Interview met Twan Tak door Bart Jan Spruyt*
Nebahat Albayrak kan niet vrijuit spreken. Dat krijg je als iemand onderdaan van twee soevereine staten is. Deze kwestie is aan de orde nu Kamer-voorzitter Gerdi Verbeet (PvdA) vorige week een motie van PVVKamerlid Sietse Fritsma tegenhield. De PVV wilde verhinderen dat Albayrak en Ahmed Aboutaleb (beiden PvdA) vanwege hun dubbele nationaliteit staatssecretaris in het nieuwe kabinet zouden worden. Verbeets interventie heeft tot kritiek geleid, zonder dat de discussie een stap verder is gekomen. Een interview met Twan Tak (1942), hoogleraar staatsrecht aan de Universiteit Maastricht.
Hoe hebben wij dat in Nederland eigenlijk geregeld, die kwestie van de dubbele nationaliteit van politici?
Dat is nu precies het probleem: we hebben het níet geregeld. Vroeger hadden we een ‘Wet regelende de benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen’. Die wet dateert van 4 juni 1858; wat er precies in stond, weet ik niet eens, maar in elk geval staat als een paal boven water dat onze voorouders dit probleem hadden geregeld. Die wet is in 1988 ingetrokken, zonder dat er iets voor in de plaats is gekomen. Er zijn nu wel specifieke regelingen voor bijvoorbeeld rechters en militairen, maar er zijn geen algemene regels meer. En dus is alles open en onduidelijk, en dus heeft iedereen gelijk. Die situatie is volstrekt belachelijk. We hebben het hier over de hoogste functies binnen de staat, en wie daarin precies kunnen worden benoemd, en dat hebben we niet eens zorgvuldig geregeld.
Welke problemen zouden er volgens u kunnen ontstaan?
Laten we eerst onder ogen zien dat een wet normen dient te stellen die door iedereen als logisch en rechtvaardig worden ervaren. Wouter Bos benadrukt dezer dagen nogal sterk dat de politiek en dus de wetgever in principe alles kan. Ja, natuurlijk. We kunnen zelfs bij wet gaan bepalen dat de Bijbel of de Koran de hoogste wet is waaraan iedereen zich dient te houden. Maar daarvoor is de wet niet bedoeld. Het is net zoiets als een crucifix gebruiken om hout te hakken. De vereenzelviging van recht en politiek leidt tot een oneigenlijk gebruik van het recht.
Goed, maar wat is volgens u dan logisch en rechtvaardig met betrekking tot die kwestie van de dubbele nationaliteit?
Een dubbele nationaliteit is logisch net zo onmogelijk als een dubbele sekse of een dubbele religie. En wat onmogelijk is, moet je niet per decreet alsnog voor mogelijk verklaren. Het is belachelijke onzin. Want laten we niet vergeten: het hebben van een nationaliteit betekent dat je onderdaan bent van één bepaalde, soevereine staat. Die binding tussen overheid en onderdaan is iets unieks. Bij iemand die een dubbele nationaliteit heeft, staat niet vast van welke soevereine staat hij onderdaan is, en dat kan niet. Dat er zoiets als een ‘dubbele nationaliteit’ is gekomen, is alleen maar het gevolg van tekortschietende regelgeving, nationaal en internationaal. Dat deze onduidelijkheid tot problemen en schade zou leiden, is al lang voorzienbaar geweest, en ze komt nu ineens aan het licht, nu de politieke pleister van het probleem af is getrokken.
Schade?
Ja natuurlijk, er is inmiddels onherstelbare schade aangericht. Die is toegebracht aan de democratie. Een voorzitster van de Tweede Kamer bestaat het om de microfoon dicht te draaien wanneer een volksvertegenwoordiger een probleem dat reëel en urgent is, aan de orde stelt. Bovendien staat die man daar namens een miljoen kiezers die hun stem op de PVV hebben uitgebracht. Dat kan niet en dat mag niet. De schade is ook groot voor de twee politici, Albayrak en Aboutaleb, die zich verkiesbaar en benoembaar hebben gesteld en zich nu gedegradeerd zien tot proefkonijnen in een discussie die al lang beslecht had moeten zijn – niet door pleisters te plakken maar door een grondige wetenschappelijke analyse van alle aspecten van de kwestie. Maar met wetenschappelijke adviezen wordt tegenwoordig weinig meer gedaan; als die al worden uitgebracht, want zelfs kopstukken van de Raad van State hebben de kwestie als minister blijkbaar niet principieel aan de orde gesteld. En als de politiek over het recht gaat heersen, ontstaan er geheid problemen. Politiek is immers een ander woord voor haalbaarheid, en die nationaliteitenkwestie ligt nu eenmaal zeer gevoelig. Dat geldt niet alleen voor de dubbele nationaliteit van politici, maar ook van burgers in het algemeen. De geschiedenis daarvan, vanaf de discussie die Hirsch Ballin in 1991 ontketende, tot de beslechting ervan in de Eerste Kamer in 1997, is een puur politiek verhaal, waarbij de politieke wenselijkheid en niet de logica en de juridische zuiverheid de gang van zaken heeft bepaald.
Maar wat zijn volgens u dan precies de problemen?
Het belangrijkste probleem is een conflict van plichten. De relatie tussen staat en onderdaan kent niet alleen rechten maar ook plichten. Wie onderdaan is van één bepaalde soevereine staat, ontleent daaraan niet alleen voordelen maar ook lasten en plichten. Je kunt bij een dubbele nationaliteit rechten gaan opstapelen, maar je moet ook rekening houden met botsende plichten. Iemand met een dubbele nationaliteit is immers onderdaan van twee rechtssystemen, met ook twee systemen van plichten. En dat leidt al snel tot botsingen. Een dubbele nationaliteit suggereert in feite dat het feit dat je onderdaan bent van land X geen consequenties heeft voor het feit dat je ook onderdaan bent van het land Y. Met andere woorden: je Nederlanderschap heeft geen consequenties voor de eisen die de Marokkaanse nationaliteit aan jou als onderdaan stelt. Maar waar moet iemand dan zijn militaire dienstplicht vervullen? Hoe zit het met belastingen en uitkeringen? En wat doen we wanneer land X een straf stelt op de beschadiging van de belangen van de staat, terwijl dat in land Y allerminst zo gezien wordt en een bepaald standpunt dat door land X als schadelijk wordt ervaren, in land Y juist zeer gewenst is.
Dat lijkt me een abstracte manier om te zeggen dat mevrouw Albayrak wel heel stil werd toen haar Turkse nationaliteit haar belette de Armeense kwestie als genocide te bestempelen, terwijl dat in Nederland toch niet ongebruikelijk is, en dat haar dubbele nationaliteit dus tot een beperking van haar vrijheid, in het bijzonder van haar vrijheid van meningsuiting, leidde.
Juist, maar als wetenschapper ben ik nu eenmaal gewoon in abstracties te spreken.
Hoe kunnen we deze problemen gaan oplossen?
Omdat de kwestie van de nationaliteit, zoals het woord al zegt, een zaak is van de soevereine staten zelf, kunnen wij een land als Marokko bijvoorbeeld niet voorschrijven hoe dat land het moet regelen. Dus is er internationaal overleg nodig, ook al leidt dat tot veel diplomatiek geruzie. Maar de manier waarop de relatie tussen Nederland en Marokko op dit punt nu geregeld is, is volstrekt onacceptabel. Marokko geeft alle nazaten van geëmigreerde burgers automatisch de Marokkaanse nationaliteit, en die kunnen daar niet vanaf komen, zelfs niet als ze dat graag willen. Hoe aanvaardbaar is dat? Ze willen hen als burgers houden, maar tegelijkertijd geen last van hen hebben. Dat ondergraaft het principe van de wederkerigheid van het recht. En indien Marokko zijn beleid op dit punt niet wil herzien, dan moeten we gewoon heel duidelijk zeggen: als jullie deze mensen de Marokkaanse nationaliteit blijven opleggen, dan kunnen wij mensen van Marokkaanse komaf het Nederlanderschap niet meer toekennen. Zoals we hun ook geen sekse of religie erbij kunnen geven.
De conclusie is dus dat een dubbele nationaliteit ongewenst is?
Een dubbele nationaliteit is in het algemeen ongewenst, en in het bijzonder voor landelijke politici. Een dubbele nationaliteit is juridisch en logisch onmogelijk, een gedrocht, en ze leidt in de praktijk tot botsende plichten, die zichtbaar worden zodra de politieke pleister van het probleem af wordt gehaald. Het gaat hier om een zeer gevoelig onderwerp, en we hebben tot nog toe gezien dat de emoties, en met name religieus gevoede emoties, de boventoon hebben gevoerd. Laten we rationeel denkende mensen blijven, want in het recht gaat het om gedragsnormen die je van elkaar verwacht en ook eist, en die normen kunnen alleen op algemeen menselijke en rationele basis worden vastgesteld. Maar de redelijkheid is tegenwoordig ver te zoeken. Indien we wat rationeler waren geweest, zou er ook voor dit probleem al lang een oplossing zijn bedacht.
*) Verschenen in Opinio.
27.2.07
Balkenendes weelderige boezem
Vorige week overleed onverwacht, alleen in een hotelkamer in Miami, het Amerikaanse fotomodel Anna Nicole Smith (1967-2007), een half jaar na de geboorte van haar dochter, een half jaar na het overlijden van haar 20-jarige zoon – en daarmee kwam een einde aan het tragische leven van een vrouw die begon als serveerster, in 1993 met dank aan de siliconenindustrie Playboy’s Playmate van het jaar werd, en een jaar later trouwde met de 89-jarige miljardair J. Howard Marshall. Die man overleed ruim een jaar later, waarna een langdurig conflict over de erfenis uitbrak tussen haar en Marshalls kinderen.
Toen ik vorige week dit nieuws las, en aan meneer Marshall en Anna Nicole dacht, moest ik terugdenken aan een gesprek dat ik wel moest afluisteren tijdens een bustochtje dat ik lang geleden ieder dag in Oxford maakte. Ik zat op een dag op het bankje voor twee typische Oxbridge dons, die zich tegenover elkaar beklaagden over de spleen die hen met grote regelmatigheid beving. Daartegen bestond in feite slechts één remedie, zo bekenden zij tegenover elkaar: de aanblik van working class breasts. Ik denk dat meneer Marshall, als hij ook in die bus had gezeten, instemmend geknikt zou hebben.
Een groot deel van de Nederlandse bevolking (volgens peilingen wel zo’n 65 procent) kan zich ook van alles bij de ontboezemingen van de heren voorstellen. Bijna vijf jaar na de moord op Pim Fortuyn, na jaren van turbulentie in de vaderlandse politiek, na felle en harde debatten over de staat van het Nederlandse multiculturalisme, na nog een politieke moord – op Theo van Gogh – en na drie kabinetten Balkenende, was Nederland toe aan iets zachts, niet aan een vadertje staat maar aan een moedertje staat, aan een belofte van overvloed en milde vrede die de lethargie voor optimisme zou verwisselen, en verlangde het intens naar het gevoel van het kind dat zich, naar het woord van zowel de psalmdichter als Geerten Gossaert, ‘pas gespeend stil bij zijne moeder vindt’.
De drie mannenbroeders van het VU-kabinet hebben dat haarscherp aangevoeld. Zij hebben de blouse, de dankzij Zalm hoog gesloten blouse van de Nederlandse overheidsfinanciën, koket open geknoopt en tonen trots een working class boezem waar het gehele volk zich de komende jaren in weelde tegenaan mag vleien.
Of die boezem over een jaar of wat nog altijd vol zal zijn en van melk vloeiende, staat nog te bezien. De heren rekenen op een jaarlijkse omvangstoename van 2 procent, terwijl rekenmeesters denken dat die maximaal 1,75 procent zal zijn. Maar het deelt wel lekker uit, en de melk is nu nog zoet. Het risico van een verschrompelende boezem en voortijdig zure melk nemen zij nu maar even op de koop toe.
Want de heren willen zo graag voor ons zorgen. Ze willen de cohesie en de saamhorigheid herstellen, en hebben daarom een ‘investeringsagenda’ opgesteld die bij beter geschoolden dan het trio-BBR onmiddellijk herinneringen oproept aan de nachtmerrie die een politiek filosoof – de hier al eerder genoemde Alexis de Tocqueville – typeerde als het regime van de ‘zachte despotie’: een overheid als een potige doch moederlijke boerin, die als een moeder waakt over een kudde verstrooide schapen, en die schapen bijeenhoudt door ze tijdig van hun behoeftes en pleziertjes te voorzien.
Moedertje staat gaat ook de achterstandsbuurten in ‘prachtwijken’ veranderen, en zal daarmee in één klap het probleem oplossen van de integratie – want sommige van haar kinderen, de geadopteerden, willen nog niet zo erg meedoen. Er is geen pedagoog die de stelling zou willen verdedigen dat kinderen met onaangepast en opstandig gedrag te pacificeren zijn door ze in een nieuwe flat te plaatsen, maar meneer Aboutaleb is in ieder geval onze eerste moslimbewindspersoon, en dat getuigt toch weer van diep respect van onze moeder voor de lastige kinderen die we zo graag bij de familie willen hebben.
En als we inderdaad uit de eerder genoemde nachtmerrie zullen ontwaken, zal moedertje staat naar het wiegje snellen waarin zij ons heeft neergevleid en ons aan haar borst drukken. We zullen nog even naar adem happen en dan gesmoord worden in de verwennerij van de afhankelijkheid – een even zachte dood stervend als, naar ik mij voorstel, die meneer Marshall is gestorven.
*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Binnenlands Bestuur.
Toen ik vorige week dit nieuws las, en aan meneer Marshall en Anna Nicole dacht, moest ik terugdenken aan een gesprek dat ik wel moest afluisteren tijdens een bustochtje dat ik lang geleden ieder dag in Oxford maakte. Ik zat op een dag op het bankje voor twee typische Oxbridge dons, die zich tegenover elkaar beklaagden over de spleen die hen met grote regelmatigheid beving. Daartegen bestond in feite slechts één remedie, zo bekenden zij tegenover elkaar: de aanblik van working class breasts. Ik denk dat meneer Marshall, als hij ook in die bus had gezeten, instemmend geknikt zou hebben.
Een groot deel van de Nederlandse bevolking (volgens peilingen wel zo’n 65 procent) kan zich ook van alles bij de ontboezemingen van de heren voorstellen. Bijna vijf jaar na de moord op Pim Fortuyn, na jaren van turbulentie in de vaderlandse politiek, na felle en harde debatten over de staat van het Nederlandse multiculturalisme, na nog een politieke moord – op Theo van Gogh – en na drie kabinetten Balkenende, was Nederland toe aan iets zachts, niet aan een vadertje staat maar aan een moedertje staat, aan een belofte van overvloed en milde vrede die de lethargie voor optimisme zou verwisselen, en verlangde het intens naar het gevoel van het kind dat zich, naar het woord van zowel de psalmdichter als Geerten Gossaert, ‘pas gespeend stil bij zijne moeder vindt’.
De drie mannenbroeders van het VU-kabinet hebben dat haarscherp aangevoeld. Zij hebben de blouse, de dankzij Zalm hoog gesloten blouse van de Nederlandse overheidsfinanciën, koket open geknoopt en tonen trots een working class boezem waar het gehele volk zich de komende jaren in weelde tegenaan mag vleien.
Of die boezem over een jaar of wat nog altijd vol zal zijn en van melk vloeiende, staat nog te bezien. De heren rekenen op een jaarlijkse omvangstoename van 2 procent, terwijl rekenmeesters denken dat die maximaal 1,75 procent zal zijn. Maar het deelt wel lekker uit, en de melk is nu nog zoet. Het risico van een verschrompelende boezem en voortijdig zure melk nemen zij nu maar even op de koop toe.
Want de heren willen zo graag voor ons zorgen. Ze willen de cohesie en de saamhorigheid herstellen, en hebben daarom een ‘investeringsagenda’ opgesteld die bij beter geschoolden dan het trio-BBR onmiddellijk herinneringen oproept aan de nachtmerrie die een politiek filosoof – de hier al eerder genoemde Alexis de Tocqueville – typeerde als het regime van de ‘zachte despotie’: een overheid als een potige doch moederlijke boerin, die als een moeder waakt over een kudde verstrooide schapen, en die schapen bijeenhoudt door ze tijdig van hun behoeftes en pleziertjes te voorzien.
Moedertje staat gaat ook de achterstandsbuurten in ‘prachtwijken’ veranderen, en zal daarmee in één klap het probleem oplossen van de integratie – want sommige van haar kinderen, de geadopteerden, willen nog niet zo erg meedoen. Er is geen pedagoog die de stelling zou willen verdedigen dat kinderen met onaangepast en opstandig gedrag te pacificeren zijn door ze in een nieuwe flat te plaatsen, maar meneer Aboutaleb is in ieder geval onze eerste moslimbewindspersoon, en dat getuigt toch weer van diep respect van onze moeder voor de lastige kinderen die we zo graag bij de familie willen hebben.
En als we inderdaad uit de eerder genoemde nachtmerrie zullen ontwaken, zal moedertje staat naar het wiegje snellen waarin zij ons heeft neergevleid en ons aan haar borst drukken. We zullen nog even naar adem happen en dan gesmoord worden in de verwennerij van de afhankelijkheid – een even zachte dood stervend als, naar ik mij voorstel, die meneer Marshall is gestorven.
*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Binnenlands Bestuur.
Over Paul Cliteur
Recensie van, Paul Cliteur, Moreel Esperanto, Arbeiderspers € 22,50
Het nieuwe kabinet draagt de onmiskenbare sporen van de aanwezigheid van christenen. Die sporen zijn niet dominant, maar worden bijvoorbeeld zichtbaar in de passage in het coalitieakkoord waarin aan gewetensbezwaarde ambtenaren ruimte wordt geboden om geen homohuwelijken te sluiten. Dat de PvdA, de homobeweging en de Amsterdamse gemeenteraad daar aanstoot aan nemen was voorspelbaar, maar dat ook de Marokkaanse ‘burgemeester’ van het Amsterdamse stadsdeel Slotervaart, Ahmed Marcouch, zich tegen deze passage heeft uitgesproken, is opvallend. Probeert hij moslims uit te leggen dat ook homo’s ‘gelukkig met elkaar kunnen zijn’ en de islamitische gemeenschap aldus over te halen tot een acceptatie van het homohuwelijk, krijgen we een kabinet dat een uitzonderingsbepaling voor gewetensbezwaarde gelovigen opstelt.
Het voorbeeld laat zien tot welke ingewikkelde situaties de verhoudingen binnen een multiculturele samenleving kunnen leiden. Het christelijke smaldeel in het kabinet verzet zich tegen marginalisering van de eigen achterban door een uitzonderingsbepaling af te dwingen. De coalitiepartners accepteren deze bepaling als een niche van tolerantie voor een bevolkingsgroep, de orthodox-christelijke, die in dit land al eeuwen haar partijtje meeblaast maar recente modernistische ontwikkelingen niet kan accepteren. En dan blijkt die bepaling in de praktijk een invalspoort voor een wettelijk gesanctioneerde acceptatie van de diepe afkeer van nieuwkomers tegen de westerse samenleving als zodanig.
Het nieuwe boek van Paul Cliteur gaat over dit soort conflicten tussen bevolkingsgroepen in Nederland. Cliteur is als rechtsfilosoof verbonden aan de Leidse rechtenfaculteit en is vooral een spraakmakend columnist en essayist, een fervent voorvechter van de waarden van de Verlichting, en als gevolg daarvan een scherp criticus van het ideaal van de multiculturele samenleving en van het relativistische gedachtegoed waarop die gebaseerd is.
Aan een serie van twee publieksboeken over de grenzen van de tolerantie en over onze eigen cultuur die in verval zo niet decadent is, en daarmee een grotere bedreiging voor ons vormt dan alle gevaren van buiten (Moderne Papoea’s uit 2002 en Tegen de decadentie uit 2004), heeft Cliteur nu een derde titel toegevoegd: Moreel Esperanto. Het is academischer dan die eerste twee boeken, maar tegelijk zo helder geschreven en overzichtelijk gecomponeerd dat ook dit boek zonder meer toegankelijk is. Dat is sowieso een van de grote verdiensten van Cliteur: je hoeft het niet, of niet in alles, met hem eens te zijn, maar hij formuleert zijn opvattingen zowel stellig als zuiver en creëert daarmee de ruimte die een open debat mogelijk maakt.
Cliteurs nieuwste boek draait om het feit waarmee iedereen elke dag wordt geconfronteerd en waarvan de discussie over gewetensbezwaarde ambtenaren en het homohuwelijk slechts een van de vele illustraties is: Nederland is geen monoculturele samenleving meer, maar een multiculturele. En dat leidt tot de nodige verwarring. De verschillende groepen die onze samenleving vormen, zijn niet alleen van elkaar gescheiden door diverse levensbeschouwingen, gebruiken en morele opvattingen, maar als gevolg daarvan voltrekken zich ook regelmatig harde botsingen. En het probleem is natuurlijk dat zich nog geen begin van een oplossing aftekent wanneer we het niet eerst eens worden over de vraag hoe we met alle verschillen en tegenstellingen moeten omgaan. Moeten we een ‘dialoog’ voeren en vooral schuldbewust en respectvol met het nieuwe, vreemde denken en gedrag van nieuwkomers omgaan, of moeten we juist een krachtig pleidooi voor de universele waarden van de Verlichting voeren, inclusief het recht op religiekritiek?
Omdat de eerste benadering in de praktijk vooral tot een voortdurend uitstellen van iedere vorm van ‘dialoog’ leidt, en om andere redenen, behoort Cliteur tot het kamp dat de tweede benadering voorstaat. Tegelijk is hij Nederlander genoeg om te begrijpen dat een fase van confrontatie in onze polder altijd dient uit te monden in een zoektocht naar een nieuwe pacificatie. Cliteur doet dit in dit boek door zich hard te maken voor een nieuwe morele taal – een taal die alle groepen in de Nederlandse samenleving kunnen gaan delen en moeten gaan delen omdat zij nu nog verschillende talen spreken en elkaar dus niet meer verstaan of begrijpen, en het gesprek daarom maar staken. Cliteur noemt die taal een moreel Esperanto, naar analogie van vroegere pogingen een universele taal te ontwikkelen.
Om dat te bereiken dienen religie en moraal van elkaar te worden losgemaakt. Daarmee bedoelt Cliteur niet alleen dat gelovige deelnemers aan het maatschappelijk debat zich niet meer mogen beroepen op goddelijke geboden in heilige boeken als uiteindelijke rechtvaardiging van hun standpunt, maar ook zouden moeten afzien van pogingen om leefregels uit hun geloof af te leiden. Van een verbinding van religie en moraal komt vooral ellende, betoogt Cliteur, en hij verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar de voorbeelden van de religieus gesanctioneerde moord van Balthasar Gerards op Willem van Oranje en de recente opwinding rond de Deense spotprenten van Mohammed.
Maar er is meer nodig dan een van de religie losgekoppelde, autonome ethiek. Die ethiek moet een pendant krijgen in een strikt neutrale staat, naar het voorbeeld van de Franse laïcité, omdat alleen zo’n neutrale staat de aanspraken van de verschillende groepen binnen een multiculturele samenleving in goede banen kan leiden.
Over dit alles valt natuurlijk veel te zeggen; in ieder geval, wat mij betreft, de volgende drie dingen.
Over mijn eerste bezwaar tegen de voorstellen van Cliteur kan ik kort zijn omdat Frits Bolkestein dat al onder woorden heeft gebracht in zijn speech bij de presentatie van Cliteurs boek. Je kunt moraal niet loskoppelen van religie, in die zin dat je van gelovigen vraagt geen ethische consequenties uit hun geloof af te leiden, omdat die leefregels en dat geloof onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Een moraal zonder religie is voor gelovigen net zo zielloos als het Esperanto eens was, en dat om die reden nooit is aangeslagen. In een repliek (gepubliceerd in het vijfde nummer van het nieuwe opinieweekblad Opinio) schrijft Cliteur hoopvol dat tal van wetenschappen zich inmiddels van het geloof hebben geëmancipeerd, en dat dit ook voor de ethiek denkbaar is. Maar ik meen te weten dat ethiek voor gelovigen geen vorm van wetenschap is.
In de tweede plaats is het pleidooi voor een algemeen geldig verklaarde, autonome ethiek niet nodig, denk ik, omdat ook gelovigen zeer wel in staat (kunnen) zijn om hun standpunten te formuleren in een taal die voor iedereen toegankelijk is. Dat deed André Rouvoet bijvoorbeeld in de grote debatten over euthanasie en het homohuwelijk, dat doet Ahmed Marcouch nu in Slotervaart wanneer hij moslims uitlegt dat de vrijheid van homo’s in dit land ook hún vrijheid is.
In de derde plaats denk ik dat de wereld waarin de pleidooien van Cliteur gezegevierd zullen hebben, vooral een ontzettend saaie wereld zal zijn waarin mensen zich gruwelijk zullen vervelen. Francis Fukuyama hield daar al rekening mee, geïnspireerd door Leo Strauss, op de slotpagina’s van zijn boek over Het einde van de geschiedenis: velen zullen de moderne, post-historische stad, de stad van vrede en zacht comfort, uit diepe afkeer weer verlaten. De idealen van de Verlichting zijn uiteindelijk constructies die voorbij gaan aan diepere behoeften van de menselijke natuur. Als dat waar is, en ik geloof dat dat zo is, is er dus een hoger cultureel ideaal nodig, het ideaal van een cultureel fundament dat de democratische rechtsstaat een bezielend verband geeft.
Daarmee bedoel ik natuurlijk niet de al te feminiene pleidooien voor gemeenschapszin en blablabla die ons nu van de zijde van het nieuwe kabinet bereiken, maar wel een terugkeer, in welke moderne vorm dan ook, naar klassieke idealen van orde en deugden (in plaats van waarden en normen). Wij mensen passen nu eenmaal niet in deze werkelijkheid. Politiek is een leven op vulkanische bodem, en om het deksel op die put te houden is meer nodig, vrees ik, dan een pleidooi voor autonomie en neutraliteit, omdat dat pleidooi slechts de uiterlijke vormgeving en niet het hart van mensen raakt.
*) Een versie van deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd.
Het nieuwe kabinet draagt de onmiskenbare sporen van de aanwezigheid van christenen. Die sporen zijn niet dominant, maar worden bijvoorbeeld zichtbaar in de passage in het coalitieakkoord waarin aan gewetensbezwaarde ambtenaren ruimte wordt geboden om geen homohuwelijken te sluiten. Dat de PvdA, de homobeweging en de Amsterdamse gemeenteraad daar aanstoot aan nemen was voorspelbaar, maar dat ook de Marokkaanse ‘burgemeester’ van het Amsterdamse stadsdeel Slotervaart, Ahmed Marcouch, zich tegen deze passage heeft uitgesproken, is opvallend. Probeert hij moslims uit te leggen dat ook homo’s ‘gelukkig met elkaar kunnen zijn’ en de islamitische gemeenschap aldus over te halen tot een acceptatie van het homohuwelijk, krijgen we een kabinet dat een uitzonderingsbepaling voor gewetensbezwaarde gelovigen opstelt.
Het voorbeeld laat zien tot welke ingewikkelde situaties de verhoudingen binnen een multiculturele samenleving kunnen leiden. Het christelijke smaldeel in het kabinet verzet zich tegen marginalisering van de eigen achterban door een uitzonderingsbepaling af te dwingen. De coalitiepartners accepteren deze bepaling als een niche van tolerantie voor een bevolkingsgroep, de orthodox-christelijke, die in dit land al eeuwen haar partijtje meeblaast maar recente modernistische ontwikkelingen niet kan accepteren. En dan blijkt die bepaling in de praktijk een invalspoort voor een wettelijk gesanctioneerde acceptatie van de diepe afkeer van nieuwkomers tegen de westerse samenleving als zodanig.
Het nieuwe boek van Paul Cliteur gaat over dit soort conflicten tussen bevolkingsgroepen in Nederland. Cliteur is als rechtsfilosoof verbonden aan de Leidse rechtenfaculteit en is vooral een spraakmakend columnist en essayist, een fervent voorvechter van de waarden van de Verlichting, en als gevolg daarvan een scherp criticus van het ideaal van de multiculturele samenleving en van het relativistische gedachtegoed waarop die gebaseerd is.
Aan een serie van twee publieksboeken over de grenzen van de tolerantie en over onze eigen cultuur die in verval zo niet decadent is, en daarmee een grotere bedreiging voor ons vormt dan alle gevaren van buiten (Moderne Papoea’s uit 2002 en Tegen de decadentie uit 2004), heeft Cliteur nu een derde titel toegevoegd: Moreel Esperanto. Het is academischer dan die eerste twee boeken, maar tegelijk zo helder geschreven en overzichtelijk gecomponeerd dat ook dit boek zonder meer toegankelijk is. Dat is sowieso een van de grote verdiensten van Cliteur: je hoeft het niet, of niet in alles, met hem eens te zijn, maar hij formuleert zijn opvattingen zowel stellig als zuiver en creëert daarmee de ruimte die een open debat mogelijk maakt.
Cliteurs nieuwste boek draait om het feit waarmee iedereen elke dag wordt geconfronteerd en waarvan de discussie over gewetensbezwaarde ambtenaren en het homohuwelijk slechts een van de vele illustraties is: Nederland is geen monoculturele samenleving meer, maar een multiculturele. En dat leidt tot de nodige verwarring. De verschillende groepen die onze samenleving vormen, zijn niet alleen van elkaar gescheiden door diverse levensbeschouwingen, gebruiken en morele opvattingen, maar als gevolg daarvan voltrekken zich ook regelmatig harde botsingen. En het probleem is natuurlijk dat zich nog geen begin van een oplossing aftekent wanneer we het niet eerst eens worden over de vraag hoe we met alle verschillen en tegenstellingen moeten omgaan. Moeten we een ‘dialoog’ voeren en vooral schuldbewust en respectvol met het nieuwe, vreemde denken en gedrag van nieuwkomers omgaan, of moeten we juist een krachtig pleidooi voor de universele waarden van de Verlichting voeren, inclusief het recht op religiekritiek?
Omdat de eerste benadering in de praktijk vooral tot een voortdurend uitstellen van iedere vorm van ‘dialoog’ leidt, en om andere redenen, behoort Cliteur tot het kamp dat de tweede benadering voorstaat. Tegelijk is hij Nederlander genoeg om te begrijpen dat een fase van confrontatie in onze polder altijd dient uit te monden in een zoektocht naar een nieuwe pacificatie. Cliteur doet dit in dit boek door zich hard te maken voor een nieuwe morele taal – een taal die alle groepen in de Nederlandse samenleving kunnen gaan delen en moeten gaan delen omdat zij nu nog verschillende talen spreken en elkaar dus niet meer verstaan of begrijpen, en het gesprek daarom maar staken. Cliteur noemt die taal een moreel Esperanto, naar analogie van vroegere pogingen een universele taal te ontwikkelen.
Om dat te bereiken dienen religie en moraal van elkaar te worden losgemaakt. Daarmee bedoelt Cliteur niet alleen dat gelovige deelnemers aan het maatschappelijk debat zich niet meer mogen beroepen op goddelijke geboden in heilige boeken als uiteindelijke rechtvaardiging van hun standpunt, maar ook zouden moeten afzien van pogingen om leefregels uit hun geloof af te leiden. Van een verbinding van religie en moraal komt vooral ellende, betoogt Cliteur, en hij verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar de voorbeelden van de religieus gesanctioneerde moord van Balthasar Gerards op Willem van Oranje en de recente opwinding rond de Deense spotprenten van Mohammed.
Maar er is meer nodig dan een van de religie losgekoppelde, autonome ethiek. Die ethiek moet een pendant krijgen in een strikt neutrale staat, naar het voorbeeld van de Franse laïcité, omdat alleen zo’n neutrale staat de aanspraken van de verschillende groepen binnen een multiculturele samenleving in goede banen kan leiden.
Over dit alles valt natuurlijk veel te zeggen; in ieder geval, wat mij betreft, de volgende drie dingen.
Over mijn eerste bezwaar tegen de voorstellen van Cliteur kan ik kort zijn omdat Frits Bolkestein dat al onder woorden heeft gebracht in zijn speech bij de presentatie van Cliteurs boek. Je kunt moraal niet loskoppelen van religie, in die zin dat je van gelovigen vraagt geen ethische consequenties uit hun geloof af te leiden, omdat die leefregels en dat geloof onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Een moraal zonder religie is voor gelovigen net zo zielloos als het Esperanto eens was, en dat om die reden nooit is aangeslagen. In een repliek (gepubliceerd in het vijfde nummer van het nieuwe opinieweekblad Opinio) schrijft Cliteur hoopvol dat tal van wetenschappen zich inmiddels van het geloof hebben geëmancipeerd, en dat dit ook voor de ethiek denkbaar is. Maar ik meen te weten dat ethiek voor gelovigen geen vorm van wetenschap is.
In de tweede plaats is het pleidooi voor een algemeen geldig verklaarde, autonome ethiek niet nodig, denk ik, omdat ook gelovigen zeer wel in staat (kunnen) zijn om hun standpunten te formuleren in een taal die voor iedereen toegankelijk is. Dat deed André Rouvoet bijvoorbeeld in de grote debatten over euthanasie en het homohuwelijk, dat doet Ahmed Marcouch nu in Slotervaart wanneer hij moslims uitlegt dat de vrijheid van homo’s in dit land ook hún vrijheid is.
In de derde plaats denk ik dat de wereld waarin de pleidooien van Cliteur gezegevierd zullen hebben, vooral een ontzettend saaie wereld zal zijn waarin mensen zich gruwelijk zullen vervelen. Francis Fukuyama hield daar al rekening mee, geïnspireerd door Leo Strauss, op de slotpagina’s van zijn boek over Het einde van de geschiedenis: velen zullen de moderne, post-historische stad, de stad van vrede en zacht comfort, uit diepe afkeer weer verlaten. De idealen van de Verlichting zijn uiteindelijk constructies die voorbij gaan aan diepere behoeften van de menselijke natuur. Als dat waar is, en ik geloof dat dat zo is, is er dus een hoger cultureel ideaal nodig, het ideaal van een cultureel fundament dat de democratische rechtsstaat een bezielend verband geeft.
Daarmee bedoel ik natuurlijk niet de al te feminiene pleidooien voor gemeenschapszin en blablabla die ons nu van de zijde van het nieuwe kabinet bereiken, maar wel een terugkeer, in welke moderne vorm dan ook, naar klassieke idealen van orde en deugden (in plaats van waarden en normen). Wij mensen passen nu eenmaal niet in deze werkelijkheid. Politiek is een leven op vulkanische bodem, en om het deksel op die put te houden is meer nodig, vrees ik, dan een pleidooi voor autonomie en neutraliteit, omdat dat pleidooi slechts de uiterlijke vormgeving en niet het hart van mensen raakt.
*) Een versie van deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd.
8.2.07
Terug bij af: Balkenende-IV
De rood-christelijke coalitie van CDA, PvdA en ChristenUnie dient zich aan als een kabinet van de gemeenschap. In de keuze voor ‘sociale cohesie’ en ‘maatschappelijke investeringen’ voltrekt dit VU-kabinet een bewuste breuk met het individualisme zoals dat heeft gedomineerd in eerdere kabinetten waarvan VVD en D66 deel uitmaakten.
Die keuze heeft sympathieke kanten. Dat een aparte minister zich gaat ontfermen over jeugd en gezin, en dat er alternatieven worden ontwikkeld voor abortus en euthanasie zodat keuzes voor levensbeëindiging niet onder druk of dwang worden genomen, lijkt mij winst. Maar wie de balans opmaakt, kan een opkomende depressie maar ternauwernood onderdrukken.
Er valt hier veel te noemen: van het financiële beleid, dat op te optimistische verwachtingen wordt gebaseerd en gepaard gaat met boterzachte bezuinigingen (op het aantal ambtenaren, terwijl iedereen weet dat dat bestand alleen maar uitdijt), tot de verhoging van uitkeringen en de terugkeer van gesubsidieerde banen.
Erger nog is het besluit om in bepaalde sectoren (zoals zorg en onderwijs) wel ‘doelen’ aan te geven en geld beschikbaar te stellen, maar de verdere invulling van het beleid te laten afhangen van overleg met het ‘maatschappelijk middenveld’. Dat zou nog aardig zijn wanneer die ‘ civil society’ zou worden gevormd door vrije burgers die zichzelf hebben georganiseerd. Maar we hebben hier te maken met kartels, die tot nog toe niet hebben uitgeblonken in uitbundige aandacht voor de positie van, bijvoorbeeld, leerkrachten en verplegenden.
Het gevaar is groot dat een vermeende keuze voor de samenleving vastloopt in het overleg van de Nederlandse polder, waar iedereen mee mag praten behalve de mensen om wie het gaat. Dit zich afsluiten van de samenleving blijkt ook uit de keuze om niets te gaan doen aan bestuurlijke vernieuwing en uit het besluit een Europese grondwet niet opnieuw in een referendum aan de bevolking voor te leggen. ‘ Het volk is een monster’, zeggen de drie VU-heren de dichter Komrij na. En dus sluiten zij zich op in een systeem van partijen en organisaties dat al lang niets meer representeert, en sluiten zij zich daarmee af van de samenleving waarvoor zij zeggen te kiezen.
Maar het meest deprimerende zijn de keuzes die de heren hebben gemaakt op het terrein dat bij de verkiezingen het belangrijkst was – maar niet voor de dames en heren politici. Aan immigratie wordt nauwelijks een woord vuil gemaakt, en integratie wordt ondergebracht bij volkshuisvesting op het ministerie van VROM. En de PvdA’er Aboutaleb wordt genoemd als de man die daar wel eens met de scepter kan gaan zwaaien.
Dat gaat natuurlijk niet goed.
Het debat zoals dat de afgelopen jaren over immigratie en de integratie van niet-westerse allochtonen is gevoerd, was hier en daar scherp en hard. Maar de winst was dat de erkenning zich verbreidde dat het probleem vooral van culturele en religieuze aard was. Niet de sociaal-economische omstandigheden leidden tot vervreemding en radicalisering, maar de cultuur en het geloof, en daarover moest het debat dus primair gaan.
Door het probleem nu opnieuw tot een sociaal-economische kwestie, of zelfs een volkshuisvestingskwestie te maken, zetten we grote stappen terug in de tijd – als we daarmee al niet weer terug zijn bij af.
Die keuze is niet alleen dom maar ook gevaarlijk. In een interview met het nieuwe weekblad Opinio legde de Amsterdamse hoogleraar Sjoerd Karsten vorige week uit dat de voortgaande immigratie uit landen met een laag onderwijsniveau een situatie op zwarte scholen in stand houdt die er alleen maar toe leidt dat leerlingen naar beneden worden getrokken. Als gevolg daarvan lopen zij het grote gevaar dat zij in baantjes aan de onderkant van de arbeidsmarkt zullen blijven hangen. In datzelfde blad zegt de Marokkaanse ‘ burgemeester’ van Slotervaart, Ahmed Marcouch (PvdA), dat vervreemding en radicalisering het gevolg zijn van een identiteitsvorming in de vroege jeugd van kinderen en dat die vorming door de religie wordt bepaald.
Een softe aanpak van immigratie – door niet strenger te selecteren – en van integratie – door het tot een sociaal-economisch probleem te reduceren en de echte factoren te negeren – leidt dus tot de instandhouding en uitbreiding van een onderklasse en tot voortgaande radicalisering onder moslimjongeren.
Het aloude ideaal van de volksverheffing vormt blijkbaar geen integraal onderdeel van de gemeenschapszin die dit rood-christelijke kabinet wil uitdragen. Mag het snel vallen.
*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Trouw.
Die keuze heeft sympathieke kanten. Dat een aparte minister zich gaat ontfermen over jeugd en gezin, en dat er alternatieven worden ontwikkeld voor abortus en euthanasie zodat keuzes voor levensbeëindiging niet onder druk of dwang worden genomen, lijkt mij winst. Maar wie de balans opmaakt, kan een opkomende depressie maar ternauwernood onderdrukken.
Er valt hier veel te noemen: van het financiële beleid, dat op te optimistische verwachtingen wordt gebaseerd en gepaard gaat met boterzachte bezuinigingen (op het aantal ambtenaren, terwijl iedereen weet dat dat bestand alleen maar uitdijt), tot de verhoging van uitkeringen en de terugkeer van gesubsidieerde banen.
Erger nog is het besluit om in bepaalde sectoren (zoals zorg en onderwijs) wel ‘doelen’ aan te geven en geld beschikbaar te stellen, maar de verdere invulling van het beleid te laten afhangen van overleg met het ‘maatschappelijk middenveld’. Dat zou nog aardig zijn wanneer die ‘ civil society’ zou worden gevormd door vrije burgers die zichzelf hebben georganiseerd. Maar we hebben hier te maken met kartels, die tot nog toe niet hebben uitgeblonken in uitbundige aandacht voor de positie van, bijvoorbeeld, leerkrachten en verplegenden.
Het gevaar is groot dat een vermeende keuze voor de samenleving vastloopt in het overleg van de Nederlandse polder, waar iedereen mee mag praten behalve de mensen om wie het gaat. Dit zich afsluiten van de samenleving blijkt ook uit de keuze om niets te gaan doen aan bestuurlijke vernieuwing en uit het besluit een Europese grondwet niet opnieuw in een referendum aan de bevolking voor te leggen. ‘ Het volk is een monster’, zeggen de drie VU-heren de dichter Komrij na. En dus sluiten zij zich op in een systeem van partijen en organisaties dat al lang niets meer representeert, en sluiten zij zich daarmee af van de samenleving waarvoor zij zeggen te kiezen.
Maar het meest deprimerende zijn de keuzes die de heren hebben gemaakt op het terrein dat bij de verkiezingen het belangrijkst was – maar niet voor de dames en heren politici. Aan immigratie wordt nauwelijks een woord vuil gemaakt, en integratie wordt ondergebracht bij volkshuisvesting op het ministerie van VROM. En de PvdA’er Aboutaleb wordt genoemd als de man die daar wel eens met de scepter kan gaan zwaaien.
Dat gaat natuurlijk niet goed.
Het debat zoals dat de afgelopen jaren over immigratie en de integratie van niet-westerse allochtonen is gevoerd, was hier en daar scherp en hard. Maar de winst was dat de erkenning zich verbreidde dat het probleem vooral van culturele en religieuze aard was. Niet de sociaal-economische omstandigheden leidden tot vervreemding en radicalisering, maar de cultuur en het geloof, en daarover moest het debat dus primair gaan.
Door het probleem nu opnieuw tot een sociaal-economische kwestie, of zelfs een volkshuisvestingskwestie te maken, zetten we grote stappen terug in de tijd – als we daarmee al niet weer terug zijn bij af.
Die keuze is niet alleen dom maar ook gevaarlijk. In een interview met het nieuwe weekblad Opinio legde de Amsterdamse hoogleraar Sjoerd Karsten vorige week uit dat de voortgaande immigratie uit landen met een laag onderwijsniveau een situatie op zwarte scholen in stand houdt die er alleen maar toe leidt dat leerlingen naar beneden worden getrokken. Als gevolg daarvan lopen zij het grote gevaar dat zij in baantjes aan de onderkant van de arbeidsmarkt zullen blijven hangen. In datzelfde blad zegt de Marokkaanse ‘ burgemeester’ van Slotervaart, Ahmed Marcouch (PvdA), dat vervreemding en radicalisering het gevolg zijn van een identiteitsvorming in de vroege jeugd van kinderen en dat die vorming door de religie wordt bepaald.
Een softe aanpak van immigratie – door niet strenger te selecteren – en van integratie – door het tot een sociaal-economisch probleem te reduceren en de echte factoren te negeren – leidt dus tot de instandhouding en uitbreiding van een onderklasse en tot voortgaande radicalisering onder moslimjongeren.
Het aloude ideaal van de volksverheffing vormt blijkbaar geen integraal onderdeel van de gemeenschapszin die dit rood-christelijke kabinet wil uitdragen. Mag het snel vallen.
*) Een versie van dit stuk verscheen eerder in Trouw.
5.2.07
Weimar in aanbouw (III)
Je hoort beroepspolitici en andere belanghebbenden vaak zeggen dat een nieuw kiesstelsel waarin de band tussen kiezer en gekozene directer is dan in ons huidige representatieve stelsel, een opening voor een gevaarlijk populisme zal bieden. ‘Sinds wanneer is het volk geen monster meer?’, zo vroeg Gerrit Komrij (geen beroepspoliticus of belanghebbende overigens) zich eens af. Het debat, aldus Komrij, wordt verstierd door geleuter over slecht gedefinieerde begrippen. Democratie is om zeep geholpen door een alom omhelst populisme, dat niet meer is dan ‘de lachspiegel van de democratie’, ‘lippendienst aan de gewone man’, ‘het opvrijen van de massa om er beter van te worden’. Politici zingen ‘volkse deuntjes’ en zetten het volk ‘een bord darmen’ voor.
Bij dit soort overwegingen – door andere verdedigers van de beruchte Kloof veel saaier maar even stellig verwoord - is het niet onzinnig om te herinneren aan overwegingen uit de traditie van de klassieke politieke filosofie. Die leveren namelijk een gezichtspunt op dat nooit wordt genoemd maar wel een bijdrage aan een oplossing kan leveren.
Pleidooien voor directere vormen van democratie zijn namelijk niet van vandaag of gisteren – al wekken veel kritische publicaties de indruk dat zij een recente en paniekerige reactie op ‘Fortuyn’ zijn. Een politiek filosoof die er ruim honderdvijftig jaar geleden al heil in zag, was Alexis de Tocqueville (1805-1859). Zijn aanbeveling om directere vormen van democratie in te voeren, volgde op een briljante analyse van wat een moderne democratie nu eigenlijk is. Bij Tocqueville geen geleuter over slecht gedefineerde begrippen, dat Komrij terecht hekelt. Hij voorzag dat zelfs Frankrijk ooit – ondanks alle reactionaire tegenstand – een democratisch land zou worden. Maar wat zou dat eigenlijk precies betekenen?, zo vroeg hij zich af. Om die vraag te beantwoorden reisde hij af naar de Verenigde Staten, waar hij in de praktijk kon zien wat een democratie is en hoe die functioneert. Maar hij beperkte zich niet tot een beschrijving van democratie. Hij wilde ook weten welke gevolgen dat stelsel heeft op de bewoners van een democratie. Wat gebeurt er met de mentaliteit van mensen die niet meer in een land wonen waarin koning en adel regeren en iemands identiteit al bij zijn geboorte vastligt, maar in een land dat zich baseert op het principe van de gelijkheid en waarin in principe dus alles voor iedereen mogelijk is?
De essentie van Tocquevilles betoog in Over de democratie in Amerika (1835-1840) komt erop neer dat dit nieuwe principe een ongekende sociale dynamiek ontketent. Wie voor een dubbeltje is geboren, kan een kwartje of zelfs een gulden worden. Dat is natuurlijk prachtig, maar het heeft ook schaduwkanten. Burgers zullen in toenemende mate geconcentreerd raken op hun eigen leventje en het vergroten van hun materiële welvaart. Aan de publieke zaak zullen zij steeds minder tijd en aandacht willen schenken. Als gevolg daarvan zullen zij steeds meer taken die altijd door individuen of door de instituties van de civil society werden vervuld, overhevelen naar het orgaan dat de eigenschap krijgt toegedicht dat het nog maar als enige over het algemeen belang kan waken: de staat.
Hoe kon het spookbeeld van deze ‘zachte despotie’ worden voorkomen of verdreven? Een van de remedies bestond volgens Tocqueville in de doctrine van het welbegrepen eigenbelang. Dat betekent dat mensen inzien dat eigenbelang en algemeen belang voortdurend in elkaar ingrijpen. Wie dat inziet zal zich voor de publieke zaak willen inzetten, omdat dit in zijn eigen belang is. En dit belangrijke begrip ontstaat vooral door bestuurlijke ervaring. Wie deel mag nemen aan het bestuur van zijn land, zal zich als vanzelf voor het lot van zijn vaderland interesseren – zijn eigen kleine wereldje verlaten en zich inzetten voor de publieke zaak. En burgers krijgen toegang tot het bestuur van hun land via directe democratie. Maatschappelijke problemen worden dan hun eigen problemen, die ze zelf moeten oplossen en ook zelf moeten aanpakken. Hun land is hun eigen land, waarop ze trots zijn en waarmee ze zich vereenzelvigen.
Vanuit dit klassieke perspectief zijn directere vormen van democratie dus geen middel om De Kloof te slechten door politici hun oren naar de grillige wensen van de burgers te laten hangen. De Kloof wordt in dit stelsel van gezonde democratie van onderaf overbrugd, niet door burgers een blind (en al te vaak onterecht gebleken) vertrouwen in politici te laten uitspreken, maar door burgers zelf de ruimte te laten voor zeggenschap en medeverantwoordelijkheid.
Bij dit soort overwegingen – door andere verdedigers van de beruchte Kloof veel saaier maar even stellig verwoord - is het niet onzinnig om te herinneren aan overwegingen uit de traditie van de klassieke politieke filosofie. Die leveren namelijk een gezichtspunt op dat nooit wordt genoemd maar wel een bijdrage aan een oplossing kan leveren.
Pleidooien voor directere vormen van democratie zijn namelijk niet van vandaag of gisteren – al wekken veel kritische publicaties de indruk dat zij een recente en paniekerige reactie op ‘Fortuyn’ zijn. Een politiek filosoof die er ruim honderdvijftig jaar geleden al heil in zag, was Alexis de Tocqueville (1805-1859). Zijn aanbeveling om directere vormen van democratie in te voeren, volgde op een briljante analyse van wat een moderne democratie nu eigenlijk is. Bij Tocqueville geen geleuter over slecht gedefineerde begrippen, dat Komrij terecht hekelt. Hij voorzag dat zelfs Frankrijk ooit – ondanks alle reactionaire tegenstand – een democratisch land zou worden. Maar wat zou dat eigenlijk precies betekenen?, zo vroeg hij zich af. Om die vraag te beantwoorden reisde hij af naar de Verenigde Staten, waar hij in de praktijk kon zien wat een democratie is en hoe die functioneert. Maar hij beperkte zich niet tot een beschrijving van democratie. Hij wilde ook weten welke gevolgen dat stelsel heeft op de bewoners van een democratie. Wat gebeurt er met de mentaliteit van mensen die niet meer in een land wonen waarin koning en adel regeren en iemands identiteit al bij zijn geboorte vastligt, maar in een land dat zich baseert op het principe van de gelijkheid en waarin in principe dus alles voor iedereen mogelijk is?
De essentie van Tocquevilles betoog in Over de democratie in Amerika (1835-1840) komt erop neer dat dit nieuwe principe een ongekende sociale dynamiek ontketent. Wie voor een dubbeltje is geboren, kan een kwartje of zelfs een gulden worden. Dat is natuurlijk prachtig, maar het heeft ook schaduwkanten. Burgers zullen in toenemende mate geconcentreerd raken op hun eigen leventje en het vergroten van hun materiële welvaart. Aan de publieke zaak zullen zij steeds minder tijd en aandacht willen schenken. Als gevolg daarvan zullen zij steeds meer taken die altijd door individuen of door de instituties van de civil society werden vervuld, overhevelen naar het orgaan dat de eigenschap krijgt toegedicht dat het nog maar als enige over het algemeen belang kan waken: de staat.
Hoe kon het spookbeeld van deze ‘zachte despotie’ worden voorkomen of verdreven? Een van de remedies bestond volgens Tocqueville in de doctrine van het welbegrepen eigenbelang. Dat betekent dat mensen inzien dat eigenbelang en algemeen belang voortdurend in elkaar ingrijpen. Wie dat inziet zal zich voor de publieke zaak willen inzetten, omdat dit in zijn eigen belang is. En dit belangrijke begrip ontstaat vooral door bestuurlijke ervaring. Wie deel mag nemen aan het bestuur van zijn land, zal zich als vanzelf voor het lot van zijn vaderland interesseren – zijn eigen kleine wereldje verlaten en zich inzetten voor de publieke zaak. En burgers krijgen toegang tot het bestuur van hun land via directe democratie. Maatschappelijke problemen worden dan hun eigen problemen, die ze zelf moeten oplossen en ook zelf moeten aanpakken. Hun land is hun eigen land, waarop ze trots zijn en waarmee ze zich vereenzelvigen.
Vanuit dit klassieke perspectief zijn directere vormen van democratie dus geen middel om De Kloof te slechten door politici hun oren naar de grillige wensen van de burgers te laten hangen. De Kloof wordt in dit stelsel van gezonde democratie van onderaf overbrugd, niet door burgers een blind (en al te vaak onterecht gebleken) vertrouwen in politici te laten uitspreken, maar door burgers zelf de ruimte te laten voor zeggenschap en medeverantwoordelijkheid.
Weten als serum tegen geloven
Recensie* van: Frank Westerman, Ararat, Atlas € 19,90
In zijn nieuwe boek Ararat gaat Westerman de confrontatie aan met de herinnering aan het geloof van zijn jeugd. Tot opluchting van zijn vrouw en uitgever loopt dat goed af.
In zijn boek Het ontsnapte land (1998) deed Geert Mak verslag van de reis die hij in een klein bootje maakte van Schiedam naar Zaandam en terug, zoals zijn vader dat 85 jaar eerder had gedaan. In dit verslag vol interessante beschouwingen over het Nederlandse landschap en de grote veranderingen die zich daarin hebben voltrokken, verlucht met prachtige oude foto’s, duikt ook het Zuidhollandse dorpje Bodegraven op. Het was daar ‘stiller dan stil’, en er was niet zo veel te beleven: ‘De winkels waren er als overal elders, met een Etos en een Albert Heijn en een Hema, en samen schiepen ze een winkelstraat die uiterlijk nauwelijks verschilde van die in andere middelgrote Nederlandse plaatsen’.
Toen Mak door Bodegraven wandelde, woonde ik daar. Zijn beschrijving van de stilte verbaasde me, want de onrust en herrie in het centrum hadden mij juist doen besluiten te gaan verhuizen. Maar daar wil ik vanaf wezen, evenals van die Etos en die Albert Heijn. Wel weet ik zeker dat er geen Hema in Bodegraven stond. Die is er pas vijf jaar later gekomen. Toch schrijft Mak dat hij door de Bodegraafse winkelstraat liep en daar een Hema zag. Die Hema moest er blijkbaar bij om Bodegraven nog middelmatiger te maken dan het al was. Dat heeft mij altijd met een ongemakkelijk gevoel achtergelaten: als een schrijver zo’n eenvoudig detail niet correct registreert, in hoeverre kun je dan nog vertrouwen hebben in zijn andere observaties?
Die diffuse grens tussen waarheid en verdichting is eigen aan het genre van de zogeheten literaire non-fictie. De recente dood van een van de belangrijkste schrijvers van dit soort boeken, Ryszard Kapuscinski, heeft daar een discussietje over opgeroepen. Kapuscinski was een man die tijdens zijn reizen door bijvoorbeeld Afrika een scherp oog voor details had, die zorgvuldig keek en dan ook weer afstand nam om erover te kunnen schrijven. Het eigenlijke werk, aldus Frank Westerman in NRC van 26 januari, gebeurt achter het bureau. ‘Daar vindt de verdichting plaats’.
Westerman (1964) is zelf een grote naam in de literaire non-fictie: hij publiceerde veel geprezen en goed verkochte boeken als De graanrepubliek (1999), Ingenieurs van de ziel (2002) en El Negro en ik (2004). Zijn nieuwste boek – Ararat – dient zich aan als ‘een reis op het breukvlak van religie en wetenschap, mythologie en geologie’.
De Ararat is de ruim 5000 meter hoge berg op het grensgebied van het huidige Turkije, Armenië en Iran waar volgens het bijbelverhaal de ark van Noach na de zondvloed is gestrand. Westerman is ‘met het geloof opgevoed’. Toen hij een jaar of tien was betrapte hij zichzelf in de Adventskerk in Assen op een zondige gedachte. Na het stille gebed waarin hij snikkend om vergeving vraagt, ziet hij ‘door een waas van vocht’ het grote glas-in-loodraam met daarin de duif die met een olijftak in haar snavel op hem afvliegt. Die duif en die olijftak komen uit hetzelfde verhaal, zoals bekend.
De geloofservaring is uit het leven van Westerman geruisloos weggesijpeld, stelt hij zelf vast. Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe dat had kunnen gebeuren, bracht het beroemde boek De menselijke maat van zijn leermeester Salomon Kroonenberg, dat hij in manuscript meelas, hem op een idee. Zijn eigen ‘worsteling’ met de Heilige Schrift zag hij terug in het denken van de aartsvaders van de geologie, aan wie Kroonenberg in zijn boek een apart hoofdstuk heeft gewijd. Zij hadden nog geleefd in een tijd waarin het wereldbeeld werd bepaald door de onwrikbare waarheden van een 6000 jaar oude wereld, een schepping van zes dagen en een verwoestende zondvloed, 1656 jaar na de schepping, die de gehele aarde had omspoeld en die alleen Noach en zijn familie, met een paartje van iedere dierensoort, door de reddingssloep van de ark hadden overleefd.
De fase waarin geologische vondsten nog in dit bijbelse kader waren geperst, ging al snel over in desperate pogingen de bijbelse gegevens op te rekken zodat de vondsten er toch nog een plaats in konden krijgen, totdat de conclusie (na ongeveer een eeuw) werd getrokken dat de Bijbel geen geologiehandboek was. Westerman doorliep al deze fases in een paar jaar. ‘Het weten waarmee ik me graag had laten injecteren was gaan werken als een serum tegen het geloven’.
Maar die duif met dat olijftakje bleef maar verschijnen. Of in ieder geval: dat geloof bleef hem achtervolgen, zeker in situaties waarin de bodem even onder de werkelijkheid dreigde weg te zinken. Om na te gaan of er toch iets waars of waardevols in dat geloof stak, besloot Westerman de Ararat te gaan beklimmen. Die confrontatie tussen weten en de herinnering aan een geloof had de gewenste uitslag, al vreesden zijn vrouw en uitgever aanvankelijk dat een prikkeling van Westermans ‘nog niet uitgedoofde religieuze zinnen’ ertoe kunnen leiden dat hij halverwege zijn tekst ‘een Hij-met-hoofdletter’ zal gaan opvoeren. Zijn vrouw is doodsbang na zijn terugkeer met een ander verder te moeten. Zijn uitgever dreigde het verslag van de reis dan niet uit te zullen geven.
Christelijke arkzoekers, verbeten op zoek naar een stukje goferhout om het gelijk van hun geloof te bewijzen, vervullen Westerman uiteindelijk met wrevel – of hooguit met blijvende verbazing, zoals bij de bekeerde Amerikaanse astronaut Jim Irwin. Zijn beklimming van de Ararat blijkt een test om te bezien of hij zich van de erfenis van het geloof kan en wil losmaken en alleen op ‘de ratio en de berekening’ durft te vertrouwen. En dat laatste blijtk het geval. Er is weliswaar iets voorbij het tast- en meetbare, maar die ruimte wil hij graag met eigen woorden blijven verbeelden.
Westermans boek laat zich dan ook lezen als een persoonlijke toelichting op de geschiedenis van een cultuur waarin de beslissende keuzes bij de botsing tussen geloof en wetenschap zijn gemaakt. En nu klimatologen ons onheilspellend berichten van stijgende zeespiegels en de doem van grote overstromingen, heeft het boek ook een verrassende actualiteit: het feit dat veel volken op tal van continenten zondvloedverhalen kennen, verklaart Kroonenberg in een gesprek met de auteur voorzichtig uit het smelten van de landijsmassa’s aan het einde van de laatste ijstijd, met de bijbehorende zeespiegelstijging van 130 meter.
Westerman heeft met dit alles een boeiend boek geschreven. Ook bij hem is het eigenlijke werk van de verdichting ongetwijfeld achter zijn bureau gebeurd. Maar je gelooft hem, en dus hoef je niet eens te weten hoe de grens tussen waarheid en verdichting in dit verhaal precies loopt.
*) Eerder verschenen in HP/De Tijd.
In zijn nieuwe boek Ararat gaat Westerman de confrontatie aan met de herinnering aan het geloof van zijn jeugd. Tot opluchting van zijn vrouw en uitgever loopt dat goed af.
In zijn boek Het ontsnapte land (1998) deed Geert Mak verslag van de reis die hij in een klein bootje maakte van Schiedam naar Zaandam en terug, zoals zijn vader dat 85 jaar eerder had gedaan. In dit verslag vol interessante beschouwingen over het Nederlandse landschap en de grote veranderingen die zich daarin hebben voltrokken, verlucht met prachtige oude foto’s, duikt ook het Zuidhollandse dorpje Bodegraven op. Het was daar ‘stiller dan stil’, en er was niet zo veel te beleven: ‘De winkels waren er als overal elders, met een Etos en een Albert Heijn en een Hema, en samen schiepen ze een winkelstraat die uiterlijk nauwelijks verschilde van die in andere middelgrote Nederlandse plaatsen’.
Toen Mak door Bodegraven wandelde, woonde ik daar. Zijn beschrijving van de stilte verbaasde me, want de onrust en herrie in het centrum hadden mij juist doen besluiten te gaan verhuizen. Maar daar wil ik vanaf wezen, evenals van die Etos en die Albert Heijn. Wel weet ik zeker dat er geen Hema in Bodegraven stond. Die is er pas vijf jaar later gekomen. Toch schrijft Mak dat hij door de Bodegraafse winkelstraat liep en daar een Hema zag. Die Hema moest er blijkbaar bij om Bodegraven nog middelmatiger te maken dan het al was. Dat heeft mij altijd met een ongemakkelijk gevoel achtergelaten: als een schrijver zo’n eenvoudig detail niet correct registreert, in hoeverre kun je dan nog vertrouwen hebben in zijn andere observaties?
Die diffuse grens tussen waarheid en verdichting is eigen aan het genre van de zogeheten literaire non-fictie. De recente dood van een van de belangrijkste schrijvers van dit soort boeken, Ryszard Kapuscinski, heeft daar een discussietje over opgeroepen. Kapuscinski was een man die tijdens zijn reizen door bijvoorbeeld Afrika een scherp oog voor details had, die zorgvuldig keek en dan ook weer afstand nam om erover te kunnen schrijven. Het eigenlijke werk, aldus Frank Westerman in NRC van 26 januari, gebeurt achter het bureau. ‘Daar vindt de verdichting plaats’.
Westerman (1964) is zelf een grote naam in de literaire non-fictie: hij publiceerde veel geprezen en goed verkochte boeken als De graanrepubliek (1999), Ingenieurs van de ziel (2002) en El Negro en ik (2004). Zijn nieuwste boek – Ararat – dient zich aan als ‘een reis op het breukvlak van religie en wetenschap, mythologie en geologie’.
De Ararat is de ruim 5000 meter hoge berg op het grensgebied van het huidige Turkije, Armenië en Iran waar volgens het bijbelverhaal de ark van Noach na de zondvloed is gestrand. Westerman is ‘met het geloof opgevoed’. Toen hij een jaar of tien was betrapte hij zichzelf in de Adventskerk in Assen op een zondige gedachte. Na het stille gebed waarin hij snikkend om vergeving vraagt, ziet hij ‘door een waas van vocht’ het grote glas-in-loodraam met daarin de duif die met een olijftak in haar snavel op hem afvliegt. Die duif en die olijftak komen uit hetzelfde verhaal, zoals bekend.
De geloofservaring is uit het leven van Westerman geruisloos weggesijpeld, stelt hij zelf vast. Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe dat had kunnen gebeuren, bracht het beroemde boek De menselijke maat van zijn leermeester Salomon Kroonenberg, dat hij in manuscript meelas, hem op een idee. Zijn eigen ‘worsteling’ met de Heilige Schrift zag hij terug in het denken van de aartsvaders van de geologie, aan wie Kroonenberg in zijn boek een apart hoofdstuk heeft gewijd. Zij hadden nog geleefd in een tijd waarin het wereldbeeld werd bepaald door de onwrikbare waarheden van een 6000 jaar oude wereld, een schepping van zes dagen en een verwoestende zondvloed, 1656 jaar na de schepping, die de gehele aarde had omspoeld en die alleen Noach en zijn familie, met een paartje van iedere dierensoort, door de reddingssloep van de ark hadden overleefd.
De fase waarin geologische vondsten nog in dit bijbelse kader waren geperst, ging al snel over in desperate pogingen de bijbelse gegevens op te rekken zodat de vondsten er toch nog een plaats in konden krijgen, totdat de conclusie (na ongeveer een eeuw) werd getrokken dat de Bijbel geen geologiehandboek was. Westerman doorliep al deze fases in een paar jaar. ‘Het weten waarmee ik me graag had laten injecteren was gaan werken als een serum tegen het geloven’.
Maar die duif met dat olijftakje bleef maar verschijnen. Of in ieder geval: dat geloof bleef hem achtervolgen, zeker in situaties waarin de bodem even onder de werkelijkheid dreigde weg te zinken. Om na te gaan of er toch iets waars of waardevols in dat geloof stak, besloot Westerman de Ararat te gaan beklimmen. Die confrontatie tussen weten en de herinnering aan een geloof had de gewenste uitslag, al vreesden zijn vrouw en uitgever aanvankelijk dat een prikkeling van Westermans ‘nog niet uitgedoofde religieuze zinnen’ ertoe kunnen leiden dat hij halverwege zijn tekst ‘een Hij-met-hoofdletter’ zal gaan opvoeren. Zijn vrouw is doodsbang na zijn terugkeer met een ander verder te moeten. Zijn uitgever dreigde het verslag van de reis dan niet uit te zullen geven.
Christelijke arkzoekers, verbeten op zoek naar een stukje goferhout om het gelijk van hun geloof te bewijzen, vervullen Westerman uiteindelijk met wrevel – of hooguit met blijvende verbazing, zoals bij de bekeerde Amerikaanse astronaut Jim Irwin. Zijn beklimming van de Ararat blijkt een test om te bezien of hij zich van de erfenis van het geloof kan en wil losmaken en alleen op ‘de ratio en de berekening’ durft te vertrouwen. En dat laatste blijtk het geval. Er is weliswaar iets voorbij het tast- en meetbare, maar die ruimte wil hij graag met eigen woorden blijven verbeelden.
Westermans boek laat zich dan ook lezen als een persoonlijke toelichting op de geschiedenis van een cultuur waarin de beslissende keuzes bij de botsing tussen geloof en wetenschap zijn gemaakt. En nu klimatologen ons onheilspellend berichten van stijgende zeespiegels en de doem van grote overstromingen, heeft het boek ook een verrassende actualiteit: het feit dat veel volken op tal van continenten zondvloedverhalen kennen, verklaart Kroonenberg in een gesprek met de auteur voorzichtig uit het smelten van de landijsmassa’s aan het einde van de laatste ijstijd, met de bijbehorende zeespiegelstijging van 130 meter.
Westerman heeft met dit alles een boeiend boek geschreven. Ook bij hem is het eigenlijke werk van de verdichting ongetwijfeld achter zijn bureau gebeurd. Maar je gelooft hem, en dus hoef je niet eens te weten hoe de grens tussen waarheid en verdichting in dit verhaal precies loopt.
*) Eerder verschenen in HP/De Tijd.
2.2.07
Twee bijdragen
In het jongste nummer van het nieuwe weekblad Opinio staan twee bijdragen van mijn hand. Een kritische column over Ian Buruma's boek over de moord op Theo van Gogh en een lang interview met UvA-hoogleraar Sjoerd Karsten over het Nederlands onderwijs.
Subscribe to:
Posts (Atom)