27.5.09

Lof van Menno

Mijn goede vriend Menno de Bruyne herdenkt dezer dagen dat hij al 25 jaar in dienst is van de Tweede-Kamerfractie van de SGP. In de geest spreek ik hem als volgt toe:

Beste Menno,

Je fietste als tiener naar de school in Goes waar ook onze premier school ging, en daarna ging je in Leiden rechten studeren, en daarna ben je in Den Haag voor de SGP gaan werken. Dat heb je volgehouden, tot op de dag van vandaag. En zo ben je erg Haags geworden, zij het op een Britse manier. Maar vóór alles ben je Zeeuw gebleven, afkomstig van het eiland van Kortgene en Colijnsplaat. Toen ik daar op een mooie zomerdag eens verzeild raakte, belde ik je op en vertelde je mij wat het beste restaurant van het dorp was. Mijn vrouw en ik aten er mosselen en dronken er een fles sprankelende witte wijn bij. Het eerste glas hebben we op jou geheven. En dat doen we nu weer: saluut!




We horen niet vaak van je. Dat past ook niet bij je functie. Je bent immers ‘de mond van’, in dit geval van fractievoorzitter Bas van der Vlies, die met zijn meer dan 10.000 (!) dienstdagen de huidige nestor van de Tweede Kamer is. Dat is, tussen haakjes, het aardige van jullie SGP’ers: jullie zijn zonder bijbedoelingen naar Den Haag gekomen. Jullie zullen toch nooit in de regering komen. Jullie blijven dus waarvoor jullie zijn gekomen en zien jullie baan niet als een eerste opstapje naar iets veel hogers en beters. Vandaar die vooroorlogse staaltjes van anciënniteit in jullie fractie.

We hebben elkaar in 1994 leren kennen, en we hebben elkaar vanaf het begin graag gemogen – ook toen er enige verwijdering kwam omdat ik bij een organisatie kwam te werken waartoe jij om professionele redenen enige afstand moest bewaren. Ik liep graag bij je langs, in die fraaie kamer met oude meubels die we het Herenlogement hebben gedoopt. Als ik geluk had rook ik op de gang pijptabak en wist ik dat senator Gerrit Holdijk er ook was. Gul deelde je altijd koffie en sigaren en ging je je op zijn allerplezierigst aan een mateloze woordenrijkheid te buiten.

Je humor is vermaard. In het partijblad De Banier heb je een vaste rubriek, de ‘Haagse propjes’. Als propjesschieter wil je nog wel eens mikken op de vroegere, nu kleinlinkse vrienden van de ChristenUnie, die helaas, zo bleek keer op keer, over heel wat minder humor en relativeringsvermogen bleken te beschikken dan jij zelf.

Eén keer heb ik je geïnterviewd, voor een serie over de boekerij van min of meer bekende Nederlanders. In je fraaie appartement in de Haagse wijk Marlot had je een hele avond nodig om te vertellen over je unieke collectie boeken over de Nederlandse parlementaire geschiedenis, die in alle hoeken en gaten van iedere kamer was weggestouwd. Later erfde je de bibliotheek van een vergelijkbare fanaat op het gebied van politieke boeken. Je pikte er zo’n tien boeken uit die je nog niet had – en nu was je collectie toch echt compleet, verzekerde je – en kon daarna de meeste van de duizenden boeken aan anderen doorgeven.

Je hebt ze nog gelezen ook, al die boeken. En daarmee ben je aan het Binnenhof – dat je als geen ander kent - uitgegroeid tot een wandelende encyclopedie van de Nederlandse politieke geschiedenis. Toen Hans Wiegel in 1999 het tweede kabinet-Kok beentje lichtte, was een telefoontje naar jou genoeg om precies te weten wanneer en door wiens toedoen en waarom er eerder in de Eerste Kamer een kabinet ten val was gekomen.

Met je kennis en kunde en je onmodieuze positie belichaam jij een staatsrechtelijke degelijkheid die ons bestel door alle stormen van veranderingen en vernieuwingen heen draagt, en daarmee iets dat nauwelijks nog bestaat.

In 1972 organiseerde de universiteit Groningen een meerdaags, geleerd congres over de historicus Johan Huizinga. Toen hij daar jaren later op terugblikte schreef Ernst Kossmann dat die bijeenkomst zozeer door een ‘elitair en evenwichtig welbehagen’ was beheerst dat het leek of een bepaalde stijl met een laatste buiging afscheid van de samenleving nam.

Aan die uitspraak heb ik moeten denken toen ik dezer dagen aan jou dacht. Dit stukje is dus niet alleen maar een felicitatie, maar ook een revérence. Naar jou en de stijl en traditie die je belichaamt.

Nu zijn wij Calvinisten nuchtere mensen. Maar toch hebben ook wij wel eens heimelijke dagdromen. In mijn mooiste zijn jij en ik lid van de Tweede Kamer. We vormen een tweemansfractie, en dat willen we graag zo houden. We voeren dus geen landelijke campagnes, maar gaan wel regelmatig het land in om met onze achterban te praten. Onze achterban, dat zijn christelijke conservatieven, oud-CHU’ers zeg maar, mensen aan wie jij en ik niets hoeven uit te leggen.

We delen een fractiekamer waarin een oude Chesterfield staat, twee mahoniehouten bureaus en een reusachtige boekenkast waarin de ganse parlementaire geschiedenis en het werk van Edmund Burke en Groen van Prinsterer zijn samengebracht. Een koelkastje herbergt de borrelfles waaruit we ons aan het einde van de middag een glaasje inschenken. Geen kamerbode die er iets van durft te zeggen wanneer we daarbij tevreden gaan zitten roken.

Op dinsdag gaan jij en ik samen in de Posthoorn lunchen en bestuderen we de Kameragenda voor die week bestuderen. Jij doet Zeeland, ik Gouda. Terug aan het Binnenhof lezen we kamerstukken onder klassiek geklank, en ik zie jouw gedachten regelmatig afdwalen en dat je dan een dichtbundel van Ida Gerhardt pakt of een wandelgids voor het Engelse platteland.

Het werk van onze fractie wordt ondersteund door een heus wetenschappelijk instituut, het Ds. J. T. Doornenbal Instituut. We hebben dit kantoor naar de beroemde hervormde predikant van Oene vernoemd omdat we ons geïnspireerd weten door zijn visie op de politiek. In februari 1964 moest ds. Doornenbal in Deventer voor de SGP spreken. Op de uitvlucht: ‘Maar ik ben helemaal geen lid van de SGP!’, had hij ten antwoord gekregen: ‘Dat hindert niet!’. Toen moest hij dus wel gaan, en raakte hij verzeild in de ‘vreemdste politieke samenkomst die ooit op deze planeet gehouden is’. Over politiek is niet gepraat, want daarvan had ds. Doornenbal ook, naar eigen zeggen, ‘niet het allerminste benul’. Hij sprak over de heiliging van de rustdag, maar ten slotte leek de bijeenkomst meer op een gezelschap dan op een politieke vergadering. ‘Elk besprak zijn stand van zaken’ (Groenewegen) en ‘over alle kerkmuren van christelijke- en oud- en nog-meer-Gereformeerd’ vielen de broeders elkaar in het hart. Er was sprake van een ware oecumene, iedereen was er wonderlijk gelukkig mee en na afloop zongen ze blijde psalmen. Het was, schreef ds. Doornenbal later, ‘een alleraangenaamst samenzijn, een verrassing in deze tijd en in een plaats als Deventer. Alleen maar, het had niets met politiek te maken en daarom was het waarschijnlijk zo goed’.

Toen we deze passages uit de bundel Pastorale pennevruchten lazen, keken we elkaar aan en ik zag jou denken en jij mij: wat waren we daar graag bij geweest.

Als we elkaar wat uitvoeriger moeten spreken, gaan we in Marlot jouw hond uitlaten. Daar beramen we een motie van afkeuring omdat het kabinet het heeft bestaan het dorp Colijnsplaat te hebben laten verslonzen. We hebben het politieke tij mee en onze motie haalt het: de tweede nacht van Kersten heet die van De Bruyne-Spruyt. Het eerste felicitatietelegram komt van Hans Wiegel.

4 comments:

. said...

Menno!

één van de weinige conservatieve Nederlanders met anglicaanse trekjes die al 25 jaar dagelijks op het Binnenhof is te vinden.

dat is een felicitatie waard!

Cindy said...

Ontzettend mooi om te lezen. Wat een heerlijke geur zou er hangen in die kamer op het binnenhof, oude boeken, rook en alcohol. Dé geur van echte kennis :)

Ook mijn felicitaties aan Menno.

Unknown said...
This comment has been removed by the author.
Unknown said...

Meer, meer, meer. Dit is echt lekker om te lezen. Wat een sfeer, wat een klimaat.

Menno gefeliciteerd! Dat is ook genade.