Aan de Wyttenbachweg in Oegstgeest staat de veste Schoutenburg. Naar verluidt is het het enige huis in het fraaie dorp bij Leiden dat op een zandplaat is gebouwd. Dat is geen onbelangrijk detail, want daardoor heeft het huis een kelder. En kelderloosheid is, zoals de bewoner van Schoutenburg, de Leidse hoogleraar H. L. Wesseling, heeft uitgelegd, vaak een bron van grote sociale spanningen.
Kelderbezitters zijn over het algemeen immers ‘kalme en vreedzame burgers’ omdat zij een wijnvoorraad kunnen aanleggen. Dat kost jaren van zorg en investeringen, en zij die zo’n voorraad opbouwen willen op den duur natuurlijk ‘de vruchten van hun werk’ kunnen proeven.
Wesseling heeft uitgerekend dat een beetje kelder zo’n 4000 flessen rode wijn moet hebben. Twee à drie glazen per dag biedt immers bescherming tegen een aantal vormen van kanker, zo heeft wetenschappelijk onderzoek in 1998 duidelijk gemaakt. Al eerder was vast komen te staan dat twee à drie glazen ook tegen hart- en vaatziekten helpen, wat de medisch verantwoorde consumptie van wijn op vijf à zes glazen per dag brengt.
Het artikel over ‘kelderloosheid’ staat in een bundel met ‘kleine bijdragen tot de Frankrijkkunde’, die ook onderwerpen als restaurants en bistro’s behandelt, maar ook personen als Pierre de Coubertin, De Gaulle en Mitterrand. Daarmee is de bundel typerend voor het werk van Wesseling: dat beperkt zich niet tot een enkel onderwerp maar vertoont een aangename breedte, is altijd goed geschreven, geestig en onderhoudend, en ademt de ontspannenheid van een kalm en welvarend leven.
H. L. Wesseling (1937) was van 1973 tot aan zijn emeritaat hoogleraar algemene geschiedenis in Leiden. Hij was er directeur van het Instituut voor de Geschiedenis van de Europese Expansie, en schreef veel geprezen boeken over de Europese deling van Afrika en de geschiedenis van het kolonialisme. Hij was van 1995 – 2002 rector van het NIAS, een fraai gebouwencomplex in de duinen bij Wassenaar waar geleerden en een enkele journalist een jaar lang in alle comfort een boek kunnen schrijven. Hij schreef acht jaar lang, van 1993 tot 2001, om de week een column in NRC Handelsblad, en was een veel gevraagd redenaar. Kortom, Wesseling is een van de bekendste historici van Nederland, en misschien wel de invloedrijkste.
De eenheid van Wesselings werk wordt bepaald door de toon en de stijl. Wesseling is een meester in het understatement en de punch-line. Hij doopt zijn pen in een gelaten ironie die zich aan alle gewichtigdoenerij onttrekt. ‘Echt Leids’ is Wesseling in de zin dat hij op z’n Engels een onthechte nonchalance speelt, waarachter natuurlijk veel gezwoeg en pijnlijke bevallingen schuilgaan, maar daar heb je het niet over. ‘Je liet elkaar met rust en in ieder geval in mijn afdeling bleef het de gewoonte over eigen onderzoek slechts op verzoek te spreken en eigen successen zou relativerend mogelijk te vermelden’, zo heeft Wesseling de Leidse liberale sfeer getypeerd.
Die weldadige zorgeloosheid contrasteert scherp met het leven van zijn vader, de katholieke journalist en politicus C. D. Wesseling. Over dat leven en dat van zichzelf heeft Wesseling een boek geschreven. Hij heeft zijn vader nauwelijks gekend. Bij zijn geboorte was zijn vader al 62 jaar oud (zijn moeder 35), en toen de vader overleed, in 1947, was de zoon tien jaar oud. De moeder (over haar persoon en achtergrond komen we niet zoveel te weten, en gezien de foto van haar in dit boek is dat vermoedelijk best jammer) heeft de herinnering aan haar man altijd levend gehouden, en toen de zoon de naam van zijn vader steeds vaker tegen kwam in boeken over de geschiedenis van de KVP of de Haagsche Post – toen nog een katholiek blad, gevestigd aan het Noordeinde – besloot hij het publieke leven van zijn vader te reconstrueren en parallel met het zijne te beschrijven. Het resultaat is opnieuw een juweeltje van leesbaarheid.
De vader was een katholieke onderwijzer, werd afgevaardigde van de Rooms-Katholieke Staatspartij, en parlementair chroniqueur van het dagblad De Tijd en van het weekblad de Haagsche Post. Hij nam afscheid van de RKSP omdat hij nogal links was en meer toenadering wilde zoeken met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, wat door het establishment van de partij niet werd gepruimd. Hij werd de partij uit gewerkt. Zijn betrokkenheid bij een voorstelling van de opera Thaïs van Jules Massenet, over een wulpse courtisane en een ontuchtige monnik, werd daartoe aangegrepen. Wesseling de dissident begon een nieuwe partij maar die werd geen groot succes.
Wesseling noemt de carrière van zijn vader ‘totaal mislukt’, een onderwijzer die voor een plekje vocht binnen een partij die door de aristocratie werd gedomineerd, en die dat plekje niet vergund was.
Het contrast met zijn eigen leven is dus groot. Wesseling beschrijft zijn jeugd in ‘een groot en voornaam huis’ in de Nieuwe Schoolstraat in Den Haag, waarvan de ene helft, die van de even nummers, werd bewoond door vooral adellijke dames die aan het koninklijke hof waren verbonden. De Wesselings woonden aan de minder deftige kant, die van de oneven nummers. Maar Wesseling zelf, nu 70 jaar oud, kan terugblikken op een leven waarin hij het schopte tot studiebegeleider van de kroonprins en tot speechschrijver van de koningin.
Een geslaagd leven is altijd een oprechte felicitatie waard, maar aan het gevaar dat eraan kleeft is Wesseling niet altijd ontsnapt. Tevredenheid kan immers gemakkelijk omslaan in zelfvoldaanheid, en een weldadige nonchalance kan wat al te laconiek en te badinerend worden, wat al te koket, te minzaam en te behaagziek.
Een van de meest treffende voorbeelden daarvan staat in de Huizingalezing die Wesseling in 1996 heeft gegeven. Hij ging toen in op de cultuurkritiek van Huizinga, en plaatste hem in het debat van de jaren dertig van de vorige eeuw, waarin ook mensen als de Spaanse filosoof Ortega y Gasset en Nederlandse schrijvers als Jan Romein, Menno ter Braak en Jacques de Kadt zich mengden. Het culturele ‘verval’ waarover Huizinga in zijn dagen klaagde, is heden ten dage nog veel erger, merkte Wesseling op. Maar wij vinden dat helemaal niet erg: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En dat interesseert ons niet.’ En omdat wij het niet erg meer vinden, is het ook niet erg, dat verval en die bezetenheid.
De biotoop van Leidse hoogleraren – de dagelijkse tocht van en naar Oegstgeest – is niet alleen een bastion maar kan blijkbaar ook een reservaat worden, waar de urgentie van eigentijdse problemen niet toe doordringt. Aan Oegstgeest zelf kan het niet liggen. Bij Wesseling om de hoek, in hotel Het Witte Huis aan het Wilhelminapark, woonde van mei tot december 1937 Ortega y Gasset. Hij schreef er een voorwoord op de Franse vertaling van zijn boek over De opstand der horden. Met die ‘horden’ bedoelde Ortega y Gasset de ‘massamens’, de gemiddelde mens, de opkomst van de hyperdemocratie en het daarmee gepaard gaande politieke en culturele verval. De opstand van die massamens gaat, zo schreef Ortega, altijd gepaard met een falende, want al te zorgeloze elite, met ‘een verslapping van minderheden die van hun post weglopen’.
H. L. Wesseling
Zoon en vader – Vader en zoon
Bert Bakker € 24,95
*) Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment