alles in een vallei die aan alle kanten door heuvels wordt omringd, op nog geen half uur rijden van de mooie stranden aan de westkust. Het klimaat is er paradijselijk: altijd mooi weer zodra de zon ’s morgens rond een uur of negen de bewolking heeft weggebrand, en door de altijd aanwezige zeebries krijgt de luchtvochtigheid er geen kans.
In het plaatselijke hotel – The Inn – weten ze wat de uitdrukking some of life’s deserved pleasures betekent. Het hotel heeft geen kamers maar cottages: kleine, geschakelde woningen in Spaans-koloniale stijl, stijlvol ingericht, met een open haard voor de frisse avonden, en een service die even vanzelfsprekend als onnadrukkelijk wordt aangereikt.
In de voortuin van het hotel met het frisgroene grasveld, de oude bomen en de prachtige planten en bloemen, staat een wat groter cottage voor bruiloften en partijen. Een deel van spraakmakend conservatief Amerika was daar eind vorige week bijeen voor een receptie en een diner, de presentatie van een boek over de eigen geschiedenis, en een conferentie over Amerika, Europa en de islam voor sponsors die vanuit heel Amerika hier naar toe waren gekomen.
Een van de helden van de conservatieve beweging binnen de Republikeinse Partij was er en hij sprak. Oude rot Alfred S.Regnery (1942) heeft zojuist een boek over de succesvolle opkomst van de conservatieve beweging geschreven (Upstream) en hield tijdens het dessert een speech van een half uur waarin hij het grote succesverhaal nog eens vertelde aan een publiek dat dat verhaal zo graag nog eens hoort. Buiten in de tuin keek de jeugd van Rancho Santa Fe met hun ouders naar een film en speelde er op een beschaafde manier American football.
Alf Regnery, een kleine, wat streng ogende man, is de zoon van Henry Regnery, die in 1947 in Chicago een uitgeverij begon. Diens vader had hem gewaarschuwd: als hij geld zou verdienen, zou dat alleen maar betekenen dat hij de verkeerde boeken uitgaf. Henry Regnery zette zijn bedrijf dan ook op als een non-profit organisatie – niet dat hij enig ideologisch bezwaar tegen het maken van winst koesterde, maar omdat hij wist dat de markt een slechte beoordelaar is van wat goed is en wat slecht, en dat belangrijke boeken daarom vaak slechts een beperkte oplage hebben.
Conservatieve boeken waren volgens Regnery belangrijk voor Amerika, en dus gaf hij twee boeken uit die later tot de classics van het Amerikaanse conservatisme zouden gaan behoren: God and Man at Yale van de jonge Bill Buckley (over de dominantie van het socialisme en atheïsme aan Amerika’s topuniversiteiten) en The Conservative Mind (een ideeëngeschiedenis van het conservatisme als politieke filosofie) van Russell Kirk. Samen met enkele andere boeken die in die jaren verschenen, hebben deze de grondslag gelegd voor het conservatisme als intellectuele beweging.
Daarmee was het conservatisme nog geen krachtige politieke factor. Dat begon pas met Barry Goldwater (1909 – 1998), de senator van Arizona die in 1964 als eerste conservatief de Republikeinse kandidaat voor het presidentschap was. Goldwater – bijgenaamd Mr. Conservative – kreeg in dat jaar, volgend op dat van John F. Kennedy’s dood, een vreselijk pak slaag van de Democraat Lyndon B. Johnson (68 tegen 32 procent), maar leidde wel een ontwikkeling binnen de Republikeinse Partij in die haar van het midden naar conservatief rechts deed opschuiven.
Alf Regnery was erbij, alhoewel hij toen nog student was. Hij voerde campagne voor Goldwater in de staat Wisconsin en leidde er de ‘Youth for Goldwater’-beweging. Toen hij Goldwater eind jaren zeventig tegen kwam en hem zei dat Goldwater en zijn campagne zijn leven hadden veranderd, antwoordde Goldwater dat er geen dag voorbij ging of iemand zei zoiets wel tegen hem.
Alf Regnery was er ook bij toen Ronald Reagan als eerste conservatieve Republikein de presidentsverkiezingen won. Hij was toen als jurist werkzaam in de Senaat, voerde campagne voor Reagan en kreeg daarna zes jaar lang een baan op het ministerie van Justitie. Nadien nam Alf de uitgeverij van zijn vader over. Tegenwoordig is hij uitgever van The American Spectator.
De periode van Reagan vormde het hoogtepunt van zijn politieke leven, vertelde Regnery in Rancho Santa Fe. Reagan was zowel in zijn economische beleid als in zijn buitenlandse politiek een echte conservatief geweest, en zijn opvolgers (vader en zoon Bush) konden niet in zijn schaduw staan. George H. W. Bush was een man van het midden, die zich als vice-president onder Reagan (1981 – 1989) altijd ongemakkelijk heeft gevoeld. George W. Bush was nooit ‘one of our own’, aldus Regnery. In zijn economisch beleid heeft hij de overheid laten groeien en de staatsschuld doen stijgen, en in zijn buitenlands beleid heeft hij zich verloren in de neoconservatieve droom van democratisering en ‘nation-building’.
En dan nu John McCain? Bij iemand als Alf Regnery gaan beweging en partij en de veroverde macht boven alles, dus hij verdedigt hem. Hij heeft geen aansluiting bij een nieuwe generatie van conservatieven (zie hier en hier en hier en hier) die van oordeel is dat de macht de partij heeft gecorrumpeerd en heeft afgesloten voor nieuwe ideeën over de onderwerpen die nu aan de orde zijn. En zolang mensen als Alf Regnery toonaangevend blijven, en blijven vertellen dat het verhaal van de conservatieve beweging binnen de Republikeins Partij één groot succesverhaal is, zolang zal de behoefte aan een herbronning van de eigen traditie geen algemene bijval krijgen.
McCain is geen ‘voorspelbare conservatief’, aldus Regnery. Hij is in ieder geval ‘geen filosoof’. De manier waarop hij jarenlang in de Senaat heeft gestemd, levert geen eenduidig beeld op. Hij was goed op de terreinen van de overheidsuitgaven, de groei van de overheid, de benoeming van rechters en gezinszaken. Maar op het gebied van de immigratie en de opwarming van de aarde vinden conservatieven hem veel te links.
En hij kan in november zeker winnen. Het Amerikaanse publiek weet wat het aan McCain heeft. Barack Obama is veel kwetsbaarder. De Amerikanen zullen de komende maanden gaan zien dat Obama heel erg links is en zich daarmee ‘really outside the mainstream of American politics’ bevindt, meer dan welke eerdere Democratische kandidaat ook.
En hoe McCain zich ook ontpopt, hij zal in het Congres een democratische meerderheid tegenover zich vinden, en hij zal dus zo goed als niets kunnen uitrichten. Veel Amerikanen bevalt dat wel. ‘Kijk’, legt Regnery mij uit, ‘Amerikanen geloven in hun Grondwet, die het individu tegen het optreden van de overheid beschermt. Europeanen geloven in een Grondwet die de overheid opdraagt allerlei dingen voor hen te doen. Dat is het kardinale verschil tussen jullie en ons. We houden er niet van wanneer de overheid in onze vrijheden treedt.’
Het dorp Rancho Santa Fe in de staat Californië is een van de rijkste en mooiste van Amerika. Wie door de dorpsstraat wandelt en in de etalages het aanbod van onroerend goed bestudeert, ziet dat een beetje woning al gauw meer dan 10 miljoen dollar doet. Maar dan heb je natuurlijk ook wat: een groot en comfortabel huis op een paar hectaren grond, citroenen- en sinasappelbomen in de tuin, een zwembad, en dat alles in een vallei die aan alle kanten door heuvels wordt omringd, op nog geen half uur rijden van de mooie stranden aan de westkust. Het klimaat is er paradijselijk: altijd mooi weer zodra de zon ’s morgens rond een uur of negen de bewolking heeft weggebrand, en door de altijd aanwezige zeebries krijgt de luchtvochtigheid er geen kans.
In het plaatselijke hotel – The Inn – weten ze wat de uitdrukking some of life’s deserved pleasures betekent. Het hotel heeft geen kamers maar cottages: kleine, geschakelde woningen in Spaans-koloniale stijl, stijlvol ingericht, met een open haard voor de frisse avonden, en een service die even vanzelfsprekend als onnadrukkelijk wordt aangereikt.
In de voortuin van het hotel met het frisgroene grasveld, de oude bomen en de prachtige planten en bloemen, staat een wat groter cottage voor bruiloften en partijen. Een deel van spraakmakend conservatief Amerika was daar eind vorige week bijeen voor een receptie en een diner, de presentatie van een boek over de eigen geschiedenis, en een conferentie over Amerika, Europa en de islam voor sponsors die vanuit heel Amerika hier naar toe waren gekomen.
Een van de helden van de conservatieve beweging binnen de Republikeinse Partij was er en hij sprak. Oude rot Alfred S.Regnery (1942) heeft zojuist een boek over de succesvolle opkomst van de conservatieve beweging geschreven (Upstream) en hield tijdens het dessert een speech van een half uur waarin hij het grote succesverhaal nog eens vertelde aan een publiek dat dat verhaal zo graag nog eens hoort. Buiten in de tuin keek de jeugd van Rancho Santa Fe met hun ouders naar een film en speelde er op een beschaafde manier American football.
Alf Regnery, een kleine, wat streng ogende man, is de zoon van Henry Regnery, die in 1947 in Chicago een uitgeverij begon. Diens vader had hem gewaarschuwd: als hij geld zou verdienen, zou dat alleen maar betekenen dat hij de verkeerde boeken uitgaf. Henry Regnery zette zijn bedrijf dan ook op als een non-profit organisatie – niet dat hij enig ideologisch bezwaar tegen het maken van winst koesterde, maar omdat hij wist dat de markt een slechte beoordelaar is van wat goed is en wat slecht, en dat belangrijke boeken daarom vaak slechts een beperkte oplage hebben.
Conservatieve boeken waren volgens Regnery belangrijk voor Amerika, en dus gaf hij twee boeken uit die later tot de classics van het Amerikaanse conservatisme zouden gaan behoren: God and Man at Yale van de jonge Bill Buckley (over de dominantie van het socialisme en atheïsme aan Amerika’s topuniversiteiten) en The Conservative Mind (een ideeëngeschiedenis van het conservatisme als politieke filosofie) van Russell Kirk. Samen met enkele andere boeken die in die jaren verschenen, hebben deze de grondslag gelegd voor het conservatisme als intellectuele beweging.
Daarmee was het conservatisme nog geen krachtige politieke factor. Dat begon pas met Barry Goldwater (1909 – 1998), de senator van Arizona die in 1964 als eerste conservatief de Republikeinse kandidaat voor het presidentschap was. Goldwater – bijgenaamd Mr. Conservative – kreeg in dat jaar, volgend op dat van John F. Kennedy’s dood, een vreselijk pak slaag van de Democraat Lyndon B. Johnson (68 tegen 32 procent), maar leidde wel een ontwikkeling binnen de Republikeinse Partij in die haar van het midden naar conservatief rechts deed opschuiven.
Alf Regnery was erbij, alhoewel hij toen nog student was. Hij voerde campagne voor Goldwater in de staat Wisconsin en leidde er de ‘Youth for Goldwater’-beweging. Toen hij Goldwater eind jaren zeventig tegen kwam en hem zei dat Goldwater en zijn campagne zijn leven hadden veranderd, antwoordde Goldwater dat er geen dag voorbij ging of iemand zei zoiets wel tegen hem.
Alf Regnery was er ook bij toen Ronald Reagan als eerste conservatieve Republikein de presidentsverkiezingen won. Hij was toen als jurist werkzaam in de Senaat, voerde campagne voor Reagan en kreeg daarna zes jaar lang een baan op het ministerie van Justitie. Nadien nam Alf de uitgeverij van zijn vader over. Tegenwoordig is hij uitgever van The American Spectator.
De periode van Reagan vormde het hoogtepunt van zijn politieke leven, vertelde Regnery in Rancho Santa Fe. Reagan was zowel in zijn economische beleid als in zijn buitenlandse politiek een echte conservatief geweest, en zijn opvolgers (vader en zoon Bush) konden niet in zijn schaduw staan. George H. W. Bush was een man van het midden, die zich als vice-president onder Reagan (1981 – 1989) altijd ongemakkelijk heeft gevoeld. George W. Bush was nooit ‘one of our own’, aldus Regnery. In zijn economisch beleid heeft hij de overheid laten groeien en de staatsschuld doen stijgen, en in zijn buitenlands beleid heeft hij zich verloren in de neoconservatieve droom van democratisering en ‘nation-building’.
En dan nu John McCain? Bij iemand als Alf Regnery gaan beweging en partij en de veroverde macht boven alles, dus hij verdedigt hem. Hij heeft geen aansluiting bij een nieuwe generatie van conservatieven (zie hier en hier en hier en hier) die van oordeel is dat de macht de partij heeft gecorrumpeerd en heeft afgesloten voor nieuwe ideeën over de onderwerpen die nu aan de orde zijn. En zolang mensen als Alf Regnery toonaangevend blijven, en blijven vertellen dat het verhaal van de conservatieve beweging binnen de Republikeins Partij één groot succesverhaal is, zolang zal de behoefte aan een herbronning van de eigen traditie geen algemene bijval krijgen.
McCain is geen ‘voorspelbare conservatief’, aldus Regnery. Hij is in ieder geval ‘geen filosoof’. De manier waarop hij jarenlang in de Senaat heeft gestemd, levert geen eenduidig beeld op. Hij was goed op de terreinen van de overheidsuitgaven, de groei van de overheid, de benoeming van rechters en gezinszaken. Maar op het gebied van de immigratie en de opwarming van de aarde vinden conservatieven hem veel te links.
En hij kan in november zeker winnen. Het Amerikaanse publiek weet wat het aan McCain heeft. Barack Obama is veel kwetsbaarder. De Amerikanen zullen de komende maanden gaan zien dat Obama heel erg links is en zich daarmee ‘really outside the mainstream of American politics’ bevindt, meer dan welke eerdere Democratische kandidaat ook.
En hoe McCain zich ook ontpopt, hij zal in het Congres een democratische meerderheid tegenover zich vinden, en hij zal dus zo goed als niets kunnen uitrichten. Veel Amerikanen bevalt dat wel. ‘Kijk’, legt Regnery mij uit, ‘Amerikanen geloven in hun Grondwet, die het individu tegen het optreden van de overheid beschermt. Europeanen geloven in een Grondwet die de overheid opdraagt allerlei dingen voor hen te doen. Dat is het kardinale verschil tussen jullie en ons. We houden er niet van wanneer de overheid in onze vrijheden treedt.’
11.6.08
In Californië (en weer terug)*
Op het moment dat ik dit schrijf ben ik, toegegeven, niet volledig compos mentis. Ik ben deze week namelijk teruggekeerd van een bezoek aan de Amerikaanse staat Californië. En dat reisje heeft mijn opinie over de verschillen tussen de Verenigde Staten en Nederland weer volledig bevestigd, sterker dan ooit zelfs.
Ik geef toe: ik verbleef in een hotel in Rancho Santa Fe (iets ten noorden van San Diego), een van de rijkste dorpen van de Verenigde Staten, en het weer en de omgeving waren paradijselijk. Wat ook hielp was dat de Los Angeles Lakers en de Boston Celtics tijdens mijn verblijf hun eerste twee wedstrijden van de NBA-finale speelden. De overwinningen van de Celtics hebben gevoelig bijgedragen aan de staat van lichte euforie waarin ik verkeerde.
Ik geef ook toe dat ik daar in Rancho Santa Fe enkele dagen lang uitsluitend onder geestverwanten heb verkeerd. Er was een boekpresentatie en een congres, georganiseerd door mijn vrienden van het Intercollegiate Studies Institute (www.isi.org). Het gepresenteerde boek (Upstream), geschreven door Alfred S. Regnery, gaat over de opkomst en het politieke succes van het Amerikaanse conservatisme. Het congres ging over de westerse beschaving, over de Verenigde Staten en Europa, en over de gevaren die beide zowel van binnenuit als van buitenaf bedreigen. De lezingen en de discussies waren van een hoog niveau, scherp maar over en weer welwillend. En er waren de grote jongens, die ervoor zorgen dat dit alles – onafhankelijk van overheidssubsidies – mogelijk is en blijft.
Al deze concessies laten onverlet dat iedereen een fundamenteel niveauverschil moet kunnen vaststellen tussen de media, de politiek en het debat in Amerika en in Nederland.
Wie het beter weet mag het zeggen, maar ik ken in Nederland geen kranten die, ook niet in aspiratie, in de buurt van de Wall Street Journal en de New York Times komen. Ik ken in Nederland geen equivalenten van weekbladen als The Weekly Standard, The American Spectator, The New Republic of Commentary, of van tijdschriften als National Review en Modern Age. De strijd tussen Obama en McCain gaat over fundamentele verschillen: op het terrein van de buitenlandse politiek (maken we het karwei in Irak af of moeten we er zo snel mogelijk wegwezen?) zowel als op dat van de binnenlandse politiek (lossen we de problemen in de economie en de gezondheidszorg op via de staat of door de markt en de initiatieven van vrije en sterke burgers zelf?). Ik ken in Nederland geen partij waarvan de achterban zich afvraagt of de macht haar niet heeft gecorrumpeerd en het denken niet heeft afgesloten voor de inbreng van nieuwe ideeën. Mijn conservatieve vrienden in Rancho Santa Fe hoorde ik over niets anders praten.
De meelbrakende monden van de Van Geels en Balkenendes waren ineens heel erg ver weg - zoals ook het cellofaan van Vrij Nederland, de opiniepagina van de NRC, en het gewauwel van de beheerders van ons boerderijtje aan de Noordzee tijdens hun verkiezingscampagnes.
Wij vinden Amerikanen dom, dik, oppervlakkig en luidruchtig, maar ze hebben Europa alleen al in de vorige eeuw drie keer gered en ze hebben een stijl van denken en leven die oneindig veel warmer, serieuzer en hoogstaander is dan onze kleingeestigheid en liberale wereldvreemdheid.
De high spirits waarin ik telkenmale verkeer wanneer ik in de Verenigde Staten ben, duurt veelal slechts tot op het moment dat ik ergens in Amerika aan de balie sta voor het vliegtuig dat mij terug naar Amsterdam brengt, tot op het moment, met andere woorden, waarop ik weer Nederlands hoor praten. De verwatenheid die van die zelfgenoegzaam-liberale hoofden afspat, dat eeuwige geklaag en gezeur verplaatsen mij al snel weer in een lichte depressie.
Misschien dat het komt omdat ik dit keer op Schiphol niet werd lastig gevallen door Nederlanders die hun beklag deden over het feit dat ze dertig uur hadden gereisd en zelfs ergens twee uur hadden moeten wachten (bleken ze een maand op vakantie in Australië te zijn geweest), maar die staat van lichte euforie mocht dit keer iets langer aanhouden – en ik heb me dan ook gehaast er u deelgenoot van te maken.
*(Verschenen als column in Binnenlands Bestuur)
Ik geef toe: ik verbleef in een hotel in Rancho Santa Fe (iets ten noorden van San Diego), een van de rijkste dorpen van de Verenigde Staten, en het weer en de omgeving waren paradijselijk. Wat ook hielp was dat de Los Angeles Lakers en de Boston Celtics tijdens mijn verblijf hun eerste twee wedstrijden van de NBA-finale speelden. De overwinningen van de Celtics hebben gevoelig bijgedragen aan de staat van lichte euforie waarin ik verkeerde.
Ik geef ook toe dat ik daar in Rancho Santa Fe enkele dagen lang uitsluitend onder geestverwanten heb verkeerd. Er was een boekpresentatie en een congres, georganiseerd door mijn vrienden van het Intercollegiate Studies Institute (www.isi.org). Het gepresenteerde boek (Upstream), geschreven door Alfred S. Regnery, gaat over de opkomst en het politieke succes van het Amerikaanse conservatisme. Het congres ging over de westerse beschaving, over de Verenigde Staten en Europa, en over de gevaren die beide zowel van binnenuit als van buitenaf bedreigen. De lezingen en de discussies waren van een hoog niveau, scherp maar over en weer welwillend. En er waren de grote jongens, die ervoor zorgen dat dit alles – onafhankelijk van overheidssubsidies – mogelijk is en blijft.
Al deze concessies laten onverlet dat iedereen een fundamenteel niveauverschil moet kunnen vaststellen tussen de media, de politiek en het debat in Amerika en in Nederland.
Wie het beter weet mag het zeggen, maar ik ken in Nederland geen kranten die, ook niet in aspiratie, in de buurt van de Wall Street Journal en de New York Times komen. Ik ken in Nederland geen equivalenten van weekbladen als The Weekly Standard, The American Spectator, The New Republic of Commentary, of van tijdschriften als National Review en Modern Age. De strijd tussen Obama en McCain gaat over fundamentele verschillen: op het terrein van de buitenlandse politiek (maken we het karwei in Irak af of moeten we er zo snel mogelijk wegwezen?) zowel als op dat van de binnenlandse politiek (lossen we de problemen in de economie en de gezondheidszorg op via de staat of door de markt en de initiatieven van vrije en sterke burgers zelf?). Ik ken in Nederland geen partij waarvan de achterban zich afvraagt of de macht haar niet heeft gecorrumpeerd en het denken niet heeft afgesloten voor de inbreng van nieuwe ideeën. Mijn conservatieve vrienden in Rancho Santa Fe hoorde ik over niets anders praten.
De meelbrakende monden van de Van Geels en Balkenendes waren ineens heel erg ver weg - zoals ook het cellofaan van Vrij Nederland, de opiniepagina van de NRC, en het gewauwel van de beheerders van ons boerderijtje aan de Noordzee tijdens hun verkiezingscampagnes.
Wij vinden Amerikanen dom, dik, oppervlakkig en luidruchtig, maar ze hebben Europa alleen al in de vorige eeuw drie keer gered en ze hebben een stijl van denken en leven die oneindig veel warmer, serieuzer en hoogstaander is dan onze kleingeestigheid en liberale wereldvreemdheid.
De high spirits waarin ik telkenmale verkeer wanneer ik in de Verenigde Staten ben, duurt veelal slechts tot op het moment dat ik ergens in Amerika aan de balie sta voor het vliegtuig dat mij terug naar Amsterdam brengt, tot op het moment, met andere woorden, waarop ik weer Nederlands hoor praten. De verwatenheid die van die zelfgenoegzaam-liberale hoofden afspat, dat eeuwige geklaag en gezeur verplaatsen mij al snel weer in een lichte depressie.
Misschien dat het komt omdat ik dit keer op Schiphol niet werd lastig gevallen door Nederlanders die hun beklag deden over het feit dat ze dertig uur hadden gereisd en zelfs ergens twee uur hadden moeten wachten (bleken ze een maand op vakantie in Australië te zijn geweest), maar die staat van lichte euforie mocht dit keer iets langer aanhouden – en ik heb me dan ook gehaast er u deelgenoot van te maken.
*(Verschenen als column in Binnenlands Bestuur)
3.6.08
Van Agt, de vleesgeworden dubbelzinnigheid, en de Wet van Spruyt
Het politieke Land van Ooit, het Nederland van de verzuiling, het Nederland van voor Paars en voor Pim Fortuyn, wordt steeds preciezer in kaart gebracht. Lange tijd hebben we het moeten doen met Het verschijnsel Schmelzer en Van Thijns Dagboek van een onderhandelaar. Maar na de baanbrekende studie over premier Piet de Jong (2001) en het proefschrift van Annet Bleich over Joop den Uyl (2008), verscheen onlangs een omvangrijke en wetenschappelijk onderbouwde biografie van een andere hoofdrolspeler uit de Nederlandse politiek: Dries van Agt. En er staan ook levenbeschrijvingen van Hans Wiegel, Barend Biesheuvel, Pim Fortuyn, Pieter Jelles Troelstra en Dirk de Geer op stapel. De presentatie van zo’n biografie voltrekt zich steevast tegen het decor van een nostalgische reünie van de overlevenden, en zo’n feestje was een week of wat geleden zeker de presentatie van Van Agt’s biografie. Een dag van herinneringen, grappen en grollen, waarbij woorden als ‘snaaks’, ‘schelmenstreken’ en ‘rare snijboon’ niet werden geschuwd. Als je niet wist dat de panelen in de samenleving inmiddels grondig zijn verschoven en zich niet meer laten terugschuiven, zou je je bijna door een gevoel van heimwee laten overvallen.
Op een beslissend scharnierpunt in de Nederlandse politiek, de avond van 6 mei 2002, zat ik naast Van Agt in het restaurant op de berg van Amersfoort. We moesten al om zes uur aan tafel omdat Van Agt later die avond zou spreken. Twee heren waren wat verlaat en kwamen tegen kwart over zes het restaurant binnen. Ze vertelden dat ze net op de radio hadden gehoord dat er iets met Pim Fortuyn was. Neergeschoten in het Hilversumse mediapark. Of hij nog leefde was toen nog niet bekend. Het diner bleef vervolgens onaangeroerd. Iedereen begon te bellen om meer informatie te krijgen, en iedereen begon verhitte discussies over de oorzaken en gevolgen van de aanslag. Iedereen, behalve Van Agt. Hij onttrok zich aan het tumult en stond peinzend terzijde – zoals in dat televisiefragment waarop hij vanuit de verte toekijkt wanneer Den Uyl zich tegenover een journalist kritisch over hem en de laatste ontwikkelingen van het ethisch reveil uitlaat. Later heb ik gedacht dat Van Agt waarschijnlijk toen al voor zich zag dat deze avond het electorale herstel van zijn partij zou inluiden – en hij zag dat het goed was.
In diezelfde tijd was ik eens bij Van Agt thuis. We zaten in zijn studeerkamer, en Van Agt droeg van die halfhoge leren laarsjes die mij op dat moment aan John Travolta, de Bee Gees en Saturday Night Fever deden denken. Van Agt, alert als altijd, zag mij kijken, en vroeg zich tot mijn verbazing af – in een archaïsche volzin – of ik zijn schoeisel wellicht wat frivool vond. Blijkbaar had ik verwachtingen bij hem gewekt waaraan ik maar niet bleek te willen voldoen. Als je bij Van Agt was geweest, kreeg de Moerdijkbrug ineens weer cultuurhistorische relevantie – een ervaring die ik sinds mijn dagen als soldaat in een Bredase kazerne niet meer had gehad.
Een mysterieuze man dus, Van Agt, bewoner van een mij slechts gedeeltelijk toegankelijke wereld, de vleesgeworden dubbelzinnigheid, levend vanuit het mentale voorbehoud dat ‘in de oorschelp van de Heer’, zoals Van Agt zijn Brabantse land aanduidt, welbewust wordt gecultiveerd. Wat later begon hij stevige anti-Amerikaanse en anti-Israëlische taal uit te slaan en encanailleerde hij zich met de weduwe Duisenberg, en leverde daarmee het bewijs voor de wet van Spruyt, die inhoudt dat het met mensen die echt links zijn geweest, slechts zelden nog helemaal goed komt. Maar daar staat tegenover dat Van Agt, deze exoot temidden van gereformeerde ernst en socialistisch gedram, als geen ander het politieke bedrijf had weten te relativeren (tijdens de formatie van 1977 reisde hij doodleuk af naar het zuiden om het startschot voor de Ronde van Boxmeer te lossen). En hij was de man die de overmoedige rooien van de PvdA in 1977 hard afstrafte en, tegen alle polarisatiepogingen in, zijn CDA in het midden van de politieke macht manoeuvreerde, noch naar links, noch naar rechts en alleen voor zijn achterban buigend. Daarmee schiep hij overigens ook de politieke verhoudingen die een adequate aanpak van de problemen van nu in de weg staan.
Op grond van die handigheid komt hem een hoofdrol in de naoorlogse politieke geschiedenis toe, en als zodanig hebben zijn drie Nijmeegse biografen hem met behulp van zijn persoonlijk archief, dertig persoonlijke gesprekken en ander belangrijk bronnenmateriaal ook getekend. Het uitstekend geschreven boek waaraan vijf jaar is gewerkt, laat de bekende onderwerpen die we met Van Agt associëren weer aan ons voorbij trekken: hoe de progressieve jurist Andreas Antonius Maria van Agt (Geldrop, 1931) haast per abuis in de politiek belandt en daar als vakminister op Justitie en als minister-president (1971 – 1982) zware debatten over de ontsnapte Menten, de drie van Breda, de abortuskliniek Bloemenhove, kernwapens en de noodzaak van een ethisch reveil voert, in lange zinnen vol archaïsmen die hij bewust cultiveerde om zijn eigen emotionaliteit in te dammen.
De biografie biedt ook fraaie nieuwe anekdotes: over de wraak van prins Bernard op Den Uyl door het regeringsvliegtuig al op te laten stijgen wanneer de auto van ome Joop net het vliegveld opdraait, over Van Agts moeite met de ochtenduren wanneer zijn kabinetsploeg in het Catshuis al zit te vergaderen en uit het kraken van het spiraalbed op de eerste verdieping afleidt dat de eerste minister zich weldra bij hen zal voegen, en de inmiddels overal vertelde grap van Wiegel die koningin Juliana ervan weerhoudt alle gevangenen bij haar abdicatie gratie te verlenen en op haar voorstel ze dan in ieder geval een taart te geven, antwoordt dat het hem dan ook een goed idee lijkt om er met slagroom de woorden ‘Nog vele jaren’ op te spuiten.
Maar het boek biedt ook nieuwe inzichten in de echte harde politiek, en dan met name de weigering van Van Agt om in februari 1980 de bezuinigingsvoorstellen van zijn minister van Financiën Frans Andriessen te steunen. Van Agt wist dat fractievoorzitter Lubbers moeite had met die plannen en liet het erbij zitten in het belang van de politieke stabiliteit (nodig voor de troonswisseling van dat jaar) en om een tweede kabinet-Den Uyl nogmaals te verhinderen. Het gevolg daarvan was dat het sociaaleconomische reddingsplan Bestek ’81 een fiasco werd: de werkloosheid steeg en het financieringstekort, dat bij het vertrek van Den Uyl 3,8 procent bedroeg, steeg tot boven de 10 procent – een storm overigens die deels het gevolg ws van de wind die Den Uyl had gezaaid.
Bij de presentatie van zijn biografie legde Van Agt opnieuw een proeve van zijn dubbelzinnigheid af. Hij vroeg zich af of hij in 1977 ‘de kluit had belazerd’: was het mislukken van de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl hem overkomen of had hij welbewust gebroken om daarna, tijdens het beroemde etentje met Wiegel in Le Bistroquet, moeiteloos een nieuw kabinet te vormen? ‘Ik zal tot op mijn sterfbed met die vraag bezig blijven’, aldus Van Agt. En zich wendend tot PvdA-formateur Ed van Thijn: ‘En je moet het echt geloven, Ed: het kan zijn.’
Van Agt heeft als markante persoonlijkheid uit vroeger tijden de biografie gekregen die in dat kader bij zijn statuur past. Toen hij het exemplaar van zijn ‘dierbare medeformant’ Hans Wiegel signeerde, zei hij dat het duo Van Agt-Wiegel paraat staat mocht de natie in nood komen. Het zou niemand verbazen als hij dat stiekem een beetje meende.
(Deze recensie is verschenen in de HP/DeTijd van deze week)
Op een beslissend scharnierpunt in de Nederlandse politiek, de avond van 6 mei 2002, zat ik naast Van Agt in het restaurant op de berg van Amersfoort. We moesten al om zes uur aan tafel omdat Van Agt later die avond zou spreken. Twee heren waren wat verlaat en kwamen tegen kwart over zes het restaurant binnen. Ze vertelden dat ze net op de radio hadden gehoord dat er iets met Pim Fortuyn was. Neergeschoten in het Hilversumse mediapark. Of hij nog leefde was toen nog niet bekend. Het diner bleef vervolgens onaangeroerd. Iedereen begon te bellen om meer informatie te krijgen, en iedereen begon verhitte discussies over de oorzaken en gevolgen van de aanslag. Iedereen, behalve Van Agt. Hij onttrok zich aan het tumult en stond peinzend terzijde – zoals in dat televisiefragment waarop hij vanuit de verte toekijkt wanneer Den Uyl zich tegenover een journalist kritisch over hem en de laatste ontwikkelingen van het ethisch reveil uitlaat. Later heb ik gedacht dat Van Agt waarschijnlijk toen al voor zich zag dat deze avond het electorale herstel van zijn partij zou inluiden – en hij zag dat het goed was.
In diezelfde tijd was ik eens bij Van Agt thuis. We zaten in zijn studeerkamer, en Van Agt droeg van die halfhoge leren laarsjes die mij op dat moment aan John Travolta, de Bee Gees en Saturday Night Fever deden denken. Van Agt, alert als altijd, zag mij kijken, en vroeg zich tot mijn verbazing af – in een archaïsche volzin – of ik zijn schoeisel wellicht wat frivool vond. Blijkbaar had ik verwachtingen bij hem gewekt waaraan ik maar niet bleek te willen voldoen. Als je bij Van Agt was geweest, kreeg de Moerdijkbrug ineens weer cultuurhistorische relevantie – een ervaring die ik sinds mijn dagen als soldaat in een Bredase kazerne niet meer had gehad.
Een mysterieuze man dus, Van Agt, bewoner van een mij slechts gedeeltelijk toegankelijke wereld, de vleesgeworden dubbelzinnigheid, levend vanuit het mentale voorbehoud dat ‘in de oorschelp van de Heer’, zoals Van Agt zijn Brabantse land aanduidt, welbewust wordt gecultiveerd. Wat later begon hij stevige anti-Amerikaanse en anti-Israëlische taal uit te slaan en encanailleerde hij zich met de weduwe Duisenberg, en leverde daarmee het bewijs voor de wet van Spruyt, die inhoudt dat het met mensen die echt links zijn geweest, slechts zelden nog helemaal goed komt. Maar daar staat tegenover dat Van Agt, deze exoot temidden van gereformeerde ernst en socialistisch gedram, als geen ander het politieke bedrijf had weten te relativeren (tijdens de formatie van 1977 reisde hij doodleuk af naar het zuiden om het startschot voor de Ronde van Boxmeer te lossen). En hij was de man die de overmoedige rooien van de PvdA in 1977 hard afstrafte en, tegen alle polarisatiepogingen in, zijn CDA in het midden van de politieke macht manoeuvreerde, noch naar links, noch naar rechts en alleen voor zijn achterban buigend. Daarmee schiep hij overigens ook de politieke verhoudingen die een adequate aanpak van de problemen van nu in de weg staan.
Op grond van die handigheid komt hem een hoofdrol in de naoorlogse politieke geschiedenis toe, en als zodanig hebben zijn drie Nijmeegse biografen hem met behulp van zijn persoonlijk archief, dertig persoonlijke gesprekken en ander belangrijk bronnenmateriaal ook getekend. Het uitstekend geschreven boek waaraan vijf jaar is gewerkt, laat de bekende onderwerpen die we met Van Agt associëren weer aan ons voorbij trekken: hoe de progressieve jurist Andreas Antonius Maria van Agt (Geldrop, 1931) haast per abuis in de politiek belandt en daar als vakminister op Justitie en als minister-president (1971 – 1982) zware debatten over de ontsnapte Menten, de drie van Breda, de abortuskliniek Bloemenhove, kernwapens en de noodzaak van een ethisch reveil voert, in lange zinnen vol archaïsmen die hij bewust cultiveerde om zijn eigen emotionaliteit in te dammen.
De biografie biedt ook fraaie nieuwe anekdotes: over de wraak van prins Bernard op Den Uyl door het regeringsvliegtuig al op te laten stijgen wanneer de auto van ome Joop net het vliegveld opdraait, over Van Agts moeite met de ochtenduren wanneer zijn kabinetsploeg in het Catshuis al zit te vergaderen en uit het kraken van het spiraalbed op de eerste verdieping afleidt dat de eerste minister zich weldra bij hen zal voegen, en de inmiddels overal vertelde grap van Wiegel die koningin Juliana ervan weerhoudt alle gevangenen bij haar abdicatie gratie te verlenen en op haar voorstel ze dan in ieder geval een taart te geven, antwoordt dat het hem dan ook een goed idee lijkt om er met slagroom de woorden ‘Nog vele jaren’ op te spuiten.
Maar het boek biedt ook nieuwe inzichten in de echte harde politiek, en dan met name de weigering van Van Agt om in februari 1980 de bezuinigingsvoorstellen van zijn minister van Financiën Frans Andriessen te steunen. Van Agt wist dat fractievoorzitter Lubbers moeite had met die plannen en liet het erbij zitten in het belang van de politieke stabiliteit (nodig voor de troonswisseling van dat jaar) en om een tweede kabinet-Den Uyl nogmaals te verhinderen. Het gevolg daarvan was dat het sociaaleconomische reddingsplan Bestek ’81 een fiasco werd: de werkloosheid steeg en het financieringstekort, dat bij het vertrek van Den Uyl 3,8 procent bedroeg, steeg tot boven de 10 procent – een storm overigens die deels het gevolg ws van de wind die Den Uyl had gezaaid.
Bij de presentatie van zijn biografie legde Van Agt opnieuw een proeve van zijn dubbelzinnigheid af. Hij vroeg zich af of hij in 1977 ‘de kluit had belazerd’: was het mislukken van de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl hem overkomen of had hij welbewust gebroken om daarna, tijdens het beroemde etentje met Wiegel in Le Bistroquet, moeiteloos een nieuw kabinet te vormen? ‘Ik zal tot op mijn sterfbed met die vraag bezig blijven’, aldus Van Agt. En zich wendend tot PvdA-formateur Ed van Thijn: ‘En je moet het echt geloven, Ed: het kan zijn.’
Van Agt heeft als markante persoonlijkheid uit vroeger tijden de biografie gekregen die in dat kader bij zijn statuur past. Toen hij het exemplaar van zijn ‘dierbare medeformant’ Hans Wiegel signeerde, zei hij dat het duo Van Agt-Wiegel paraat staat mocht de natie in nood komen. Het zou niemand verbazen als hij dat stiekem een beetje meende.
(Deze recensie is verschenen in de HP/DeTijd van deze week)
In gesprek met...Fred Teeven
Samen met mijn collega bij Het Gesprek, Niels Heithuis, sprak ik met voormalig-Leefbaar Nederland-lijsttrekker en ex-officier van Justitie, VVD-kamerlid Fred Teeven. Bekijk deze uitzending hier. Hij heeft er "totaal geen spijt" van dat hij niet samen met Rita Verdonk de VVD heeft verlaten.
Subscribe to:
Posts (Atom)