Vorige week bezocht ik een Kerstbijeenkomst van het CDA in Rotterdam. Hierbij het verslag dat ik schreef voor de website van Binnenlands Bestuur:
Het ontbrak er nog maar aan dat er sneeuw lag, maar verder was de idylle bijna compleet: een haventje met grachtenpanden die in de donkere avond heel gedistingeerd pittoresk stonden te wezen, en een oude, monumentale kerk waarvandaan de Pilgrim Fathers in 1620 naar Amerika vluchtten. Deze avond is de Pelgrimvaderskerk in Delfshaven gehuurd door het CDA Rotterdam voor een kerstviering.
Een oud-klasgenoot had er mij op geattendeerd. Na vele jaren hadden we samen geluncht en dierbare herinneringen opgehaald, en op de terugweg realiseerde ik mij dat ik dan toch echt met een heuse ARP’er had zitten eten. Afkomstig uit de Alblasserwaard van Aantjes, houdt hij in een mooi pak met manchetknopen als advocaat kantoor in het Groothandelsgebouw aan het Stationsplein, en spuwt hij zijn soep bijna uit wanneer de naam van Maxime Verhagen valt.
Zijn Rotterdamse CDA had de afgelopen jaren Iftarmaaltijden georganiseerd om de islamitische, vooral Turkse bewoners van de stad aan de partij te binden. Muzafter Cetin stond vijfde op de lijst maar is toch met voorkeurstemmen in de driemansfractie aan de Coolsingel gekozen. De sociaaldemocratische burgemeester Aboutaleb had de CDA’ers voor de vuist weg geattendeerd op de mogelijkheid om als christelijke partij niet alleen islamitische feesten te eren, maar bijvoorbeeld ook eens een Kerstbijeenkomst te beleggen. Ach ja, nu hij het had gezegd. De viering was vervolgens georganiseerd en ik was van harte welkom.
Het CDA in Rotterdam wil dus niet alleen openheid naar de (beoogde) islamitische achterban laten zien door Iftarmaaltijden te organiseren, maar ook de omgekeerde weg bewandelen: moslims uit Rotterdam uitnodigen om de traditie waaruit de christendemocratie is voortgekomen, de traditie van het christelijk geloof, te leren kennen.
De kerk was vol, dinsdagavond, en iedereen blij. Er was een kinderkoor dat vrolijke liedjes zong en een indrukwekkende gospelzangeres die een spetterende vertolking van Go tell it on the mountain ten beste gaf. De tekst werd al zingend enigszins aangepast: het was vooral de boodschap van het CDA die moest gaan schijnen, en wel ‘in your neighbourhood’.
Die boodschap van het CDA moet algemeen religieus begrepen worden. Het kerstverhaal staat niet alleen in de Bijbel maar ook in de Koran, speecht wethouder Hugo de Jonge. De kracht van dat verhaal schuilt in de boodschap van hoop en omzien naar elkaar, tegenover een helaas ook krachtig en aanstekelijk verhaal van cynisme en onverschilligheid dat zowel in Den Haag als aan de Coolsingel velen in zijn greep heeft. Maar met Obama moeten wij zeggen dat we are the ones we have been waiting for, om zo de boodschap van Kerst met elkaar waar te maken.
De vice-voorzitter van de partij, Leen La Rivière brengt hetzelfde verhaal. Kerst is het verhaal voor herders, dat wil zeggen voor maatschappelijk uitgestotenen. Het Kerstkind is geboren in een stal, als goddelijke handreiking aan de minder bedeelden die ook nu nog karig behuisd zijn. De drie wijzen vertegenwoordigen alle culturen op aarde. En als kind al moest Jezus met Zijn ouders naar Egypte vluchten, om ons daarmee te leren dat wij vluchtelingen moeten helpen. De boodschap is er dus één van vrede voor mensen die van goede wil zijn, en dat zijn wij toch, zo vraagt Leen de schare. En ze zijn het. Gospelzangeres Joany Muskiet hoeft de aanwezigen nauwelijks aan te moedigen om te gaan staan en haar klappend en heupwiegend te begeleiden.
Je kunt je niet goed voorstellen dat veel Rotterdamse CDA’ers een jaar geleden voor het gedoogakkoord met de PVV hebben gestemd.
De religieuze boodschap is bewust gekozen, vertelt fractievoorzitter Wubbo Tempel. Voorzitster Monique Vogelaar had het nog voorzichtig over de grondslag van christelijke waarden en normen en de zoektocht naar trefpunten met andere geloven en culturen. Maar Tempel benadrukt dat alle schroom deze avond afgegooid is en dat het CDA zich bewust wil profileren als een religieuze partij. Anders dan de broeders en zusters in Den Haag, waar wethouder Karsten Klein een gewetensbezwaarde ambtenaar heeft ontslagen. Het CDA Rotterdam heeft landelijke acties ten gunste van de rituele slacht ondersteund en vorige week nog het boek God in de stad aan burgemeester en wethouders en collega-raadsleden aangeboden. Want mensen vragen om identiteit, en het CDA wil die duidelijkheid op dit punt geven, zegt Tempel.
Het was een mooie, vreugdevolle avond, maar wie om zich heen keek zag vooral autochtone Rotterdammers en mensen afkomstig uit migrantenkerken. Onder de paar honderd aanwezigen waren er zeker niet meer dan vijf moslims.
Je zou er bijna cynisch van worden, als je dat durfde net na de speech van Hugo de Jonge. Een partij die door een PvdA-burgemeester van Marokkaansen huize aan haar wortels moet worden herinnerd strekt haar handen uit naar een geloofsgemeenschap die daar blijkbaar helemaal niet op zit te wachten.
Tempel stelt het zelf teleurgesteld vast. Het CDA wil een brug zijn, maar zij komen er niet overheen. De deceptie is begrijpelijk. Vooral omdat je je niet kunt voorstellen hoe het CDA zich in een alles behalve pittoresk Rotterdam als volkspartij kan handhaven zonder voor deze weg van algemene religiositeit te kiezen.
27.12.11
2.11.11
Derde bijeenkomst Christelijk Conservatief Beraad
Op zaterdag 19 november a.s. belegt het Christelijk Conservatief Beraad zijn derde bijeenkomst, in de voormalige synagoge in het centrum van Gouda, met Gerrit Holdijk als hoofdspreker en een sessie over onderwijs als vorming.
Hij is misschien wel de meest invloedrijke politicus van Nederland, mr. Gerrit Holdijk van de SGP. Zijn stem bepaalt immers of voorstellen van dit minderheidskabinet door de Eerste Kamer komen en uiteindelijk dus kracht van wet krijgen. Maar wie is hij eigenlijk, deze bedaarde, erudiete en eigenzinnige pijproker uit Uddel, die al enkele decennia op en rond het Binnenhof rondloopt zonder dat veel mensen hem hebben leren kennen? En hoe denkt hij precies, wat zijn zijn opvattingen en waardoor wordt hij geïnspireerd?
Het Christelijk Conservatief Beraad is er trots op dat Gerrit Holdijk op DV zaterdag 19 november a.s. de hoofdspreker op onze derde bijeenkomst wil zijn en zijn visie op politiek, recht en samenleving zal ontvouwen. Holdijk, die recent heeft gezegd dat hij zich het meest thuis voelt in de wereld van het christelijk conservatisme, zal spreken over het conservatisme, en daarbij vooral ingaan op de relatie tot het cultuurrecht.
Na de hoofdlezing van Holdijk is er een sessie over een onderwerp dat voor conservatieven van het grootste belang is. Conservatisme gaat over het culturele en morele fundament van de samenleving. Dat fundament bestaat uit waarden en deugden, die mensen door opvoeding en onderwijs worden bijgebracht. Onderwijs is dus niet zozeer het bijbrengen van kennis en vaardigheden, maar vorming. Maar wat bedoelen we nu precies wanneer we dat zeggen? Waarin bestaat die vorming, en hoe geef je daar gestalte aan in de onderwijspraktijk van alledag? Drie sprekers, mensen van de theorie en van de praktijk, zullen dit onderwerp behandelen: Ewald MacKay (Driestar), Henk Dijkgraaf (Universiteit Twente) en Richard Toes (Wartburg College).
We nodigen iedereen van harte uit deze gevarieerde bijeenkomst met ons mee te maken.
Wat? Derde bijeenkomst Christelijk Conservatief Beraad, met lezing van Gerrit Holdijk (SGP) en sessie over onderwijs als vorming
Wanneer? Zaterdag 19 november 2011, ’s morgens vanaf 10.00 uur tot ca. 15.00 uur
Waar? Gouda, Turfmarkt 23-25 (voormalige synagoge)
Aanmelden christelijkconservatief@gmail.com
Hij is misschien wel de meest invloedrijke politicus van Nederland, mr. Gerrit Holdijk van de SGP. Zijn stem bepaalt immers of voorstellen van dit minderheidskabinet door de Eerste Kamer komen en uiteindelijk dus kracht van wet krijgen. Maar wie is hij eigenlijk, deze bedaarde, erudiete en eigenzinnige pijproker uit Uddel, die al enkele decennia op en rond het Binnenhof rondloopt zonder dat veel mensen hem hebben leren kennen? En hoe denkt hij precies, wat zijn zijn opvattingen en waardoor wordt hij geïnspireerd?
Het Christelijk Conservatief Beraad is er trots op dat Gerrit Holdijk op DV zaterdag 19 november a.s. de hoofdspreker op onze derde bijeenkomst wil zijn en zijn visie op politiek, recht en samenleving zal ontvouwen. Holdijk, die recent heeft gezegd dat hij zich het meest thuis voelt in de wereld van het christelijk conservatisme, zal spreken over het conservatisme, en daarbij vooral ingaan op de relatie tot het cultuurrecht.
Na de hoofdlezing van Holdijk is er een sessie over een onderwerp dat voor conservatieven van het grootste belang is. Conservatisme gaat over het culturele en morele fundament van de samenleving. Dat fundament bestaat uit waarden en deugden, die mensen door opvoeding en onderwijs worden bijgebracht. Onderwijs is dus niet zozeer het bijbrengen van kennis en vaardigheden, maar vorming. Maar wat bedoelen we nu precies wanneer we dat zeggen? Waarin bestaat die vorming, en hoe geef je daar gestalte aan in de onderwijspraktijk van alledag? Drie sprekers, mensen van de theorie en van de praktijk, zullen dit onderwerp behandelen: Ewald MacKay (Driestar), Henk Dijkgraaf (Universiteit Twente) en Richard Toes (Wartburg College).
We nodigen iedereen van harte uit deze gevarieerde bijeenkomst met ons mee te maken.
Wat? Derde bijeenkomst Christelijk Conservatief Beraad, met lezing van Gerrit Holdijk (SGP) en sessie over onderwijs als vorming
Wanneer? Zaterdag 19 november 2011, ’s morgens vanaf 10.00 uur tot ca. 15.00 uur
Waar? Gouda, Turfmarkt 23-25 (voormalige synagoge)
Aanmelden christelijkconservatief@gmail.com
24.10.11
Voetbal, vis en volle kerken
In het gemeentehuis van Katwijk is op 10 oktober j.l. het nieuwste boek van de historicus A. Th. van Deursen (1931) gepresenteerd. Dat boek behandelt de geschiedenis van Katwijk in de periode 1940-2005 en is getiteld: In Katwijk is alles anders: een christelijk dorp ontmoet de wereld, 1940-2005. Hieronder volgt de iets uitgebreide toespraak die B. J. Spruyt bij deze gelegenheid heeft gehouden. Deze toespraak is eerder gepubliceerd in het tweewekelijkse blad Ecclesia, het orgaan van de Vrienden van Kohlbrugge.
Professor Van Deursen is een internationaal gerenommeerd specialist op het gebied van de Nederlandse geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw. Bij zijn naam denken we aan de Republiek en de Gereformeerde Kerk, aan bavianen, slijkgeuzen en stadhouders, aan het Binnenhof en aan Graft, aan de generaliteitskamer en de raad van State, aan mensen van klein vermogen en aan grote mannen als de Zwijger, Maurits en Michiel de Ruyter. Alhoewel zijn proefschrift over de Hugenoten in het Frankrijk van na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) ging, heeft Van Deursen zich in zijn professionele leven aan maar één grote uitstap buiten het Nederland van de zestiende en zeventiende eeuw gewaagd: een geschiedenis van zijn Vrije Universiteit. En nu ligt er dit boek over de geschiedenis van Katwijk in de periode 1940-2005, vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot de vereniging met Rijnsburg en Valkenburg. Synodale acta en Algemeen Rijksarchief hebben in de noten plaats gemaakt voor het gemeentearchief en de Katwijkse Post.
We mogen dankbaar zijn dat dit boek er is. Het boek is in een aantal opzichten vintage Van Deursen, een Van Deursen op zijn best. Dat betreft in de eerste plaats de methode, het vakmatige en ambachtelijke: het verzamelen van een hoop losse gegevens, het aanbrengen daarna van structuur en samenhang, met als resultaat een beeld dat voorheen niet bestond.
Dat betreft ook de stijl, die dunne, bijna laconieke, korte zinnen die op de bladspiegel liggen te knisperen. Misschien geeft die stijl in dit boek wel meer dan in eerdere boeken uiting aan een onbekommerde vrolijkheid. Dat heeft ongetwijfeld met het onderwerp te maken. Van Deursen heeft eens gezegd dat hij best in het zeventiende-eeuwse Graft had willen wonen. In Katwijk is hij in 2006 komen wonen, en dat is hem ongetwijfeld goed bevallen. Dit dorp moet voor Van Deursen immers een ideale samenleving zijn, met toeristen die op regenachtige dagen bij de VVV kwamen vragen waar ze een sjoelbak konden lenen, en een zwembad dat zondags maar een paar uur open is om de kerken niet lastig te vallen.
Misschien dat die vereenzelviging ook de reden is waarom Van Deursen zich in dit boek meer persoonlijke ontboezemingen laat ontvallen dan voorheen. Als je in het buitenland een kerkdienst bezoekt, profiteer je daarvan het meest door mee te zingen, adviseert Van Deursen. We weten nu ook dat hij in de jaren zestig in Voorschoten woonde en dat daar in de kelder onder de gereformeerde kerk een danslokaal werd ingericht, en de manier waarop hij daarover schrijft doet ons niet vermoeden dat die vernieuwing zijn instemming had. Als hij over het cabaret in de grote zaal van Tripodia schrijft, voegt hij daaraan toe dat het hem moeite kost een rolverdeling weer te geven die hij niet anders dan als godslasterlijk kan beoordelen. Dat het Katwijkse dialect dreigt uit te sterven, vindt hij jammer. Hij verhaalt hoe hij met vijf Katwijkse mannen koffie drinkt en hoe zij hun interpretatie van het nieuws in de woorden van een christelijk lied gieten. En hij schrijft dat hij in dit raadhuis eens de woorden opving dat een huwelijk de afsluiting van acht jaar verkering was, en dat die bijna ontroerende woorden hem altijd zijn bijgebleven.
Dit boek is ook een Van Deursen op zijn best omdat het wordt doorgloeid door de liefde: liefde tot een geloof en een cultuur, en liefde tot mensen die onze nabije of verre, nog levende of al gestorven naasten zijn en aan wie dus recht moet worden gedaan. Het oeuvre van Van Deursen is het oeuvre van het liefdegebod. Aan dat gebod mat hij ook het werk van anderen af. Toen de Utrechtse germanist Jeroen Koch in 2006 een biografie over Abraham Kuyper publiceerde, schreef Van Deursen een vernietigende recensie van dat boek, dat hij typeerde als ‘een libertijns pamflet’. Het boek was mislukt omdat de auteur niet werkelijk tot zijn onderwerp was doorgedrongen en erop uit was geweest anderen expres te kwetsen. Zo’n boek kunnen we gevoeglijk ongelezen laten.
Valt er dan niets te zeuren over dit boek van Van Deursen? Jazeker, in het notenapparaat worden twee afkortingen gebruikt die niet in de lijst van afkortingen worden verklaard. Maar daar staat weer tegenover dat een foto van Maribel aan de Boulevard als het ware ter compensatie twee keer is afgedrukt.
Katwijk, dat is het dorp van voetbal, vis en volle kerken, zoals de plaatselijke arts J. H. ten Hove eens opmerkte. Vis, dat is hard werken en economische groei, de ontwikkeling van Katwijk van een wandeldorp tot een fietsdorp en tot een dorp met auto’s en snelle wegen. Die volle kerken waren vooral hervormde kerken en stonden garant voor een lange politieke dominantie van de CHU. De hervormden vielen uiteen in confessionelen en Gereformeerde Bonders en die maakten ruzie met elkaar, zozeer zelfs dat zij zich wel eens hebben afgevraagd of zij na afloop van een vergadering nog wel samen een dankgebed konden uitspreken. Die toestand heeft bestaan tot de komst in 1960 van ds. W. L. Tukker, die misschien wel de bisschop van de Hervormde kerk zou zijn geweest als die kerk een episcopale structuur had gehad. Nadat hij voor het eerst een vergadering van de kerkenraad had bijgewoond, kon hij al danken voor ‘de prettige sfeer en goede harmonie’. De komst van Tukker leidde ook tot groei van de SGP, die nog werd versterkt door het ontstaan van het CDA waarin de CHU minder goed zichtbaar werd. Aan de confessionele meerderheid deed dit natuurlijk geen afbreuk, en uit Van Deursens verhaal wordt vooral duidelijk hoe het CDA als verantwoordelijke middenpartij tussen SGP en VVV door gelaveerd heeft om alle vernieuwingen en ontwikkelingen in goede banen te leiden.
Vis en geloof, dat zijn zaken die we in een boek van Van Deursen verwachten. Maar hier verzeilen we ook, en dat is toch nieuw, in de sfeer van de jongensboeken van J. B. Schuil over Katjangs en A.F.C.’ers, wanneer Van Deursen drie pagina’s lang uitweidt over de ongekende prestaties van een zekere, nog heel jonge ‘Dicky Kuyt’ van de E1 van Quick Boys, die hun wedstrijden eind jaren tachtig ineens met een doelpunt of tien verschil begon te winnen. Kuijt verliet Katwijk voor grote profclubs en het Nederlands Elftal maar kwam terug om zijn huwelijk met Gertrude van Vuuren door ds. P. J. Stam te laten bevestigen.
Echt Van Deursen is tot slot de centrale vraag die hij in zijn boek aan de orde stelt. Hij beschrijft hoe een christelijk dorp de wereld ontmoet heeft, en vraagt zich af hoe christelijk Katwijk zal blijven nu het oude isolement doorbroken is, de secularisatie binnenkruipt, en vooral: nu die omringende wereld zich steeds nadrukkelijker met het leven in Katwijk zal bemoeien. Dat is onder de kabinetten Kok al begonnen, toen ook Katwijk een naaktstrand en bordeel moest toestaan. ‘Het werd Katwijk niet vergund een christelijke enclave te vormen op het grondgebied van een heidense natie’, stelt Van Deursen vast.
Katwijk heeft altijd een christelijke meerderheid gehad die met zijn minderheden zo goed mogelijk heeft willen omgaan – zoals ook Van Deursen zelf in zijn boek beide partijen aan bod heeft willen laten komen. Een rechtstaat is er immers om het zwakke tegen het sterke te beschermen. Nu de geestelijke vrijheid in Nederland steeds meer in het geding is, dat wil zeggen: nu een traditionele, door christelijke waarden gedragen tolerantie steeds meer moet inschikken voor de opgelegde uniformiteit van een seculiere gelijkheidsideologie, nu zullen de kerken, scholen en verenigingen in Katwijk steeds meer met Den Haag te maken krijgen. Er is op het Katwijkse gemeentehuis altijd één ambtenaar beschikbaar om een homohuwelijk te sluiten, en daarmee voldoet Katwijk aan de wet. Maar het is natuurlijk de vraag of dat voor een nieuwe paarse meerderheid genoeg zal zijn.
Van Deursen besluit zijn boek optimistisch: in Katwijk is niet meer alles anders, maar veel is toch anders gebleven. En zolang de Katwijkse gelovigen elke zondag op meer dan twintig plaatsen samenkomen, zal er zeker iets en misschien wel heel veel van het oude bewaard worden. Het boek van Van Deursen is dus de grote anti-Geert Mak. Geert Mak publiceerde in 1996 het boek Hoe God verdween uit Jorwerd, een boek over de modernisering van een dorp en de teloorgang van het christelijk geloof. Ik denk dat Van Deursen de titel van diens boek over Jorwerd waaruit God verdwenen zou zijn, al blasfemisch zal vinden. God verdwijnt niet, het is hooguit zo dat mensen Zijn aanwezigheid niet meer of steeds minder erkennen. In Katwijk gebeurt dat niet. Van Deursen heeft een boek geschreven over Hoe God in Katwijk aanwezig blijft.
Daar is veel geestverwantschap voor nodig. Van Deursen kent die gave in grote mate, al is hij van huis uit niet hervormd (al kerkt hij tegenwoordig wel hervormd) maar gereformeerd. Dat milieu was leergierig en ambitieus. De moeder van Van Deursen kwam uit een afgescheiden milieu in Friesland en bezocht alleen de lagere school. Maar toen de achtjarige Van Deursen haar eens vroeg of er nog keizers in de wereld waren, gaf ze onmiddellijk als antwoord: ‘Je hebt de keizer van Japan, de keizer van China is afgezet maar regeert nog over Mantsjoekwo, en de koning van Engeland voert de titel van keizer van India’. Hij vond dat toen vanzelfsprekend, maar later vervulde het hem met respect.
Nu is Van Deursen geen acht maar tachtig en ernstig ziek. Wat er dan nog valt te zeggen is door Van Deursen zelf gezegd in het interview uit 2006 waarin hij ook over zijn moeder vertelde. Gevraagd naar zijn geloof antwoordde hij: ‘Een kleine twee jaar geleden merkte ik dat ik er met mijn gezondheid niet zo goed aan toe was. Dan denk je: Ik ben op jaren gekomen, en moet nu het einde onder ogen zien, maar kan ik dat wel? Toen dacht ik aan Paulus’ brief aan de Filippensen: Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste. Dat kon ik hem nazeggen, en dat zeg ik nog, als het er echt op aankomt.’
Professor Van Deursen is een internationaal gerenommeerd specialist op het gebied van de Nederlandse geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw. Bij zijn naam denken we aan de Republiek en de Gereformeerde Kerk, aan bavianen, slijkgeuzen en stadhouders, aan het Binnenhof en aan Graft, aan de generaliteitskamer en de raad van State, aan mensen van klein vermogen en aan grote mannen als de Zwijger, Maurits en Michiel de Ruyter. Alhoewel zijn proefschrift over de Hugenoten in het Frankrijk van na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) ging, heeft Van Deursen zich in zijn professionele leven aan maar één grote uitstap buiten het Nederland van de zestiende en zeventiende eeuw gewaagd: een geschiedenis van zijn Vrije Universiteit. En nu ligt er dit boek over de geschiedenis van Katwijk in de periode 1940-2005, vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot de vereniging met Rijnsburg en Valkenburg. Synodale acta en Algemeen Rijksarchief hebben in de noten plaats gemaakt voor het gemeentearchief en de Katwijkse Post.
We mogen dankbaar zijn dat dit boek er is. Het boek is in een aantal opzichten vintage Van Deursen, een Van Deursen op zijn best. Dat betreft in de eerste plaats de methode, het vakmatige en ambachtelijke: het verzamelen van een hoop losse gegevens, het aanbrengen daarna van structuur en samenhang, met als resultaat een beeld dat voorheen niet bestond.
Dat betreft ook de stijl, die dunne, bijna laconieke, korte zinnen die op de bladspiegel liggen te knisperen. Misschien geeft die stijl in dit boek wel meer dan in eerdere boeken uiting aan een onbekommerde vrolijkheid. Dat heeft ongetwijfeld met het onderwerp te maken. Van Deursen heeft eens gezegd dat hij best in het zeventiende-eeuwse Graft had willen wonen. In Katwijk is hij in 2006 komen wonen, en dat is hem ongetwijfeld goed bevallen. Dit dorp moet voor Van Deursen immers een ideale samenleving zijn, met toeristen die op regenachtige dagen bij de VVV kwamen vragen waar ze een sjoelbak konden lenen, en een zwembad dat zondags maar een paar uur open is om de kerken niet lastig te vallen.
Misschien dat die vereenzelviging ook de reden is waarom Van Deursen zich in dit boek meer persoonlijke ontboezemingen laat ontvallen dan voorheen. Als je in het buitenland een kerkdienst bezoekt, profiteer je daarvan het meest door mee te zingen, adviseert Van Deursen. We weten nu ook dat hij in de jaren zestig in Voorschoten woonde en dat daar in de kelder onder de gereformeerde kerk een danslokaal werd ingericht, en de manier waarop hij daarover schrijft doet ons niet vermoeden dat die vernieuwing zijn instemming had. Als hij over het cabaret in de grote zaal van Tripodia schrijft, voegt hij daaraan toe dat het hem moeite kost een rolverdeling weer te geven die hij niet anders dan als godslasterlijk kan beoordelen. Dat het Katwijkse dialect dreigt uit te sterven, vindt hij jammer. Hij verhaalt hoe hij met vijf Katwijkse mannen koffie drinkt en hoe zij hun interpretatie van het nieuws in de woorden van een christelijk lied gieten. En hij schrijft dat hij in dit raadhuis eens de woorden opving dat een huwelijk de afsluiting van acht jaar verkering was, en dat die bijna ontroerende woorden hem altijd zijn bijgebleven.
Dit boek is ook een Van Deursen op zijn best omdat het wordt doorgloeid door de liefde: liefde tot een geloof en een cultuur, en liefde tot mensen die onze nabije of verre, nog levende of al gestorven naasten zijn en aan wie dus recht moet worden gedaan. Het oeuvre van Van Deursen is het oeuvre van het liefdegebod. Aan dat gebod mat hij ook het werk van anderen af. Toen de Utrechtse germanist Jeroen Koch in 2006 een biografie over Abraham Kuyper publiceerde, schreef Van Deursen een vernietigende recensie van dat boek, dat hij typeerde als ‘een libertijns pamflet’. Het boek was mislukt omdat de auteur niet werkelijk tot zijn onderwerp was doorgedrongen en erop uit was geweest anderen expres te kwetsen. Zo’n boek kunnen we gevoeglijk ongelezen laten.
Valt er dan niets te zeuren over dit boek van Van Deursen? Jazeker, in het notenapparaat worden twee afkortingen gebruikt die niet in de lijst van afkortingen worden verklaard. Maar daar staat weer tegenover dat een foto van Maribel aan de Boulevard als het ware ter compensatie twee keer is afgedrukt.
Katwijk, dat is het dorp van voetbal, vis en volle kerken, zoals de plaatselijke arts J. H. ten Hove eens opmerkte. Vis, dat is hard werken en economische groei, de ontwikkeling van Katwijk van een wandeldorp tot een fietsdorp en tot een dorp met auto’s en snelle wegen. Die volle kerken waren vooral hervormde kerken en stonden garant voor een lange politieke dominantie van de CHU. De hervormden vielen uiteen in confessionelen en Gereformeerde Bonders en die maakten ruzie met elkaar, zozeer zelfs dat zij zich wel eens hebben afgevraagd of zij na afloop van een vergadering nog wel samen een dankgebed konden uitspreken. Die toestand heeft bestaan tot de komst in 1960 van ds. W. L. Tukker, die misschien wel de bisschop van de Hervormde kerk zou zijn geweest als die kerk een episcopale structuur had gehad. Nadat hij voor het eerst een vergadering van de kerkenraad had bijgewoond, kon hij al danken voor ‘de prettige sfeer en goede harmonie’. De komst van Tukker leidde ook tot groei van de SGP, die nog werd versterkt door het ontstaan van het CDA waarin de CHU minder goed zichtbaar werd. Aan de confessionele meerderheid deed dit natuurlijk geen afbreuk, en uit Van Deursens verhaal wordt vooral duidelijk hoe het CDA als verantwoordelijke middenpartij tussen SGP en VVV door gelaveerd heeft om alle vernieuwingen en ontwikkelingen in goede banen te leiden.
Vis en geloof, dat zijn zaken die we in een boek van Van Deursen verwachten. Maar hier verzeilen we ook, en dat is toch nieuw, in de sfeer van de jongensboeken van J. B. Schuil over Katjangs en A.F.C.’ers, wanneer Van Deursen drie pagina’s lang uitweidt over de ongekende prestaties van een zekere, nog heel jonge ‘Dicky Kuyt’ van de E1 van Quick Boys, die hun wedstrijden eind jaren tachtig ineens met een doelpunt of tien verschil begon te winnen. Kuijt verliet Katwijk voor grote profclubs en het Nederlands Elftal maar kwam terug om zijn huwelijk met Gertrude van Vuuren door ds. P. J. Stam te laten bevestigen.
Echt Van Deursen is tot slot de centrale vraag die hij in zijn boek aan de orde stelt. Hij beschrijft hoe een christelijk dorp de wereld ontmoet heeft, en vraagt zich af hoe christelijk Katwijk zal blijven nu het oude isolement doorbroken is, de secularisatie binnenkruipt, en vooral: nu die omringende wereld zich steeds nadrukkelijker met het leven in Katwijk zal bemoeien. Dat is onder de kabinetten Kok al begonnen, toen ook Katwijk een naaktstrand en bordeel moest toestaan. ‘Het werd Katwijk niet vergund een christelijke enclave te vormen op het grondgebied van een heidense natie’, stelt Van Deursen vast.
Katwijk heeft altijd een christelijke meerderheid gehad die met zijn minderheden zo goed mogelijk heeft willen omgaan – zoals ook Van Deursen zelf in zijn boek beide partijen aan bod heeft willen laten komen. Een rechtstaat is er immers om het zwakke tegen het sterke te beschermen. Nu de geestelijke vrijheid in Nederland steeds meer in het geding is, dat wil zeggen: nu een traditionele, door christelijke waarden gedragen tolerantie steeds meer moet inschikken voor de opgelegde uniformiteit van een seculiere gelijkheidsideologie, nu zullen de kerken, scholen en verenigingen in Katwijk steeds meer met Den Haag te maken krijgen. Er is op het Katwijkse gemeentehuis altijd één ambtenaar beschikbaar om een homohuwelijk te sluiten, en daarmee voldoet Katwijk aan de wet. Maar het is natuurlijk de vraag of dat voor een nieuwe paarse meerderheid genoeg zal zijn.
Van Deursen besluit zijn boek optimistisch: in Katwijk is niet meer alles anders, maar veel is toch anders gebleven. En zolang de Katwijkse gelovigen elke zondag op meer dan twintig plaatsen samenkomen, zal er zeker iets en misschien wel heel veel van het oude bewaard worden. Het boek van Van Deursen is dus de grote anti-Geert Mak. Geert Mak publiceerde in 1996 het boek Hoe God verdween uit Jorwerd, een boek over de modernisering van een dorp en de teloorgang van het christelijk geloof. Ik denk dat Van Deursen de titel van diens boek over Jorwerd waaruit God verdwenen zou zijn, al blasfemisch zal vinden. God verdwijnt niet, het is hooguit zo dat mensen Zijn aanwezigheid niet meer of steeds minder erkennen. In Katwijk gebeurt dat niet. Van Deursen heeft een boek geschreven over Hoe God in Katwijk aanwezig blijft.
Daar is veel geestverwantschap voor nodig. Van Deursen kent die gave in grote mate, al is hij van huis uit niet hervormd (al kerkt hij tegenwoordig wel hervormd) maar gereformeerd. Dat milieu was leergierig en ambitieus. De moeder van Van Deursen kwam uit een afgescheiden milieu in Friesland en bezocht alleen de lagere school. Maar toen de achtjarige Van Deursen haar eens vroeg of er nog keizers in de wereld waren, gaf ze onmiddellijk als antwoord: ‘Je hebt de keizer van Japan, de keizer van China is afgezet maar regeert nog over Mantsjoekwo, en de koning van Engeland voert de titel van keizer van India’. Hij vond dat toen vanzelfsprekend, maar later vervulde het hem met respect.
Nu is Van Deursen geen acht maar tachtig en ernstig ziek. Wat er dan nog valt te zeggen is door Van Deursen zelf gezegd in het interview uit 2006 waarin hij ook over zijn moeder vertelde. Gevraagd naar zijn geloof antwoordde hij: ‘Een kleine twee jaar geleden merkte ik dat ik er met mijn gezondheid niet zo goed aan toe was. Dan denk je: Ik ben op jaren gekomen, en moet nu het einde onder ogen zien, maar kan ik dat wel? Toen dacht ik aan Paulus’ brief aan de Filippensen: Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste. Dat kon ik hem nazeggen, en dat zeg ik nog, als het er echt op aankomt.’
15.10.11
Het kleine belang van de eigen kleine kring
Onderstaande column stond gisteren in het Nederlands Dagblad, en is geschreven n.a.v. het 40-jarig bestaan van het Reformatorisch Dagblad.
Het Reformatorisch Dagblad bestaat 40 jaar. Dat is natuurlijk een felicitatie waard, zeker van mij, voor wie het RD altijd meer dan een krant is geweest. Halverwege de jaren zeventig bezorgde ik de krant, in Boskoop, zo’n veertig stuks waarvoor dagelijks meer dan 10 kilometer moest worden gefietst. Het was toen al een klein hoopje, zogezegd. Erg kerks was het hervormde gezin waarin ik ben opgegroeid toentertijd niet, maar het verhaal in de Kerstbijlage van 1975 maakte zo’n diepe indruk op ons dat we daarna zijn gaan kerken in het naburige Waddinxveen, bij ds. W. Verboom, die later heel beroemd zou worden. Dit is echt gebeurd. Er zijn zelfs onlangs foto’s teruggevonden van de Kerstavond met moeder en kinderen en grootouders rond de krantenbijlage.
Later heb ik bij het RD gewerkt, zeven jaar lang als politiek redacteur. Tussen die Kerst en mijn indiensttreding waren inmiddels 20 jaar verstreken. Halverwege die periode was het proefschrift van C. S. L. Janse verschenen, de toenmalige hoofdredacteur van de krant. Dat boek (Bewaar het pand) heeft mij altijd droevig gestemd. In de eerste plaats omdat het verschijnen alleen al van dat boek mij een keerpunt leek: een moment in een emancipatieproces dat iedereen eigenlijk met zorg moest vervullen (dankzij dr. W. Aalders kenden we immers het boekje In heilige roeping van ds. J. C. Sikkel over de kwalijke gevolgen van de emancipatie in gereformeerde kring), maar niemand daadwerkelijk enige zorgen baarde. Er was eerder sprake van een soort trots, omdat we nu ook met mes en vork konden eten en geen boeren en vissers meer waren maar ict’ers en accountants in mooie auto’s.
In de tweede plaats omdat het boek een sociologisch proefschrift was waardoor het geloof van een bepaalde gemeenschap in uiterlijke kenmerken werd vastgelegd. Je had een groep, die gedroeg zich op een bepaalde manier, en had bepaalde eigenschappen. Zolang ze die eigenschappen behielden en zich op een bepaalde manier zouden blijven gedragen zouden zij als groep kunnen blijven bestaan. Niet assimileren maar persisteren. Het RD heeft zich sindsdien opgeworpen als de waarschuwende hoedster die een groep mensen bij een bepaalde levensstijl en bij bepaalde waarden heeft willen behouden.
Deze manier van denken is nu, wat mij betreft, geculmineerd in de uitspraken die belangrijke vertegenwoordigers van het RD onlangs in deze krant (van 1 oktober 2011) hebben gedaan. De mensen in Apeldoorn zijn er niet gerust op. De binding met de reformatorische zuil – de wereld van RD, SGP en Gereformeerde Gemeenten, van familiebladen en Banierboeken, Wegwijsbeurzen en Kliksafe – wordt langzaam maar zeker minder. Wat doe je in zo’n geval? Je kiest voor de sociologische oplossing. Mensen, weten directeur Bart Visser en de huidige hoofdredacteur Wim Kranendonk, willen nu eenmaal graag ergens bij horen. En dus gaat de Erdee Media Groep dingen bieden waar mensen bij willen horen. Het gaat om de groep. Het voortbestaan van de groep is het doel. Maar waarom eigenlijk? Dat antwoord weten ze in Apeldoorn niet meer te geven.
Ik vind deze reformatorische strategie schokkend. De eerste fout die hier wordt gemaakt, is duidelijk. Binnen een zuil wordt het geloof niet het doel op zich maar een middel om een ander doel te realiseren. Het geloof wordt een functie in een sociologisch proces, een functie om iets anders in stand te houden, een maatschappelijke positie en de posities daarbinnen. Wanneer die positie desondanks verdwijnt, verliest ook het geloof zijn functie, en zal het kaartenhuis binnen korte tijd imploderen. Het geloof is alleen maar artificieel beschermd en nooit versterkt.
Bovendien is het – dat erken ik ook volmondig – weliswaar van het grootste belang om christelijke instituties te koesteren, te beschermen en te versterken, maar het doel moet daarbij in het oog worden gehouden. De reformatorische wereld is mij lief. Ik heb drie jaar reformatorisch onderwijs genoten en die hebben mij meer dan wat ook gevormd. Ik kerk er, ik geef er les, ik hoor er. Maar het doel van al die instituties – kerken, scholen, verenigingen – is het vormen van een bedding waarin een traditie wordt geërfd en doorgegeven en waarin het Koninkrijk Gods zich vormt en uitbreidt. Het gaat om een bedding waarin individuele gelovigen de diepte en breedte van de eigen traditie zo kunnen verinnerlijken dat zij voor elkaar en voor de samenleving levende en leesbare brieven van Christus zijn. Voor heel de kerk en heel het volk, niet alleen voor het kleine eigenbelang van de eigen groep.
Het Reformatorisch Dagblad bestaat 40 jaar. Dat is natuurlijk een felicitatie waard, zeker van mij, voor wie het RD altijd meer dan een krant is geweest. Halverwege de jaren zeventig bezorgde ik de krant, in Boskoop, zo’n veertig stuks waarvoor dagelijks meer dan 10 kilometer moest worden gefietst. Het was toen al een klein hoopje, zogezegd. Erg kerks was het hervormde gezin waarin ik ben opgegroeid toentertijd niet, maar het verhaal in de Kerstbijlage van 1975 maakte zo’n diepe indruk op ons dat we daarna zijn gaan kerken in het naburige Waddinxveen, bij ds. W. Verboom, die later heel beroemd zou worden. Dit is echt gebeurd. Er zijn zelfs onlangs foto’s teruggevonden van de Kerstavond met moeder en kinderen en grootouders rond de krantenbijlage.
Later heb ik bij het RD gewerkt, zeven jaar lang als politiek redacteur. Tussen die Kerst en mijn indiensttreding waren inmiddels 20 jaar verstreken. Halverwege die periode was het proefschrift van C. S. L. Janse verschenen, de toenmalige hoofdredacteur van de krant. Dat boek (Bewaar het pand) heeft mij altijd droevig gestemd. In de eerste plaats omdat het verschijnen alleen al van dat boek mij een keerpunt leek: een moment in een emancipatieproces dat iedereen eigenlijk met zorg moest vervullen (dankzij dr. W. Aalders kenden we immers het boekje In heilige roeping van ds. J. C. Sikkel over de kwalijke gevolgen van de emancipatie in gereformeerde kring), maar niemand daadwerkelijk enige zorgen baarde. Er was eerder sprake van een soort trots, omdat we nu ook met mes en vork konden eten en geen boeren en vissers meer waren maar ict’ers en accountants in mooie auto’s.
In de tweede plaats omdat het boek een sociologisch proefschrift was waardoor het geloof van een bepaalde gemeenschap in uiterlijke kenmerken werd vastgelegd. Je had een groep, die gedroeg zich op een bepaalde manier, en had bepaalde eigenschappen. Zolang ze die eigenschappen behielden en zich op een bepaalde manier zouden blijven gedragen zouden zij als groep kunnen blijven bestaan. Niet assimileren maar persisteren. Het RD heeft zich sindsdien opgeworpen als de waarschuwende hoedster die een groep mensen bij een bepaalde levensstijl en bij bepaalde waarden heeft willen behouden.
Deze manier van denken is nu, wat mij betreft, geculmineerd in de uitspraken die belangrijke vertegenwoordigers van het RD onlangs in deze krant (van 1 oktober 2011) hebben gedaan. De mensen in Apeldoorn zijn er niet gerust op. De binding met de reformatorische zuil – de wereld van RD, SGP en Gereformeerde Gemeenten, van familiebladen en Banierboeken, Wegwijsbeurzen en Kliksafe – wordt langzaam maar zeker minder. Wat doe je in zo’n geval? Je kiest voor de sociologische oplossing. Mensen, weten directeur Bart Visser en de huidige hoofdredacteur Wim Kranendonk, willen nu eenmaal graag ergens bij horen. En dus gaat de Erdee Media Groep dingen bieden waar mensen bij willen horen. Het gaat om de groep. Het voortbestaan van de groep is het doel. Maar waarom eigenlijk? Dat antwoord weten ze in Apeldoorn niet meer te geven.
Ik vind deze reformatorische strategie schokkend. De eerste fout die hier wordt gemaakt, is duidelijk. Binnen een zuil wordt het geloof niet het doel op zich maar een middel om een ander doel te realiseren. Het geloof wordt een functie in een sociologisch proces, een functie om iets anders in stand te houden, een maatschappelijke positie en de posities daarbinnen. Wanneer die positie desondanks verdwijnt, verliest ook het geloof zijn functie, en zal het kaartenhuis binnen korte tijd imploderen. Het geloof is alleen maar artificieel beschermd en nooit versterkt.
Bovendien is het – dat erken ik ook volmondig – weliswaar van het grootste belang om christelijke instituties te koesteren, te beschermen en te versterken, maar het doel moet daarbij in het oog worden gehouden. De reformatorische wereld is mij lief. Ik heb drie jaar reformatorisch onderwijs genoten en die hebben mij meer dan wat ook gevormd. Ik kerk er, ik geef er les, ik hoor er. Maar het doel van al die instituties – kerken, scholen, verenigingen – is het vormen van een bedding waarin een traditie wordt geërfd en doorgegeven en waarin het Koninkrijk Gods zich vormt en uitbreidt. Het gaat om een bedding waarin individuele gelovigen de diepte en breedte van de eigen traditie zo kunnen verinnerlijken dat zij voor elkaar en voor de samenleving levende en leesbare brieven van Christus zijn. Voor heel de kerk en heel het volk, niet alleen voor het kleine eigenbelang van de eigen groep.
12.9.11
Frits Bolkestein, intellectuelen en de politiek
Frits Bolkestein heeft vorige week zijn boek De intellectuele verleiding gepubliceerd en in de Amsterdamse Rode Hoed de derde H. J. Schoolezing uitgesproken. Behalve mijn column in Elsevier schreef ik twee stukken over Bolkestein in het Nederlands Dagblad. Hieronder volgen de tekst van de boekrecensie en van de column over Bolkesteins optimisme.
Bolkestein, de ideeën van een gentleman-politicus
Toegegeven, deze bespreking gaat over het boek van een schrijver-politicus die ik bewonder: Frits Bolkestein. Ik herinner me nog goed dat ik eind jaren tachtig als geschiedenisstudent een bezoek aan het Rijksarchief in Den Haag had gebracht, en op de terugweg naar het Station een ommetje maakte via het Plein. Het was een mooie avond en het was stil op dat Plein. Toen zag ik een heer, lang van gestalte, mooie regenjas, zonder tas, de handen vrij, het gebouw van de Tweede Kamer verlaten en haast soeverein het Plein oversteken, blijkbaar ook op weg naar het station. Ik had weinig benul van politiek, maar begreep dat dit dus die Bolkestein moest zijn en ik zag dat die man iets te vertellen moest hebben.
Enkele jaren later kreeg ik als politiek journalist alle gelegenheid Bolkestein (1933) beter te leren kennen. Onder het eerste paarse kabinet (1994-1998) vierde hij zijn grote politieke en electorale triomfen. Hij was zo slim geweest als politiek leider van de VVD (sinds 1990) niet tot dat kabinet toe te treden maar de liberale fractie in de Tweede Kamer aan te voeren. Zo hield hij zijn handen vrij om zichzelf en zijn partij inhoudelijk te profileren, in debatten in de Tweede Kamer en ook – en dat was het bijzondere – via artikelen en essays op de opiniepagina’s van de grote kranten. Bolkestein was in de jaren negentig de onbetwiste opinieleider in politiek Nederland.
Wat ik zag wandelen op dat Plein en bezig zag in en buiten de Kamer is een typisch specimen van een mensensoort waarvan we er in Nederland maar één hebben gehad: de gentleman-politicus. ‘Ik kom uit een calvinistische traditie. Mijn ouders hoorden bij wat de Duitsers het Bildungsbürgertum noemen: de gegoede bourgeoisie, die meer op culturele ontwikkeling dan op geld verdienen is gericht’, vertelde Bolkestein zijn biografen Max van Weezel en Leonard Ornstein. In dat milieu is eruditie vanzelfsprekend maar ook een kwaliteit die licht wordt gedragen. Een echte geleerde worden aan een universiteit behoort niet tot de idealen. Kennis schept beschaving en is, evenals financieel vermogen, een noodzakelijke voorwaarde voor een leven in de publieke dienst aan de gemeenschap en de politiek.
Bolkestein heeft met deze toerusting politiek bedreven zoals het moet: niet als ambtenaar of een overjarige student bedrijfskunde maar als debater (zoals na hem Ayaan Hirsi Ali). In de loop van zijn politieke leven heeft hij een reeks van boeken gepubliceerd. Daaruit blijkt dat hij altijd op zoek was naar contact met levenden en doden die hem iets konden leren over de maatschappelijke werkelijkheid. Hij interviewde mensen, las boeken, publiceerde, debatteerde. Deze week twintig jaar geleden zette hij als eerste de ergernis over de multiculturele samenleving op de agenda, in een lezing in het Zwitserse Luzern. Hij stuitte op onbegrip en kritiek, naar hij deze week nog in herinnering riep in de derde H. J. Schoolezing van Elsevier die hij in Amsterdam heeft uitgesproken. Hij was een halve racist die slechts onderbuikgevoelens bespeelde. Met zijn kritiek stond Bolkestein aan de wieg van het populisme, al is hij altijd kritisch geweest op Pim Fortuyn en Geert Wilders.
Die oriëntatie op ‘het beste dat gedacht en gezegd is’ heeft hem overigens niet weerhouden van fouten. Hij verliet in 1999 de Nederlandse politiek om in Brussel commissaris in de Europese Commissie te worden (en daarna is hij college gaan geven in Delft en Leiden). Hij liet de VVD toen achter in de handen van de sociaalliberaal Hans Dijkstal. Hij had toen al nagelaten de verkiezingen van 1998 uit te roepen tot een tweestrijd tussen hem en Wim Kok over de multiculturele samenleving (en vervolgens premier te worden). En hij bleef zitten toen de VVD hem niet wilde volgen in zijn herhaalde pleidooien voor een cultureel fundament van waarden en deugden dat zowel de democratische rechtsstaat als de vrije markt moest schragen. Bij de VVD hielden ze niet van dat ‘gemoraliseer’ en zijn voorstellen werden afgekapt. Bolkestein zweeg en noemde dat de grote fout die hij als VVD-leider heeft gemaakt.
De gentleman-politicus weet dat de politiek het sluitstuk is van culturele ontwikkelingen. Vandaar zijn interesse voor het maatschappelijk debat en een cultureel fundament. Ideeën hebben gevolgen, luidt de titel van een boek van de Amerikaanse conservatief Richard M. Weaver. Slechte ideeën net zo zeer als goede. En helaas is de politiek de eeuwen door vooral ook bestookt door intellectuelen met slechte ideeën.
Het was bekend dat Bolkestein (78 jaar oud inmiddels) een boek in de pen had waarin hij dit grote thema, dat hem al decennia fascineert, uitvoerig wilde toelichten: intellectuelen in de politiek. Dat boek ligt er sinds deze week. Het biedt een historisch overzicht, van Rousseau en Mandeville in de achttiende eeuw tot fascisme, communisme en de tegencultuur van 1968 in de vorige eeuw. En het behandelt de zeven belangrijkste politieke thema’s in het naoorlogse Europa, zoals Ontwikkelingssamenwerking, de EU, het kapitalisme en het multiculturalisme.
De centrale stelling van het boek is dat ideeën op zich natuurlijk het probleem niet zijn. Politiek zonder een ideologische basis is immers nauwelijks voorstelbaar. Het probleem schuilt in ‘de aard van de intellectueel en de soort ideeën waartoe zij zich doorgaans aangetrokken voelen’. Intellectuelen als handelaren in tweedehandsideeën plegen vooral in ‘abstracte ideeën met een algemene strekking’ geïnteresseerd te zijn. De werkelijkheid wil maar zelden aan deze blauwdrukken beantwoorden. Het toch doorvoeren van die ideeën, al dan niet met geweld, heeft in de geschiedenis veel lijden en schade veroorzaakt.
Bolkestein verdedigt de politiek als de zorg voor concrete zaken. Politiek bedrijven is boren in hard hout. Daarvoor moet je weten hoe de dingen in elkaar zitten en hoe de dingen in de wereld geregeld worden. Intellectuelen als koekoeksnestbewoners hebben daar zelden enig benul van. En Bolkestein wil, in de tweede plaats, ‘de centrale uitgangspunten van de moderniteit’ bevestigen. Die centrale uitgangspunten zijn gelegen in het rationalisme en de idee van een niet-relatieve grondslag van ons samenleven, van waarden die benoemd en verdedigd moeten worden. Deze verlichte erfenis moet tegen elke vorm van irrationalisme worden verdedigd, of die zich nu in de vorm van Romantiek, postmodernisme, vitalisme of religieus fundamentalisme aandient. In het kader van dat fundamentalisme bespreekt Bolkestein overigens ook de Reformatie, die hij ziet als een zuiverheidsbeweging die zich nogal eens toelegde op de ‘gewelddadige onderdrukking’ van ‘onzuiver’ gedrag.
Dit nieuwe boek lees je niet in de eerste plaats wanneer je belangstelling hebt voor de Europese intellectuele geschiedenis, en de kwalijke relatie tussen intellectuelen en politiek is door Mark Lilla (The Reckless Mind) helderder en wel zo beknopt beschreven. Het boek van Bolkestein is het fascinerende verslag van de speurtocht van een Nederlandse politicus die minimaal twee dingen heel goed heeft gezien en qua niveau en stijl in de Nederlandse verhoudingen een eenzame hoogte bereikte: dat cultuur aan politiek vooraf gaat en dat slechte ideeën een zeer schadelijke en zelfs mensonterende invloed op de politiek hebben. En dat politiek een ambacht is, door Churchill ooit getypeerd als ‘gewoon doormodderen’.
Frits Bolkestein, De intellectuele verleiding: gevaarlijke ideeën in de politiek
(uitgeverij Prometheus, Amsterdam; geb. met stofomslag, 344 blz.; € 25,00)
ISBN 978 90 351 3667 0
Niet zo optimistisch als Bolkestein
Niet de islam vormt een gevaar voor het Westen, maar het Westen vormt een gevaar voor de islam. Deze krasse stelling betrok oud-VVD-leider Frits Bolkestein deze week in een lezing georganiseerd door Elsevier.
Bolkestein sprak precies twintig jaar na zijn beroemde rede in het Zwitserse Luzern, waar hij als eerste aandacht vroeg voor de schaduwzijden van het multiculturele project. Die lezing veroorzaakte veel commotie, en er is sindsdien veel gezegd en veel gebeurd. Bolkestein is nu optimistischer dan hij destijds was. In het onderwijs doen allochtone kinderen het steeds beter, steeds meer niet-westerse immigranten spreken Nederlands, steeds minder immigranten halen een bruid uit het land van herkomst, steeds meer migranten kunnen tot de middenklasse worden gerekend. Kortom, de ‘strapatsen’ van Wilders over een dreigende tsunami worden door de feiten ontkracht.
Er is alle reden tot hoop: ‘het is het Westen met zijn ideeën over democratie, individualisme en pluralisme dat een gevaar inhoudt voor de islam’. Radicale moslims weten het en zijn wanhopig. De aanslagen van 11 september 2001, tien jaar geleden, waren geen teken van kracht maar van zwakte.
Het betoog van Bolkestein getuigt van een oer-liberaal optimisme. En hij kreeg bijval, uit onverdachte hoek zelfs. PvdA-Kamerlid Ahmed Marcouch twitterde: ‘Bolkestein heeft gelijk. Moslims kunnen de westerse samenleving niet weerstaan maar omarmen die want ze willen deel uitmaken van die beschaving’.
De observatie van Bolkestein is overigens niet geheel origineel. In zijn boek over democratie in Amerika betoogde Tocqueville al dat islam en democratie niet samengaan. Niet omdat de islam inherent anti-democratisch is en zich daarom nooit in een democratische samenleving zou voegen, maar omdat de verleiding van de democratie zo sterk is dat de islam geen stand zal houden.
Deze observaties zijn interessant en zo u wilt bemoedigend, maar is er reden het liberale optimisme van Bolkestein in zijn geheel over te nemen?
Ik denk dat er genoeg aspecten aan het islamitische geloof verbonden zijn die een bedreiging vormen voor onze pluriforme democratie. Het moge waar zijn dat moslims het sociaaleconomisch steeds beter doen, en dat is natuurlijk verheugend, maar het normen- en waardenpatroon van moslims wijkt op essentiële punten nog altijd grondig af van het westerse, christelijke, democratische. Wie dat dreigt te vergeten moet de column van Gert-Jan Segers (20 mei 2011) nog maar eens herlezen. Komt dat vanzelf goed als moslims maar emanciperen en welgestelder worden?
En dan is er nog iets, iets wat een beetje buiten het blikveld en de belangstelling van Bolkestein zal vallen, en wat ik in de discussie over deze zaken zelden of nooit ben tegengekomen. Ik bedoel het seculariserende effect van de aanwezigheid van de islam op christenen.
Ik bedoel niet de verleiding die er van de islam op sommige christenen uitgaat, zozeer dat zij zich tot de islam bekeren. Het komt voor, en dat is pijnlijk genoeg, maar het lijkt me geen trend. Ik bedoel het volgende: tot nog toe had je in Nederland ongelovigen en gelovigen. De ongelovigen, dat werden er steeds meer en de meesten hadden nog een grootmoeder die de Trouw vroeger had gelezen. De gelovigen, dat waren de christenen. Tussen hen liep het geschil, over geloof en ongeloof.
Nu er een miljoen moslims in Nederland zijn komen wonen is de tegenstelling vervaagd tot een duel tussen ongelovigen enerzijds en religie anderzijds. Religie, dat is het christendom en de islam. Volgens sommigen is het allebei niets, volgens anderen is het allebei prachtig. Christenen zitten niet meer in een uniek schuitje maar zitten samen met de islam in een schuitje van premodern denken, geloven en handelen. Islam en christendom zijn twee varianten van een vergelijkbare, anti-moderne mentaliteit, en dat uit zich vooral in de visie op het bekende rijtje: vrouwen, homo’s, seks en de politiek.
Er zijn zelfs christenen dom genoeg om de overeenkomsten te benadrukken en op te roepen tot een strategisch bondgenootschap. Dat is een strategische blunder die verhult dat het christendom essentieel anders is, met een Zoon van God die voor ons is gestorven, en dat alle overeenkomsten – met name op het gebied van de kuisheid – vooral schijn zijn en dat de duivel in het detail verstopt zit.
Die verschillen moeten christenen weer scherper benadrukken - als we tenminste willen voorkomen dat christen zichzelf wegrelativeren als niet meer dan een premoderne ongerijmdheid.
Bolkestein, de ideeën van een gentleman-politicus
Toegegeven, deze bespreking gaat over het boek van een schrijver-politicus die ik bewonder: Frits Bolkestein. Ik herinner me nog goed dat ik eind jaren tachtig als geschiedenisstudent een bezoek aan het Rijksarchief in Den Haag had gebracht, en op de terugweg naar het Station een ommetje maakte via het Plein. Het was een mooie avond en het was stil op dat Plein. Toen zag ik een heer, lang van gestalte, mooie regenjas, zonder tas, de handen vrij, het gebouw van de Tweede Kamer verlaten en haast soeverein het Plein oversteken, blijkbaar ook op weg naar het station. Ik had weinig benul van politiek, maar begreep dat dit dus die Bolkestein moest zijn en ik zag dat die man iets te vertellen moest hebben.
Enkele jaren later kreeg ik als politiek journalist alle gelegenheid Bolkestein (1933) beter te leren kennen. Onder het eerste paarse kabinet (1994-1998) vierde hij zijn grote politieke en electorale triomfen. Hij was zo slim geweest als politiek leider van de VVD (sinds 1990) niet tot dat kabinet toe te treden maar de liberale fractie in de Tweede Kamer aan te voeren. Zo hield hij zijn handen vrij om zichzelf en zijn partij inhoudelijk te profileren, in debatten in de Tweede Kamer en ook – en dat was het bijzondere – via artikelen en essays op de opiniepagina’s van de grote kranten. Bolkestein was in de jaren negentig de onbetwiste opinieleider in politiek Nederland.
Wat ik zag wandelen op dat Plein en bezig zag in en buiten de Kamer is een typisch specimen van een mensensoort waarvan we er in Nederland maar één hebben gehad: de gentleman-politicus. ‘Ik kom uit een calvinistische traditie. Mijn ouders hoorden bij wat de Duitsers het Bildungsbürgertum noemen: de gegoede bourgeoisie, die meer op culturele ontwikkeling dan op geld verdienen is gericht’, vertelde Bolkestein zijn biografen Max van Weezel en Leonard Ornstein. In dat milieu is eruditie vanzelfsprekend maar ook een kwaliteit die licht wordt gedragen. Een echte geleerde worden aan een universiteit behoort niet tot de idealen. Kennis schept beschaving en is, evenals financieel vermogen, een noodzakelijke voorwaarde voor een leven in de publieke dienst aan de gemeenschap en de politiek.
Bolkestein heeft met deze toerusting politiek bedreven zoals het moet: niet als ambtenaar of een overjarige student bedrijfskunde maar als debater (zoals na hem Ayaan Hirsi Ali). In de loop van zijn politieke leven heeft hij een reeks van boeken gepubliceerd. Daaruit blijkt dat hij altijd op zoek was naar contact met levenden en doden die hem iets konden leren over de maatschappelijke werkelijkheid. Hij interviewde mensen, las boeken, publiceerde, debatteerde. Deze week twintig jaar geleden zette hij als eerste de ergernis over de multiculturele samenleving op de agenda, in een lezing in het Zwitserse Luzern. Hij stuitte op onbegrip en kritiek, naar hij deze week nog in herinnering riep in de derde H. J. Schoolezing van Elsevier die hij in Amsterdam heeft uitgesproken. Hij was een halve racist die slechts onderbuikgevoelens bespeelde. Met zijn kritiek stond Bolkestein aan de wieg van het populisme, al is hij altijd kritisch geweest op Pim Fortuyn en Geert Wilders.
Die oriëntatie op ‘het beste dat gedacht en gezegd is’ heeft hem overigens niet weerhouden van fouten. Hij verliet in 1999 de Nederlandse politiek om in Brussel commissaris in de Europese Commissie te worden (en daarna is hij college gaan geven in Delft en Leiden). Hij liet de VVD toen achter in de handen van de sociaalliberaal Hans Dijkstal. Hij had toen al nagelaten de verkiezingen van 1998 uit te roepen tot een tweestrijd tussen hem en Wim Kok over de multiculturele samenleving (en vervolgens premier te worden). En hij bleef zitten toen de VVD hem niet wilde volgen in zijn herhaalde pleidooien voor een cultureel fundament van waarden en deugden dat zowel de democratische rechtsstaat als de vrije markt moest schragen. Bij de VVD hielden ze niet van dat ‘gemoraliseer’ en zijn voorstellen werden afgekapt. Bolkestein zweeg en noemde dat de grote fout die hij als VVD-leider heeft gemaakt.
De gentleman-politicus weet dat de politiek het sluitstuk is van culturele ontwikkelingen. Vandaar zijn interesse voor het maatschappelijk debat en een cultureel fundament. Ideeën hebben gevolgen, luidt de titel van een boek van de Amerikaanse conservatief Richard M. Weaver. Slechte ideeën net zo zeer als goede. En helaas is de politiek de eeuwen door vooral ook bestookt door intellectuelen met slechte ideeën.
Het was bekend dat Bolkestein (78 jaar oud inmiddels) een boek in de pen had waarin hij dit grote thema, dat hem al decennia fascineert, uitvoerig wilde toelichten: intellectuelen in de politiek. Dat boek ligt er sinds deze week. Het biedt een historisch overzicht, van Rousseau en Mandeville in de achttiende eeuw tot fascisme, communisme en de tegencultuur van 1968 in de vorige eeuw. En het behandelt de zeven belangrijkste politieke thema’s in het naoorlogse Europa, zoals Ontwikkelingssamenwerking, de EU, het kapitalisme en het multiculturalisme.
De centrale stelling van het boek is dat ideeën op zich natuurlijk het probleem niet zijn. Politiek zonder een ideologische basis is immers nauwelijks voorstelbaar. Het probleem schuilt in ‘de aard van de intellectueel en de soort ideeën waartoe zij zich doorgaans aangetrokken voelen’. Intellectuelen als handelaren in tweedehandsideeën plegen vooral in ‘abstracte ideeën met een algemene strekking’ geïnteresseerd te zijn. De werkelijkheid wil maar zelden aan deze blauwdrukken beantwoorden. Het toch doorvoeren van die ideeën, al dan niet met geweld, heeft in de geschiedenis veel lijden en schade veroorzaakt.
Bolkestein verdedigt de politiek als de zorg voor concrete zaken. Politiek bedrijven is boren in hard hout. Daarvoor moet je weten hoe de dingen in elkaar zitten en hoe de dingen in de wereld geregeld worden. Intellectuelen als koekoeksnestbewoners hebben daar zelden enig benul van. En Bolkestein wil, in de tweede plaats, ‘de centrale uitgangspunten van de moderniteit’ bevestigen. Die centrale uitgangspunten zijn gelegen in het rationalisme en de idee van een niet-relatieve grondslag van ons samenleven, van waarden die benoemd en verdedigd moeten worden. Deze verlichte erfenis moet tegen elke vorm van irrationalisme worden verdedigd, of die zich nu in de vorm van Romantiek, postmodernisme, vitalisme of religieus fundamentalisme aandient. In het kader van dat fundamentalisme bespreekt Bolkestein overigens ook de Reformatie, die hij ziet als een zuiverheidsbeweging die zich nogal eens toelegde op de ‘gewelddadige onderdrukking’ van ‘onzuiver’ gedrag.
Dit nieuwe boek lees je niet in de eerste plaats wanneer je belangstelling hebt voor de Europese intellectuele geschiedenis, en de kwalijke relatie tussen intellectuelen en politiek is door Mark Lilla (The Reckless Mind) helderder en wel zo beknopt beschreven. Het boek van Bolkestein is het fascinerende verslag van de speurtocht van een Nederlandse politicus die minimaal twee dingen heel goed heeft gezien en qua niveau en stijl in de Nederlandse verhoudingen een eenzame hoogte bereikte: dat cultuur aan politiek vooraf gaat en dat slechte ideeën een zeer schadelijke en zelfs mensonterende invloed op de politiek hebben. En dat politiek een ambacht is, door Churchill ooit getypeerd als ‘gewoon doormodderen’.
Frits Bolkestein, De intellectuele verleiding: gevaarlijke ideeën in de politiek
(uitgeverij Prometheus, Amsterdam; geb. met stofomslag, 344 blz.; € 25,00)
ISBN 978 90 351 3667 0
Niet zo optimistisch als Bolkestein
Niet de islam vormt een gevaar voor het Westen, maar het Westen vormt een gevaar voor de islam. Deze krasse stelling betrok oud-VVD-leider Frits Bolkestein deze week in een lezing georganiseerd door Elsevier.
Bolkestein sprak precies twintig jaar na zijn beroemde rede in het Zwitserse Luzern, waar hij als eerste aandacht vroeg voor de schaduwzijden van het multiculturele project. Die lezing veroorzaakte veel commotie, en er is sindsdien veel gezegd en veel gebeurd. Bolkestein is nu optimistischer dan hij destijds was. In het onderwijs doen allochtone kinderen het steeds beter, steeds meer niet-westerse immigranten spreken Nederlands, steeds minder immigranten halen een bruid uit het land van herkomst, steeds meer migranten kunnen tot de middenklasse worden gerekend. Kortom, de ‘strapatsen’ van Wilders over een dreigende tsunami worden door de feiten ontkracht.
Er is alle reden tot hoop: ‘het is het Westen met zijn ideeën over democratie, individualisme en pluralisme dat een gevaar inhoudt voor de islam’. Radicale moslims weten het en zijn wanhopig. De aanslagen van 11 september 2001, tien jaar geleden, waren geen teken van kracht maar van zwakte.
Het betoog van Bolkestein getuigt van een oer-liberaal optimisme. En hij kreeg bijval, uit onverdachte hoek zelfs. PvdA-Kamerlid Ahmed Marcouch twitterde: ‘Bolkestein heeft gelijk. Moslims kunnen de westerse samenleving niet weerstaan maar omarmen die want ze willen deel uitmaken van die beschaving’.
De observatie van Bolkestein is overigens niet geheel origineel. In zijn boek over democratie in Amerika betoogde Tocqueville al dat islam en democratie niet samengaan. Niet omdat de islam inherent anti-democratisch is en zich daarom nooit in een democratische samenleving zou voegen, maar omdat de verleiding van de democratie zo sterk is dat de islam geen stand zal houden.
Deze observaties zijn interessant en zo u wilt bemoedigend, maar is er reden het liberale optimisme van Bolkestein in zijn geheel over te nemen?
Ik denk dat er genoeg aspecten aan het islamitische geloof verbonden zijn die een bedreiging vormen voor onze pluriforme democratie. Het moge waar zijn dat moslims het sociaaleconomisch steeds beter doen, en dat is natuurlijk verheugend, maar het normen- en waardenpatroon van moslims wijkt op essentiële punten nog altijd grondig af van het westerse, christelijke, democratische. Wie dat dreigt te vergeten moet de column van Gert-Jan Segers (20 mei 2011) nog maar eens herlezen. Komt dat vanzelf goed als moslims maar emanciperen en welgestelder worden?
En dan is er nog iets, iets wat een beetje buiten het blikveld en de belangstelling van Bolkestein zal vallen, en wat ik in de discussie over deze zaken zelden of nooit ben tegengekomen. Ik bedoel het seculariserende effect van de aanwezigheid van de islam op christenen.
Ik bedoel niet de verleiding die er van de islam op sommige christenen uitgaat, zozeer dat zij zich tot de islam bekeren. Het komt voor, en dat is pijnlijk genoeg, maar het lijkt me geen trend. Ik bedoel het volgende: tot nog toe had je in Nederland ongelovigen en gelovigen. De ongelovigen, dat werden er steeds meer en de meesten hadden nog een grootmoeder die de Trouw vroeger had gelezen. De gelovigen, dat waren de christenen. Tussen hen liep het geschil, over geloof en ongeloof.
Nu er een miljoen moslims in Nederland zijn komen wonen is de tegenstelling vervaagd tot een duel tussen ongelovigen enerzijds en religie anderzijds. Religie, dat is het christendom en de islam. Volgens sommigen is het allebei niets, volgens anderen is het allebei prachtig. Christenen zitten niet meer in een uniek schuitje maar zitten samen met de islam in een schuitje van premodern denken, geloven en handelen. Islam en christendom zijn twee varianten van een vergelijkbare, anti-moderne mentaliteit, en dat uit zich vooral in de visie op het bekende rijtje: vrouwen, homo’s, seks en de politiek.
Er zijn zelfs christenen dom genoeg om de overeenkomsten te benadrukken en op te roepen tot een strategisch bondgenootschap. Dat is een strategische blunder die verhult dat het christendom essentieel anders is, met een Zoon van God die voor ons is gestorven, en dat alle overeenkomsten – met name op het gebied van de kuisheid – vooral schijn zijn en dat de duivel in het detail verstopt zit.
Die verschillen moeten christenen weer scherper benadrukken - als we tenminste willen voorkomen dat christen zichzelf wegrelativeren als niet meer dan een premoderne ongerijmdheid.
28.7.11
Nihilisme, populisme, Breivik en Nederland
In de discussie die is losgebrand over Anders Breivik, 'Oslo' en het rechts populisme is het dienstig om te herinneren aan een tekst van de Joods-Amerikaanse politiek filosoof Leo Strauss ('German Nihilism'). Ik schreef daar dit voorjaar over in het blad ChristenDemocratische Verkenningen. De (lange) tekst volgt hieronder, voor de liefhebbers.
Het is onder ons, nette mensen, tot de goede toon gaan behoren om woordvoerders en aanhangers van het populisme te beschouwen als de slecht opgevoede en slecht geschoolde, luidruchtige en onbeschaamde binnendringers in een politieke wereld die wij voor onszelf zo netjes op orde hadden. Deze barbaren duw je weg achter een cordon sanitair of je verleidt ze tot participatie, in de hoop dat ze zichzelf kapot regeren of gedogen. Geen mogelijkheid om de opmars van het populisme te keren, mag onbenut worden gelaten. Want ze deugen niet. Volgens Rob Riemen zijn Geert Wilders en zijn beweging het ‘prototype van hedendaags fascisme’, en daarmee niets anders dan de politiek logische consequentie van de nihilistische massamaatschappij die wij zijn geworden. Frits Bolkestein denkt dat Wilders niet meer is dan een ‘kortstondige komeet’ en dat zijn kiezers bestaan uit people with a grudge. ‘Ze zijn werkloos en hun dochter is aan de drugs en hun zoon is weggelopen.’ En James Kennedy, om alleen hem nog te noemen, betoogt dat het Nederlandse populisme ‘gevaarlijk’ is omdat het ons zal verleiden zijn visie op immigratie en islam in ons systeem te absorberen. Dat zal uiteindelijk tot een situatie leiden ‘waarin sommige burgers veel minder rechten zullen krijgen dan anderen’.
In het beste geval erkennen we schoorvoetend dat er geen enkele reden is om de PVV te vergelijken met het vooroorlogse fascisme of nationaalsocialisme en dat er nog wel wat te leren valt van de successen die Wilders boekt: hij heeft de politieke urgentie van de kwestie van de immigratie ‘beter tot zich laten doordringen dan andere partijen’.
Zelf ben ik van mening dat we het populisme veel serieuzer moeten nemen. In de eerste plaats omdat het is ontstaan als gevolg van fouten en tekortkomingen in de politiek van andere partijen in het recente verleden. Het populisme heeft de neiging deze fouten onbeperkt en genadeloos te exploiteren, en excelleert niet direct in pogingen om anderen ervan te overtuigen dat het vooral in oplossingen geïnteresseerd is, maar toch: het breekt binnen dankzij een bres die die anderen zelf hebben laten ontstaan.
In de tweede plaats omdat populisten erkenning verdienen, gulhartige erkenning, voor hun bereidheid een thema te agenderen waarvoor zij aanvankelijk allerminst de kiezersgunst verwierven. Dat thema betreft een reële kwestie, en verdient daarom een legitieme plaats binnen ons politieke bestel. Samenwerking met Geert Wilders moet niet gericht zijn op de uiteindelijke uitschakeling van de PVV maar op integratie van de problematiek en de inhoudelijke bijsturing van het populisme (wat in 2005-2006al tevergeefs is geprobeerd). Het populisme beter begrijpen dan het zichzelf begrijpt, dat is de uitdaging van het populisme aan ons.
Wat is – zo luidt dus de vraag – dat thema dat het populisme heeft willen agenderen en waarvoor het erkenning verdient? Wat is ten diepste de achtergrond van de opkomst en het succes van het populisme?
Ronald Havenaar betoogt dat de bron van het populisme bestaat uit ‘een brede ontevredenheid over culturele thema’s, in het bijzonder de positie van immigranten’. Net als het fascisme in het interbellum – en alleen in dit opzicht daarmee vergelijkbaar – appelleert het populisme aan ‘een breed verlangen van de massa naar idealisme’. Nodig is een ‘eigentijds cultuurideaal dat zonder mitsen of maren immigranten verwelkomt die zich loyaal aanpassen aan Nederlandse wetten en waarden, dat wil zeggen die bereid zijn zich te verheffen tot leden van de nationaal-culturele gemeenschap die wordt bepaald door het Nederlanderschap in al zijn facetten, inclusief godsdienstvrijheid’.
Deze woorden van Havenaar zijn een late weerklank van de politiek filosoof Jacques de Kadt (1897 – 1988), die van 1948 tot 1963 voor de PvdA in de Tweede Kamer zat maar in 1970 zijn lidmaatschap van de partij opzegde uit afkeer van het nieuwlinkse ‘puberiaat’. Zijn twee belangrijkste werken zijn Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) en De politiek der gematigden (1972). Hij liet zien dat het fascisme een volksbeweging was die zich verzette tegen ‘de wereld van de nooit ernstig genomen idealen en tegen de wereld van de massa; tegen de wereld der klerken en tegen de wereld der maagvergoders’. Fascisme zouden we kunnen omschrijven, in lijn met De Kadt, als de idealistische reactie op een liberale samenleving waarin alleen materiële welvaart geldt. Een samenleving heeft behoefte aan een ‘hoger ideaal’, aan ‘een perspectief dat over materiële doelstellingen heen reikt’. Alleen is dat idealisme in het fascisme ‘tot een haatgrens verwrongen en verstard’, vervormd tot een ‘paniekconservatisme’ dat grenst aan het contrarevolutionaire denken. ‘Alleen een cultuursocialisme dat deze motieven overnam en er een beschaafde inhoud aan gaf, zou naar de overtuiging van De Kadt het fascisme kunnen weerstaan’, schreef Havenaar in zijn boek over De Kadt, en hij volgt deze aanbeveling in zijn eigen weerwoord op het populisme van de PVV.
Een analyse die in sommige opzichten aan die van Jacques de Kadt doet denken, maar nog iets dieper gaat en, naar mijn mening, ook een betere uitweg biedt dan het ‘cultuursocialisme’ dat De Kadt en Havenaar voorstellen, is in februari 1941 gegeven door Leo Strauss (1899 – 1973). Strauss was een Duitse Jood die nazi-Duitsland ontvluchtte en via Parijs en Cambridge naar de Verenigde Staten wist te ontkomen. Hij vond daar onderdak bij de New School for Social Research in New York, waar hij een lezing gaf over het Duitse nihilisme. Later werd Strauss hoogleraar politieke filosofie aan de universiteit van Chicago.
In zijn lezing over het Duitse nihilisme, volgens de Parijse filosoof Pierre Manent de meest diepzinnige analyse van de geestelijke context van het nazisme, betoogt Strauss dat de jongere generatie in Duitsland in de jaren dertig behept was met een nihilistische geest die een uitlaatklep vond in het fascisme van Hitler. Dat nihilisme keerde zich tegen de moderne samenleving voor zover die opgaat in het streven naar niet meer dan het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen. Zo’n samenleving ontkent basale feiten van de menselijke natuur. Het vooruitzicht van een gepacificeerde planeet, een planetaire gemeenschap die zich alleen maar toelegt op de productie en consumptie van geestelijke en materiële handelswaar, was voor vele jonge Duitsers afschrikwekkend. Zij haatten het vooruitzicht van een wereld waarin iedereen gelukkig en tevreden zou zijn en zijn kleine pleziertjes zou hebben. Deze komst van de laatste mens (Nietzsche) was voor hen de grootste vernedering van de mensheid. Het betekende een wereld ‘waarin een groot hart niet kon slaan en een grote ziel niet kon ademen, een wereld zonder echte, onmetaforische offers, dat wil zeggen: een wereld zonder bloed, zweet en tranen’. Dat was de wereld waartegen jonge Duitsers in de jaren dertig ‘nee’ zeiden. Zij wisten echter niet wat zij wel wilden. Waar hun ‘ja’ zich op richtte, dat wisten zij eigenlijk niet. En daarom kwamen zij uit bij een vernietigingsdrang, bij een verheerlijking van militaire deugden, en dus bij de gewelddadige ideologie van het fascisme.
Wat had kunnen voorkomen dat het nihilisme van deze jonge Duitsers in het fascisme van Hitler uitmondde? Waar het deze jongeren in de eerste plaats aan ontbrak, volgens Strauss, waren leraren - leraren die een zelfde twijfel aan de principes van de moderne samenleving hadden gekend, maar die twijfel door diep en onafhankelijk nadenken hadden overwonnen en hun daarom in duidelijke taal de positieve en niet alleen destructieve betekenis van hun aspiraties konden uitleggen. Zij hadden deze jongeren een ‘rustige en gepaste trots’ op de Westerse beschaving kunnen bijbrengen, en daarmee weerstand tegen het nihilisme. ‘Conservatisme’ in de betekenis van een terugkeer zonder meer naar een specifieke traditie, bood volgens Strauss geen oplossing, hoe groot de verleiding ook is om het onindrukwekkende heden in te ruilen voor een indrukwekkend verleden. Beschaving zoekt wat goed is in de erfenis die de mens toevalt. Dat goede vond Strauss onder andere in de Engelse, zeer on-Duitse deugd van de prudentie en gematigdheid die in moderne idealen een redelijke aanpassing ziet aan veranderde omstandigheden van ‘het oude en eeuwige ideaal van fatsoen, van de rechtsstaat en van die vrijheid die geen ongebondenheid is’. Dit denken is niet radicaal, maar was een zegen voor het leven. Zij die het naar voren brachten waren volgens Strauss uitmuntend geverseerd in het tegengif van de klassieke traditie.
Het klassieke denken als tegengif tegen een modern ideaal waarin het materiële, handelswaar en vrijheid in de zin van ongebondenheid het één en het al is, dit culturele ideaal zoals Strauss dat formuleerde, herinnert aan klassieke opvattingen over de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om een samenleving op orde te houden. In de moderne opvatting gaat het altijd om de sociaal-economische en politieke voorwaarden waaronder een democratie goed functioneert; in het klassieke denken gaat het ook, en vooral, om culturele voorwaarden. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen. (Het is niet overbodig erop te wijzen dat mensen die de posities van de traditionele elite innemen, moreel en intellectueel natuurlijk tot de soort van de massamens kunnen behoren en vaak ook behoren.)
In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.
Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:
• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.
• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.
• In een overgangsfase van democratie naar ochlocratie slaat het gelijkheidsdenken door. Vaders gaan op voet van gelijkheid met hun kinderen om. Leraren zijn bang voor hun leerlingen en praten hen naar de mond. Oudere mensen gaan zich aan de jongeren aanpassen door zo geestig en aardig mogelijk over te komen. Om toch maar niet onsympathiek en autoritair te lijken doen ze de jongeren na.
• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.
• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.
• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.
We hebben weinig fantasie of verbeelding nodig om te kunnen zien dat dit in Nederland precies is gebeurd. Onze democratie is een ochlocratie geworden, en daarmee is de weerstand tegen de verleiding van het populisme verdwenen: of men is voor het populisme bezweken of men had het er geen antwoord op (anders dan het ‘antwoord’ van de morele verontwaardiging of een neerbuigendheid uit verlegenheid). Het echte antwoord is dus gelegen in een klassiek ideaal om het culturele fundament onder de samenleving in stand te houden.
Frits Bolkestein was de laatste Nederlandse politicus die dat ideaal expressis verbis heeft uitgedragen, en daar ook bij zei dat het liberalisme dat ideaal niet kon onderhouden. Dat Bolkestein het daar als liberaal voor het laatst over heeft gehad, bevreemdt omdat dit ideaal ten grondslag ligt aan het ontstaan van de christendemocratische politiek. Het uitgangspunt in het denken van de grondlegger van de antirevolutionaire en christelijk-historische richting in Nederland, Groen van Prinsterer (1801-1876), bestond in het gevaar van ochlocratie, populisme en tirannie: ‘het exces van democratie, de consequente toepassing van het beginsel der volkssoevereiniteit leidt eerst tot anarchie, later tot autocratie of dictatuur’.
De sleutel tot dit antwoord van een hoger gestemd populisme ligt in de handen van de christendemocratie, al schijnt zij zelf niet of maar hoogst zelden te beseffen dat zij die sleutel in handen heeft. Maar vanuit haar traditie kan zij het idealisme weer terugbrengen in de politiek, als cultuurideaal dat een bezielend verband schept door democratie en vrijheid moreel te begrenzen en de natie met bescheiden en gepaste trots te zien als een gemeenschap met een eigen historische identiteit.
Het is onder ons, nette mensen, tot de goede toon gaan behoren om woordvoerders en aanhangers van het populisme te beschouwen als de slecht opgevoede en slecht geschoolde, luidruchtige en onbeschaamde binnendringers in een politieke wereld die wij voor onszelf zo netjes op orde hadden. Deze barbaren duw je weg achter een cordon sanitair of je verleidt ze tot participatie, in de hoop dat ze zichzelf kapot regeren of gedogen. Geen mogelijkheid om de opmars van het populisme te keren, mag onbenut worden gelaten. Want ze deugen niet. Volgens Rob Riemen zijn Geert Wilders en zijn beweging het ‘prototype van hedendaags fascisme’, en daarmee niets anders dan de politiek logische consequentie van de nihilistische massamaatschappij die wij zijn geworden. Frits Bolkestein denkt dat Wilders niet meer is dan een ‘kortstondige komeet’ en dat zijn kiezers bestaan uit people with a grudge. ‘Ze zijn werkloos en hun dochter is aan de drugs en hun zoon is weggelopen.’ En James Kennedy, om alleen hem nog te noemen, betoogt dat het Nederlandse populisme ‘gevaarlijk’ is omdat het ons zal verleiden zijn visie op immigratie en islam in ons systeem te absorberen. Dat zal uiteindelijk tot een situatie leiden ‘waarin sommige burgers veel minder rechten zullen krijgen dan anderen’.
In het beste geval erkennen we schoorvoetend dat er geen enkele reden is om de PVV te vergelijken met het vooroorlogse fascisme of nationaalsocialisme en dat er nog wel wat te leren valt van de successen die Wilders boekt: hij heeft de politieke urgentie van de kwestie van de immigratie ‘beter tot zich laten doordringen dan andere partijen’.
Zelf ben ik van mening dat we het populisme veel serieuzer moeten nemen. In de eerste plaats omdat het is ontstaan als gevolg van fouten en tekortkomingen in de politiek van andere partijen in het recente verleden. Het populisme heeft de neiging deze fouten onbeperkt en genadeloos te exploiteren, en excelleert niet direct in pogingen om anderen ervan te overtuigen dat het vooral in oplossingen geïnteresseerd is, maar toch: het breekt binnen dankzij een bres die die anderen zelf hebben laten ontstaan.
In de tweede plaats omdat populisten erkenning verdienen, gulhartige erkenning, voor hun bereidheid een thema te agenderen waarvoor zij aanvankelijk allerminst de kiezersgunst verwierven. Dat thema betreft een reële kwestie, en verdient daarom een legitieme plaats binnen ons politieke bestel. Samenwerking met Geert Wilders moet niet gericht zijn op de uiteindelijke uitschakeling van de PVV maar op integratie van de problematiek en de inhoudelijke bijsturing van het populisme (wat in 2005-2006al tevergeefs is geprobeerd). Het populisme beter begrijpen dan het zichzelf begrijpt, dat is de uitdaging van het populisme aan ons.
Wat is – zo luidt dus de vraag – dat thema dat het populisme heeft willen agenderen en waarvoor het erkenning verdient? Wat is ten diepste de achtergrond van de opkomst en het succes van het populisme?
Ronald Havenaar betoogt dat de bron van het populisme bestaat uit ‘een brede ontevredenheid over culturele thema’s, in het bijzonder de positie van immigranten’. Net als het fascisme in het interbellum – en alleen in dit opzicht daarmee vergelijkbaar – appelleert het populisme aan ‘een breed verlangen van de massa naar idealisme’. Nodig is een ‘eigentijds cultuurideaal dat zonder mitsen of maren immigranten verwelkomt die zich loyaal aanpassen aan Nederlandse wetten en waarden, dat wil zeggen die bereid zijn zich te verheffen tot leden van de nationaal-culturele gemeenschap die wordt bepaald door het Nederlanderschap in al zijn facetten, inclusief godsdienstvrijheid’.
Deze woorden van Havenaar zijn een late weerklank van de politiek filosoof Jacques de Kadt (1897 – 1988), die van 1948 tot 1963 voor de PvdA in de Tweede Kamer zat maar in 1970 zijn lidmaatschap van de partij opzegde uit afkeer van het nieuwlinkse ‘puberiaat’. Zijn twee belangrijkste werken zijn Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) en De politiek der gematigden (1972). Hij liet zien dat het fascisme een volksbeweging was die zich verzette tegen ‘de wereld van de nooit ernstig genomen idealen en tegen de wereld van de massa; tegen de wereld der klerken en tegen de wereld der maagvergoders’. Fascisme zouden we kunnen omschrijven, in lijn met De Kadt, als de idealistische reactie op een liberale samenleving waarin alleen materiële welvaart geldt. Een samenleving heeft behoefte aan een ‘hoger ideaal’, aan ‘een perspectief dat over materiële doelstellingen heen reikt’. Alleen is dat idealisme in het fascisme ‘tot een haatgrens verwrongen en verstard’, vervormd tot een ‘paniekconservatisme’ dat grenst aan het contrarevolutionaire denken. ‘Alleen een cultuursocialisme dat deze motieven overnam en er een beschaafde inhoud aan gaf, zou naar de overtuiging van De Kadt het fascisme kunnen weerstaan’, schreef Havenaar in zijn boek over De Kadt, en hij volgt deze aanbeveling in zijn eigen weerwoord op het populisme van de PVV.
Een analyse die in sommige opzichten aan die van Jacques de Kadt doet denken, maar nog iets dieper gaat en, naar mijn mening, ook een betere uitweg biedt dan het ‘cultuursocialisme’ dat De Kadt en Havenaar voorstellen, is in februari 1941 gegeven door Leo Strauss (1899 – 1973). Strauss was een Duitse Jood die nazi-Duitsland ontvluchtte en via Parijs en Cambridge naar de Verenigde Staten wist te ontkomen. Hij vond daar onderdak bij de New School for Social Research in New York, waar hij een lezing gaf over het Duitse nihilisme. Later werd Strauss hoogleraar politieke filosofie aan de universiteit van Chicago.
In zijn lezing over het Duitse nihilisme, volgens de Parijse filosoof Pierre Manent de meest diepzinnige analyse van de geestelijke context van het nazisme, betoogt Strauss dat de jongere generatie in Duitsland in de jaren dertig behept was met een nihilistische geest die een uitlaatklep vond in het fascisme van Hitler. Dat nihilisme keerde zich tegen de moderne samenleving voor zover die opgaat in het streven naar niet meer dan het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen. Zo’n samenleving ontkent basale feiten van de menselijke natuur. Het vooruitzicht van een gepacificeerde planeet, een planetaire gemeenschap die zich alleen maar toelegt op de productie en consumptie van geestelijke en materiële handelswaar, was voor vele jonge Duitsers afschrikwekkend. Zij haatten het vooruitzicht van een wereld waarin iedereen gelukkig en tevreden zou zijn en zijn kleine pleziertjes zou hebben. Deze komst van de laatste mens (Nietzsche) was voor hen de grootste vernedering van de mensheid. Het betekende een wereld ‘waarin een groot hart niet kon slaan en een grote ziel niet kon ademen, een wereld zonder echte, onmetaforische offers, dat wil zeggen: een wereld zonder bloed, zweet en tranen’. Dat was de wereld waartegen jonge Duitsers in de jaren dertig ‘nee’ zeiden. Zij wisten echter niet wat zij wel wilden. Waar hun ‘ja’ zich op richtte, dat wisten zij eigenlijk niet. En daarom kwamen zij uit bij een vernietigingsdrang, bij een verheerlijking van militaire deugden, en dus bij de gewelddadige ideologie van het fascisme.
Wat had kunnen voorkomen dat het nihilisme van deze jonge Duitsers in het fascisme van Hitler uitmondde? Waar het deze jongeren in de eerste plaats aan ontbrak, volgens Strauss, waren leraren - leraren die een zelfde twijfel aan de principes van de moderne samenleving hadden gekend, maar die twijfel door diep en onafhankelijk nadenken hadden overwonnen en hun daarom in duidelijke taal de positieve en niet alleen destructieve betekenis van hun aspiraties konden uitleggen. Zij hadden deze jongeren een ‘rustige en gepaste trots’ op de Westerse beschaving kunnen bijbrengen, en daarmee weerstand tegen het nihilisme. ‘Conservatisme’ in de betekenis van een terugkeer zonder meer naar een specifieke traditie, bood volgens Strauss geen oplossing, hoe groot de verleiding ook is om het onindrukwekkende heden in te ruilen voor een indrukwekkend verleden. Beschaving zoekt wat goed is in de erfenis die de mens toevalt. Dat goede vond Strauss onder andere in de Engelse, zeer on-Duitse deugd van de prudentie en gematigdheid die in moderne idealen een redelijke aanpassing ziet aan veranderde omstandigheden van ‘het oude en eeuwige ideaal van fatsoen, van de rechtsstaat en van die vrijheid die geen ongebondenheid is’. Dit denken is niet radicaal, maar was een zegen voor het leven. Zij die het naar voren brachten waren volgens Strauss uitmuntend geverseerd in het tegengif van de klassieke traditie.
Het klassieke denken als tegengif tegen een modern ideaal waarin het materiële, handelswaar en vrijheid in de zin van ongebondenheid het één en het al is, dit culturele ideaal zoals Strauss dat formuleerde, herinnert aan klassieke opvattingen over de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om een samenleving op orde te houden. In de moderne opvatting gaat het altijd om de sociaal-economische en politieke voorwaarden waaronder een democratie goed functioneert; in het klassieke denken gaat het ook, en vooral, om culturele voorwaarden. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen. (Het is niet overbodig erop te wijzen dat mensen die de posities van de traditionele elite innemen, moreel en intellectueel natuurlijk tot de soort van de massamens kunnen behoren en vaak ook behoren.)
In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.
Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:
• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.
• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.
• In een overgangsfase van democratie naar ochlocratie slaat het gelijkheidsdenken door. Vaders gaan op voet van gelijkheid met hun kinderen om. Leraren zijn bang voor hun leerlingen en praten hen naar de mond. Oudere mensen gaan zich aan de jongeren aanpassen door zo geestig en aardig mogelijk over te komen. Om toch maar niet onsympathiek en autoritair te lijken doen ze de jongeren na.
• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.
• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.
• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.
We hebben weinig fantasie of verbeelding nodig om te kunnen zien dat dit in Nederland precies is gebeurd. Onze democratie is een ochlocratie geworden, en daarmee is de weerstand tegen de verleiding van het populisme verdwenen: of men is voor het populisme bezweken of men had het er geen antwoord op (anders dan het ‘antwoord’ van de morele verontwaardiging of een neerbuigendheid uit verlegenheid). Het echte antwoord is dus gelegen in een klassiek ideaal om het culturele fundament onder de samenleving in stand te houden.
Frits Bolkestein was de laatste Nederlandse politicus die dat ideaal expressis verbis heeft uitgedragen, en daar ook bij zei dat het liberalisme dat ideaal niet kon onderhouden. Dat Bolkestein het daar als liberaal voor het laatst over heeft gehad, bevreemdt omdat dit ideaal ten grondslag ligt aan het ontstaan van de christendemocratische politiek. Het uitgangspunt in het denken van de grondlegger van de antirevolutionaire en christelijk-historische richting in Nederland, Groen van Prinsterer (1801-1876), bestond in het gevaar van ochlocratie, populisme en tirannie: ‘het exces van democratie, de consequente toepassing van het beginsel der volkssoevereiniteit leidt eerst tot anarchie, later tot autocratie of dictatuur’.
De sleutel tot dit antwoord van een hoger gestemd populisme ligt in de handen van de christendemocratie, al schijnt zij zelf niet of maar hoogst zelden te beseffen dat zij die sleutel in handen heeft. Maar vanuit haar traditie kan zij het idealisme weer terugbrengen in de politiek, als cultuurideaal dat een bezielend verband schept door democratie en vrijheid moreel te begrenzen en de natie met bescheiden en gepaste trots te zien als een gemeenschap met een eigen historische identiteit.
27.7.11
Wilders, de PVV, de apocalyps en Breivik
Na de aanslagen in Oslo is er een discussie op gang gekomen over de mogelijke relatie tussen het gedachtegoed van de dader, Anders Breivik, en de ideeën en voorstellingen die de afgelopen jaren zijn verbreid door partijen en bewegingen die zich tegen immigratie, de islam en socialistisch links hebben gekeerd, waaronder de PVV van Geert Wilders.
In 2002, na de dood van Pim Fortuyn, is er pittig gediscussieerd over de vraag of het toenmalige politieke klimaat (inclusief de 'demonisering' van Fortuyn) een sfeer had doen ontstaan waarin de moord op Fortuyn had kunnen plaatsvinden. Geert Wilders zelf heeft in november 2009 betoogd dat uitlatingen van politici als Eberhard van der Laan (PvdA) en Alexander Pechtold (D66), 'politieke handlangers' van Mohammed Bouyeri, een 'klimaat van haat en geweld tegen mij en de PVV' deden ontstaan, dat tot gewelddadigheden kon leiden. De vraag of de ideeënwereld van politici, in dit geval van Wilders/de PVV, een bijdrage heeft geleverd aan de kortsluiting in de hersens van Breivik mag dus worden gesteld.
Naar mijn mening kan het zo zijn dat het apocalyptische visioen dat Wilders stelselmatig heeft geschilderd, en de gedachte dat het probleem met de moslimimmigranten zo groot was dat een politieke oplossing niet meer tot de mogelijkheden behoorde, de gedachte doet ontstaan dat een oplossing met on-politieke middelen moet worden gerealiseerd - in ieder geval in het hoofd van een Noorse romanticus die denkt dat hij als kruisridder de rest van Europa met een grootse heldendaad moet waarschuwen. Het gedachtegoed van de PVV is dus indirect, intellectueel medeverantwoordelijk voor mogelijke ontsporingen, zoals bij Breivik.
Gisteren heb ik mijn column voor Binnenlands Bestuur aan deze kwestie gewijd en daarna mocht ik deze analyse links en rechts op radio en tv komen verkondigen. Hier is het gesprek dat het NOS Journaal met mij opnam, hier mijn bijdrage aan Nieuwsuur.
En zo kan-ie wel weer. Nu gewoon weer aan het werk.
18.7.11
Doop en Grondwet
In Ecclesia, het blad van de Vrienden van Kohlbrugge, heb ik een nogal uitvoerig artikel geschreven over de Grondwet en het christelijk geloof, en over de vraag wat de 'ontdoping' van Nederland kan (gaan) betekenen voor de omgang met klassieke rechten en vrijheden. In het Reformatorisch Dagblad van vandaag staat een samenvatting van het artikel; hieronder volgt de volledige tekst.
(Maar als ik u raden mag, neemt u ook een abonnement op Ecclesia!)
In dit artikel wil ik proberen iets te zeggen over het gegeven dat een land dat voorheen als christelijk en gedoopt gold, nu een land is geworden dat zich wil ‘ontdopen’ en een tiranniek bestel wil introduceren waarin klassieke rechten en vrijheden worden ingeperkt en afgeschaft.
Ik beschrijf eerst enkele recente voorbeelden die duidelijk maken dat een nieuwe ideologie – het dogma van de gelijkheid – tot een nieuw despotisme leidt.
In het tweede gedeelte laat ik Groen van Prinsterer, C. S. Lewis, de mediëvist Richard Southern en Romano Guardini ons te hulp schieten om te duiden wat er precies aan de hand is.
In het derde gedeelte, tot slot, probeer ik de keuze te schetsen waar ons land, en eigenlijk de gehele westerse cultuur, voor geplaatst is: de keuze voor een herbevestiging van de doop van onze cultuur door het christelijke geloof, de keuze voor christelijke vrijheid en tolerantie, of de keuze voor ‘ontdoping’, voor afrekening en ontwijding, en daarmee voor de slavernij van de ongebondenheid en de tirannie van een seculiere meerderheid.
I
Het zal vrijwel niemand zijn ontgaan dat de Tweede Kamer onlangs een ingrijpende beslissing heeft genomen. Met een grote meerderheid van stemmen (116 tegen 30) namen onze volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel aan dat was bedacht en ingediend door de Partij voor de Dieren. De nieuwe wet verbiedt de rituele slacht van dieren, een praktijk die in Nederland al eeuwen onder de Joden bekend is en ook in islamitische kring wordt beoefend. De gedachte achter de rituele slacht is dat het bloed de ziel van het dier is en dat de mens dat niet mag consumeren. Deze geloofsopvatting heeft altijd respect en erkenning gevonden. De wet voor de praktijk van het slachten, die voorschrijft dat dieren verdoofd moeten worden geslacht, bevatte een uitzonderingsbepaling voor de rituele slacht, die verbiedt dat de dieren voor de slacht worden verdoofd.
Daaraan is nu dus een einde gekomen. Een oude praktijk die door de Grondwet werd beschermd (in het artikel over de godsdienstvrijheid) is nu verboden. De gedachte daarachter was dat het welzijn van dieren (die bij de rituele slacht meer zouden lijden dan wanneer zij voor de slacht eerst worden verdoofd) uiteindelijk toch zwaarder moet wegen. Omwille van een nieuw geloofsartikel, de rechten en het welzijn van het dier, is een klassiek grondrecht dus ingeperkt. Met name voor de Joodse minderheid is deze beslissing schokkend en vervreemdend. Zij zien zich nu gedwongen vegetariër te worden of hun vlees vanuit het buitenland te betrekken.
Maar voor iedere Nederlander heeft deze beslissing iets schokkends, als het goed is. Het was al schokkend om te zien dat mevrouw Thieme, de leider van de Partij voor de Dieren, bij de verdediging van haar wetsvoorstel werd bijgestaan door de heer Bart Labuschagne, een docent van de Leidse universiteit die tot voor kort heel aardige stukken schreef over de publieke rol van religie en voor de SGP nog een studie schreef over het belang van het sacrale domein waar ‘hedonisten’ en ‘secularisten’ vanaf moesten blijven. Het gedachtegoed waarop het wetsvoorstel van Thieme berust – de idee dat dieren niet essentieel van mensen verschillen, dat zij ook dragers van rechten zijn, en dat dit in de politiek veel meer erkenning moet vinden – is in Nederland verbreid door een directe collega van Labuschagne, Paul Cliteur. Cliteur heeft ook voorgesteld om de vrijheid van godsdienst af te schaffen omdat dit Grondwetsartikel toch niets aan de vrijheid van meningsuiting zou toevoegen. Gelukkig heeft dit voorstel geen navolging gevonden. Aan het voorbeeld van de rituele slacht kunnen we zien dat het geloof nogal iets meer is dan het hebben van een mening, maar een overtuiging is die het denken en het leven geheel doortrekt.
Maar al is het dat de vrijheid van godsdienst niet uit onze Grondwet is geschrapt, zij is nu wel beperkt. Als het welzijn van dieren in het geding is, kan die vrijheid worden opgeschort of begrensd. Er zijn uit het recente verleden meer voorbeelden aan te voeren waaruit blijkt dat traditionele vrijheden in Nederland een onrustig bezit zijn geworden. In de naam van de emancipatie en de strijd tegen discriminatie is de strijd aangebonden tegen verenigingen en scholen. Een politieke partij die vrouwen al ruim 90 jaar niet op de eigen lijsten wil kandideren, een kerk die al 2000 jaar het sacrament weigert aan mensen die zich niet in ‘de staat der genade’ bevinden en dat vorig jaar zomer ook nog deed (de ‘hostierel’), en scholen voor bijzonder onderwijs die al 100 jaar hun eigen ‘onderwijzers’ mogen aanstellen, hebben te horen gekregen dat de staat weliswaar geen religie aanhangt maar wel waarden heeft (bedoeld wordt: de waarde van het niet discrimineren). Christelijke scholen, de SGP en de Rooms-Katholieke Kerk moeten zich wel aan de waarden van de huidige seculiere meerderheiden houden, ook al staat in de Grondwet dat zij dat niet hoeven te doen. Ambtenaren die zich in hun geweten niet vrij voelen om homohuwelijken te sluiten, worden door de gemeente Amsterdam voor de keuze gesteld: die opvatting opgeven of een andere baan zoeken. (Het is overigens onbegrijpelijk dat de kerken geen enkele vorm van protest tegen deze ontwikkeling aantekenen. Dat protest en het voortdragen van een traditie willen zij blijkbaar overlaten aan enkelingen, leken – net zoals de traditie in de negentiende eeuw is doorgegeven vanuit de smalle gemeente van eenvoudige maar getrouwe gelovigen.)
Een modern ideaal – het ideaal van de gelijkheid, tussen mens en dier, man en vrouw, homo en hetero – ontpopt zich nu als een aanslag op oude vrijheden die bescherming boden aan minderheden en als zodanig nooit ter discussie hebben gestaan. Concreet betekent dit dat één Grondwetsartikel, het eerste artikel dat alle vormen van discriminatie verbiedt, is gaan heersen over klassieke grondrechten als de vrijheid van meningsuiting, geloof, vereniging en onderwijs. Als die klassieke grondrechten in strijd komen met dat eerste artikel dat elke vorm van discriminatie, dan moeten die rechten wijken of beperkt worden. En we moeten vrezen dat zich de komende jaren nog tal van nieuwe voorbeelden zullen gaan aandienen, niet alleen op het terrein van de dierenrechten (als we nu vanwege het korte lijden van een dier aan het einde van zijn leven een grondrecht willen beperken, waarom zouden we dan geen maatregelen tegen de jacht of de bio-industrie nemen?) maar ook op het terrein van de godsdienstvrijheid. Vanuit de kringen van de VVD heeft zich al een publicist aangediend die schreef dat na het verbod op de rituele slacht een verbod op de besnijdenis aan de orde moet komen. En als we de besnijdenis verbieden, waarom daarna dan ook niet de doop? Is het niet in strijd met de rechten van het kind om het kort na zijn geboorte een identiteit op te dringen? In Engeland is de verontwaardiging daarover nu al zo groot dat er een beweging is ontstaan die zich inzet voor de ‘ontdoping’ van de natie.
II
Wie tot zich door laat dringen hoezeer het denken in Europa op hol is geslagen, denkt als vanzelf aan een auteur die in de kring van Vrienden van Kohlbrugge een goede bekende is: Groen van Prinsterer.
De vrees van deze christelijk-conservatieve politiek filosoof bestond heel concreet in een gevoel van diepe onrust bij de gedachte aan een toekomstig Europa waarin centrale, vanouds christelijke waarden eerst lege begrippen zouden worden die daarna een ideologische inhoud zouden krijgen. Groen had tegen een Grondwet als zodanig geen bezwaren. Een Grondwet zou volgens Groen de uitkomst van een historische ontwikkeling moeten vastleggen. De auteur moet opschrijven wat geworden is, en niet schrijven vanuit de gedachte dat alles moet worden zoals hij het opschrijft. Dat wil zeggen: de Grondwet mag geen instrument in de handen van activistische politici worden om de staat opnieuw te stichten, ‘een vorm, een kleed waarin men de natie verwringt’. Wanneer een abstract, ideologisch beginsel een blauwdruk wordt om de samenleving opnieuw in te richten en een breuk met het verleden te voltrekken, dan is voor Groen wel duidelijk wat er dan zal gebeuren. ‘Een staatsrecht dat zich boven de geschiedenis verheft, begint met de vertreding van alle rechten’. De geschiedenis (Er is geschied) en de natuur zijn voor Groen belangrijke leidraden in de politiek. Als de politiek wordt afgeschaft, verdwijnt ook de natuur (de natuur in de betekenis van een voorgegeven, morele orde, de schepping). Waar het natuurrecht verdwijnt, blijft niets anders over dan de natuurdrift, aldus Groen (Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd [tweede druk; Amsterdam, 1858], pp. 67, 74-75).
De ontwikkeling die Groen vreesde en op tal van plaatsen heeft voorspeld en beschreven, zien we belichaamd in de geest van onze tijd. We bevinden ons in een proces van ontdoping, van ontwijding en afrekening. Behalve Groen zijn er nog andere schrijvers die ons kunnen helpen om onze tijd te peilen. Ik noem C. S. Lewis en Romano Guardini.
In een van zijn brieven schrijft Lewis dat hij zich wel eens een beetje ergert aan predikanten die protesteren tegen de tijdgeest van secularisatie en daaraan toevoegen dat Europa terugkeert tot het heidendom. Wie dat zegt, aldus Lewis, heeft er eigenlijk nog nooit veel van begrepen. Was het maar waar dat Europa terugkeerde tot het heidendom van Socrates, Plato en Cicero. Het tegendeel is het geval. De Europese cultuur is met de natuur begonnen, met de beschaving van de klassieke oudheid, met het natuurrecht, de ontdekking dat er een orde is die de mens leert wie hij is en hoe hij zich moet gedragen. Paulus heeft het daarover in zijn brief aan de Romeinen. De heidenen die de wet niet hebben, doen van nature wat de wet zegt (2:14). Toen kwam het christendom. Het christelijk geloof heeft de natuur gewijd en verheven, vervolmaakt. Het geloof is een gave en een regeneratieve kracht die niet alleen individuele mensen bekeert en in een nieuw leven doet wandelen, maar ook een hele cultuur een nieuwe wijding kan schenken. Christelijke tijden (tempora christiana) noemde Augustinus de periode na Hemelvaart, nu Christus aan de rechterhand van God regeert en Zijn Koninkrijk vestigt en uitbreidt.
De Britse mediëvist Richard Southern heeft prachtig beschreven hoe de kerk in de Middeleeuwen de grote en beschavende institutie van het Westen was, het blijvende fundament van onze cultuur. De mens, aldus Southern, is een redelijk schepsel, en die redelijkheid bestaat vooral in zijn capaciteit God te leren kennen en eren. De dienst aan God is de enige vaste basis waarop de menselijke cultuur kan worden gebouwd, zei Southern in een preek in Oxford, de stad die als het ware de belichaming vormt van de juistheid van Southerns stelling.In de christelijke Middeleeuwen zijn de denkbeelden en instituties geschapen die de cultuur van Europa hebben geschapen en tot het einde van de achttiende eeuw hebben beheerst.
Een heidense cultuur was gekerstend. Die gekerstende cultuur – een cultuur beschaafd en gewijd door het christelijk geloof – is nu ontkerstend, geseculariseerd geraakt. Betekent dit dat we nu weer tot de cultuur van de heidenen terugkeren? Nee, zegt Lewis. Een cultuur die van het christelijk geloof scheidt, wordt niet heidens, net zo min als een vrouw die van haar man scheidt weer maagd wordt. In een ontkerstende cultuur keert niet het natuurlijke terug, maar het onnatuurlijk en tegennatuurlijke treedt daar aan. Een nieuwe mensensoort breekt zich baan, mensen zonder hart, zonder natuur, ontworteld, leeg, het gemakkelijke slachtoffer van elke ideologie en van elk geloof dat niet christelijk is. Wie het doopwater van zijn voorhoofd afveegt, schudt meer van zich af dan een als een last ervaren traditie; hij verliest zijn humaniteit. (C. S. Lewis heeft deze ontwikkeling vooral beschreven in het boekje De afschaffing van de mens uit 1943, een boekje – tussen haakjes – dat altijd op het bureau van dr. W. Aalders lag).
Romano Guardini heeft deze huiveringwekkende ontwikkeling ook zeer scherp aangevoeld. In zijn boekje over De gestalte der toekomst (1962) schrijft hij over de liefde die uit de ‘algemene houding van de wereld zal verdwijnen’. De ‘omgevende christelijke cultuur en de bevestigende traditie’ zullen aan kracht verliezen. Van christenen zal veel moed en vertrouwen worden gevraagd, want ‘de eenzaamheid van het geloof zal verschrikkelijk zijn’.
III
Onze Grondwet is in de handen van ideologisch geplaagde politici een activistisch instrument geworden om een nieuwe ideologie van gelijkheid en non-discriminatie in te voeren. Zij voltrekken een bewuste breuk met het verleden, met een cultuur, een geloof, en daarmee ook met een vroegere interpretatie van de klassieke grondrechten die de kern van onze Grondwet vormen. Grondrechten moeten wijken of worden beperkt omdat andere waarden zijn gaan domineren.
Wat was die vroegere, oorspronkelijke uitleg van die waarden die in de Grondwet zijn neergeslagen, eigenlijk precies? Om die vast te stellen, moeten we weten hoe de waarden in onze Grondwet eigenlijk zijn ontstaan en vastgelegd. Op 14 september 1940 (oorlog en bezetting waren dus een lange zomer oud) heeft de rechtsgeleerde Paul Scholten een toespraak gehouden over de grondslagen van de Nederlandse geschiedenis. En hij verdedigde toen de stelling dat de christelijke vrijheid ons land tot een eenheid en gemeenschap heeft gesmeed. Ons land is uit een vrijheidsstrijd ontstaan. Maar die vrijheid werd begrensd door de waarden van het christelijk geloof, en die vrijheid heeft zich geuit in het vastleggen van de klassieke vrijheden. En Scholten benadrukte (NB: in september 1940) dat de conservatieve strijd voor geestelijke vrijheid weer aan de orde van de dag was. Waar die strijd niet werd gevoerd, ontstond tirannie.
We zijn geneigd te denken dat die vrijheden en onze Grondwet verworvenheden zijn van de Verlichting en de Franse Revolutie. Maar niets is minder waar. De juistheid van Paul Scholtens opvattingen over de christelijke grondslagen van onze cultuur, wordt nergens duidelijker dan op dit punt. Klassieke rechten en vrijheden zoals wij die nu kennen, hebben een lange ontstaansgeschiedenis gehad en zijn nauwelijks denkbaar zonder de strijd om christelijke vrijheid. In de tekst van de Unie van Utrecht (1579) is bijvoorbeeld voor het eerst het principe van de vrijheid van godsdienst vastgelegd. Elke burger was ‘vry in syn religie’, en de overheid mocht niemand om zijn geloof ‘achterhaelen ofte onderzoecken’(artikel XIII).
Een andere ‘fundamentele wet’ van Nederland was het beroemde Plakkaat van Verlatinge uit 1581. Ook daarin staat al zeer helder, met verwijzingen naar de natuurwet en het christelijk geloof, dat de overheid een goede herder moet zijn, en dat die herder er is voor de schapen. De schapen zijn er niet voor de herder. Dat stelt duidelijke grenzen aan de macht van de overheid, en creëert een domein dat de overheid niet mag betreden, het domein van de rechten en vrijheden van burgers.
Deze context van een christelijke cultuur waarin de waarden zijn ontstaan die onze Grondwet belichaamt, wordt in de tekst van de Grondwet nog altijd weerspiegeld. Onze Grondwet geeft een opsomming van onze vrijheden, bijvoorbeeld de vrijheid onze mening te uiten. Anders dan menig opinievormer ons heeft willen doen geloven, is die vrijheid niet absoluut en onbeperkt. Letterlijk staat er in onze Grondwet dat niemand ‘voorafgaand verlof’ nodig heeft om zijn ‘gedachten te openbaren’, maar er staat achter dat iedereen wel zijn eigen ‘verantwoordelijkheid volgens de wet’ heeft. Die beperkende bijzin staat ook in de grondwetsartikelen over de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van vergadering. Er zijn dus wettelijk normen die onze vrijheid begrenzen. We mogen bijvoorbeeld niet beledigen, geen haat zaaien. Vrijheid is niet het recht om zo maar alles te zeggen wat we maar willen. Vrijheid behoort door fatsoen te worden ingetoomd.
Onze Grondwet vraagt ook van ons dat we niet discrimineren en tolerant zijn. Tolerantie bestaat in het besef dat we anderen niet mogen of kunnen dwingen – ook al hebben we daartoe de macht – om tegen hun geweten in te gaan. Waar dat besef verdwijnt kunnen mensen gaan denken, bijvoorbeeld, dat ze ambtenaren mogen dwingen homohuwelijken te sluiten.
Die Grondwet van ons is oorspronkelijk dus verankerd in christelijke opvattingen over vrijheid en tolerantie. Die christelijke cultuur is de legger van onze rechtsstaat. Waar de borging van onze vrijheden in dit cultuurchristelijke verhaal verdwijnt of verzwakt, gebeuren er gekke dingen. Dan gaan mensen denken dat ze alles mogen zeggen, of dat zij andere mensen mogen en kunnen dwingen om tegen hun diepste overtuigingen in te gaan.
Onze cultuur staat dus op een tweesprong. We kunnen kiezen voor een herbevestiging van de doop van onze cultuur door het christelijke geloof. Dan kiezen we voor vrijheid in gebondenheid, voor tolerantie, voor ruimte, licht en leven. Of we kiezen voor ontdoping, voor afrekening en ontwijding, en daarmee voor de slavernij van de ongebondenheid en de tirannie van een seculiere meerderheid.
De historicus wiens oeuvre ook als het ware gedoopt en geheiligd is door zijn zelden zeer nadrukkelijk beleden geloof, A. Th. van Deursen, sprak in 1994 in de Leidse Pieterskerk een Huizingalezing uit waarin hij Isaäc da Costa en Johan Huizinga met elkaar vergeleek. Hij had het over hun analyse van hun tijd, en concludeerde ‘met Huizinga’ dat de patiënt, onze cultuur, er eigenlijk slechter voor stond dan ooit. De patiënt heeft echter zelf voor zijn ziekte gekozen, en het enige medicijn dat hem kan genezen weigert hij.
Zal dat nu nog steeds het geval zijn? Als dat zo zou zijn, hoeft dat ons ook weer niet te verbazen. Johannes Calvijn heeft ons een politiek testament nagelaten, een preek uit 1562 over II Samuël 5:4, over David wiens rijk nog maar zeer gedeeltelijk gevestigd was. Een gedeelte uit deze (‘lutherse’) preek wil ik hier tot slot citeren, omdat de eenzaamheid van het geloof er duidelijk in naar voren komt, en de gedachte dat een door het christelijk geloof gestempelde cultuur een wonder is waar wij niet van uit kunnen gaan en niet op kunnen rekenen, een tijdelijke vluchtheuvel, een herberg, een oase in deze turbulente en chaotische wereld, een wonder zoals dat in de Gedenkklank van Valerius en in het Wilhelmus wordt bezongen (Aalders, Theocratie of ideologie, p. 296) :
‘Wij weten dat God regeert, maar omdat onze Here Jezus Christus in Hem verborgen is en Zijn volkomen heerschappij in deze wereld verborgen is, heeft zij geen glans en wordt zij maar weinig geacht, ja zelfs door de meerderheid verworpen. Daarom moeten wij het niet voor iets zeldzaams houden, dat onze Here Jezus Christus, alhoewel Hij door God, Zijn Vader, tot Koning is aangesteld, nu nog niet die autoriteit onder de mensen heeft die Hem toekomt. Daarbij komt nog dat ons nu nog geen zeker, beslissend tijdstip (van de volkomen openbaring van Zijn heerschappij) is gegeven. We zien namelijk dat de heerschappij van onze Here Jezus Christus begrensd is, daar slechts een handjevol mensen Hem heeft aangenomen en daar er tegenover iedere stad die het Evangelie heeft ontvangen, grote landen staan waarin afgodendienst heerst. Wanneer wij nu zien dat de heerschappij van Jezus Christus zo klein en naar de maatstaf van de wereld veracht is, zo laat ons de blik richten op het voorbeeld dat ons hier gegeven is (in de heerschappij van David) en laat ons op het einde wachten, dat God kent, want voor ons is het verborgen. Ik zeg, laten wij wachten in geduld, totdat Zijn Koninkrijk in volkomenheid zal zijn opgericht, en God hen verzamelt die verstrooid zijn, herstelt wat vernietigd is en op orde brengt wat in verwarring is. Dit is de ellende dat wij altijd maar vooruit willen, dat wij een heerschappij in deze wereld willen zien bloeien en slechts vreugde en zachtheid willen. Ondertussen echter overwegen wij niet waarom God het soms niet toestaat dat de heerschappij van Christus meer openbaar komt – dat is, opdat wij niet zouden slapen, waartoe wij maar al te zeer geneigd zijn. God wil dus dat de heerschappij van Jezus Christus in het midden van Zijn vijanden zal zijn. Laten wij ondertussen niet ophouden, zoveel het aan ons ligt, God te bidden dat Hij voortgang make en Zijn Koninkrijk uitbreide, en dat een ieder zich met al zijn kracht daarop richte. En laten wij zelf ons door Hem zo laten regeren dat Hij altijd in ons verheerlijkt wordt, zowel in het leven als ook in de dood.’
(Maar als ik u raden mag, neemt u ook een abonnement op Ecclesia!)
In dit artikel wil ik proberen iets te zeggen over het gegeven dat een land dat voorheen als christelijk en gedoopt gold, nu een land is geworden dat zich wil ‘ontdopen’ en een tiranniek bestel wil introduceren waarin klassieke rechten en vrijheden worden ingeperkt en afgeschaft.
Ik beschrijf eerst enkele recente voorbeelden die duidelijk maken dat een nieuwe ideologie – het dogma van de gelijkheid – tot een nieuw despotisme leidt.
In het tweede gedeelte laat ik Groen van Prinsterer, C. S. Lewis, de mediëvist Richard Southern en Romano Guardini ons te hulp schieten om te duiden wat er precies aan de hand is.
In het derde gedeelte, tot slot, probeer ik de keuze te schetsen waar ons land, en eigenlijk de gehele westerse cultuur, voor geplaatst is: de keuze voor een herbevestiging van de doop van onze cultuur door het christelijke geloof, de keuze voor christelijke vrijheid en tolerantie, of de keuze voor ‘ontdoping’, voor afrekening en ontwijding, en daarmee voor de slavernij van de ongebondenheid en de tirannie van een seculiere meerderheid.
I
Het zal vrijwel niemand zijn ontgaan dat de Tweede Kamer onlangs een ingrijpende beslissing heeft genomen. Met een grote meerderheid van stemmen (116 tegen 30) namen onze volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel aan dat was bedacht en ingediend door de Partij voor de Dieren. De nieuwe wet verbiedt de rituele slacht van dieren, een praktijk die in Nederland al eeuwen onder de Joden bekend is en ook in islamitische kring wordt beoefend. De gedachte achter de rituele slacht is dat het bloed de ziel van het dier is en dat de mens dat niet mag consumeren. Deze geloofsopvatting heeft altijd respect en erkenning gevonden. De wet voor de praktijk van het slachten, die voorschrijft dat dieren verdoofd moeten worden geslacht, bevatte een uitzonderingsbepaling voor de rituele slacht, die verbiedt dat de dieren voor de slacht worden verdoofd.
Daaraan is nu dus een einde gekomen. Een oude praktijk die door de Grondwet werd beschermd (in het artikel over de godsdienstvrijheid) is nu verboden. De gedachte daarachter was dat het welzijn van dieren (die bij de rituele slacht meer zouden lijden dan wanneer zij voor de slacht eerst worden verdoofd) uiteindelijk toch zwaarder moet wegen. Omwille van een nieuw geloofsartikel, de rechten en het welzijn van het dier, is een klassiek grondrecht dus ingeperkt. Met name voor de Joodse minderheid is deze beslissing schokkend en vervreemdend. Zij zien zich nu gedwongen vegetariër te worden of hun vlees vanuit het buitenland te betrekken.
Maar voor iedere Nederlander heeft deze beslissing iets schokkends, als het goed is. Het was al schokkend om te zien dat mevrouw Thieme, de leider van de Partij voor de Dieren, bij de verdediging van haar wetsvoorstel werd bijgestaan door de heer Bart Labuschagne, een docent van de Leidse universiteit die tot voor kort heel aardige stukken schreef over de publieke rol van religie en voor de SGP nog een studie schreef over het belang van het sacrale domein waar ‘hedonisten’ en ‘secularisten’ vanaf moesten blijven. Het gedachtegoed waarop het wetsvoorstel van Thieme berust – de idee dat dieren niet essentieel van mensen verschillen, dat zij ook dragers van rechten zijn, en dat dit in de politiek veel meer erkenning moet vinden – is in Nederland verbreid door een directe collega van Labuschagne, Paul Cliteur. Cliteur heeft ook voorgesteld om de vrijheid van godsdienst af te schaffen omdat dit Grondwetsartikel toch niets aan de vrijheid van meningsuiting zou toevoegen. Gelukkig heeft dit voorstel geen navolging gevonden. Aan het voorbeeld van de rituele slacht kunnen we zien dat het geloof nogal iets meer is dan het hebben van een mening, maar een overtuiging is die het denken en het leven geheel doortrekt.
Maar al is het dat de vrijheid van godsdienst niet uit onze Grondwet is geschrapt, zij is nu wel beperkt. Als het welzijn van dieren in het geding is, kan die vrijheid worden opgeschort of begrensd. Er zijn uit het recente verleden meer voorbeelden aan te voeren waaruit blijkt dat traditionele vrijheden in Nederland een onrustig bezit zijn geworden. In de naam van de emancipatie en de strijd tegen discriminatie is de strijd aangebonden tegen verenigingen en scholen. Een politieke partij die vrouwen al ruim 90 jaar niet op de eigen lijsten wil kandideren, een kerk die al 2000 jaar het sacrament weigert aan mensen die zich niet in ‘de staat der genade’ bevinden en dat vorig jaar zomer ook nog deed (de ‘hostierel’), en scholen voor bijzonder onderwijs die al 100 jaar hun eigen ‘onderwijzers’ mogen aanstellen, hebben te horen gekregen dat de staat weliswaar geen religie aanhangt maar wel waarden heeft (bedoeld wordt: de waarde van het niet discrimineren). Christelijke scholen, de SGP en de Rooms-Katholieke Kerk moeten zich wel aan de waarden van de huidige seculiere meerderheiden houden, ook al staat in de Grondwet dat zij dat niet hoeven te doen. Ambtenaren die zich in hun geweten niet vrij voelen om homohuwelijken te sluiten, worden door de gemeente Amsterdam voor de keuze gesteld: die opvatting opgeven of een andere baan zoeken. (Het is overigens onbegrijpelijk dat de kerken geen enkele vorm van protest tegen deze ontwikkeling aantekenen. Dat protest en het voortdragen van een traditie willen zij blijkbaar overlaten aan enkelingen, leken – net zoals de traditie in de negentiende eeuw is doorgegeven vanuit de smalle gemeente van eenvoudige maar getrouwe gelovigen.)
Een modern ideaal – het ideaal van de gelijkheid, tussen mens en dier, man en vrouw, homo en hetero – ontpopt zich nu als een aanslag op oude vrijheden die bescherming boden aan minderheden en als zodanig nooit ter discussie hebben gestaan. Concreet betekent dit dat één Grondwetsartikel, het eerste artikel dat alle vormen van discriminatie verbiedt, is gaan heersen over klassieke grondrechten als de vrijheid van meningsuiting, geloof, vereniging en onderwijs. Als die klassieke grondrechten in strijd komen met dat eerste artikel dat elke vorm van discriminatie, dan moeten die rechten wijken of beperkt worden. En we moeten vrezen dat zich de komende jaren nog tal van nieuwe voorbeelden zullen gaan aandienen, niet alleen op het terrein van de dierenrechten (als we nu vanwege het korte lijden van een dier aan het einde van zijn leven een grondrecht willen beperken, waarom zouden we dan geen maatregelen tegen de jacht of de bio-industrie nemen?) maar ook op het terrein van de godsdienstvrijheid. Vanuit de kringen van de VVD heeft zich al een publicist aangediend die schreef dat na het verbod op de rituele slacht een verbod op de besnijdenis aan de orde moet komen. En als we de besnijdenis verbieden, waarom daarna dan ook niet de doop? Is het niet in strijd met de rechten van het kind om het kort na zijn geboorte een identiteit op te dringen? In Engeland is de verontwaardiging daarover nu al zo groot dat er een beweging is ontstaan die zich inzet voor de ‘ontdoping’ van de natie.
II
Wie tot zich door laat dringen hoezeer het denken in Europa op hol is geslagen, denkt als vanzelf aan een auteur die in de kring van Vrienden van Kohlbrugge een goede bekende is: Groen van Prinsterer.
De vrees van deze christelijk-conservatieve politiek filosoof bestond heel concreet in een gevoel van diepe onrust bij de gedachte aan een toekomstig Europa waarin centrale, vanouds christelijke waarden eerst lege begrippen zouden worden die daarna een ideologische inhoud zouden krijgen. Groen had tegen een Grondwet als zodanig geen bezwaren. Een Grondwet zou volgens Groen de uitkomst van een historische ontwikkeling moeten vastleggen. De auteur moet opschrijven wat geworden is, en niet schrijven vanuit de gedachte dat alles moet worden zoals hij het opschrijft. Dat wil zeggen: de Grondwet mag geen instrument in de handen van activistische politici worden om de staat opnieuw te stichten, ‘een vorm, een kleed waarin men de natie verwringt’. Wanneer een abstract, ideologisch beginsel een blauwdruk wordt om de samenleving opnieuw in te richten en een breuk met het verleden te voltrekken, dan is voor Groen wel duidelijk wat er dan zal gebeuren. ‘Een staatsrecht dat zich boven de geschiedenis verheft, begint met de vertreding van alle rechten’. De geschiedenis (Er is geschied) en de natuur zijn voor Groen belangrijke leidraden in de politiek. Als de politiek wordt afgeschaft, verdwijnt ook de natuur (de natuur in de betekenis van een voorgegeven, morele orde, de schepping). Waar het natuurrecht verdwijnt, blijft niets anders over dan de natuurdrift, aldus Groen (Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd [tweede druk; Amsterdam, 1858], pp. 67, 74-75).
De ontwikkeling die Groen vreesde en op tal van plaatsen heeft voorspeld en beschreven, zien we belichaamd in de geest van onze tijd. We bevinden ons in een proces van ontdoping, van ontwijding en afrekening. Behalve Groen zijn er nog andere schrijvers die ons kunnen helpen om onze tijd te peilen. Ik noem C. S. Lewis en Romano Guardini.
In een van zijn brieven schrijft Lewis dat hij zich wel eens een beetje ergert aan predikanten die protesteren tegen de tijdgeest van secularisatie en daaraan toevoegen dat Europa terugkeert tot het heidendom. Wie dat zegt, aldus Lewis, heeft er eigenlijk nog nooit veel van begrepen. Was het maar waar dat Europa terugkeerde tot het heidendom van Socrates, Plato en Cicero. Het tegendeel is het geval. De Europese cultuur is met de natuur begonnen, met de beschaving van de klassieke oudheid, met het natuurrecht, de ontdekking dat er een orde is die de mens leert wie hij is en hoe hij zich moet gedragen. Paulus heeft het daarover in zijn brief aan de Romeinen. De heidenen die de wet niet hebben, doen van nature wat de wet zegt (2:14). Toen kwam het christendom. Het christelijk geloof heeft de natuur gewijd en verheven, vervolmaakt. Het geloof is een gave en een regeneratieve kracht die niet alleen individuele mensen bekeert en in een nieuw leven doet wandelen, maar ook een hele cultuur een nieuwe wijding kan schenken. Christelijke tijden (tempora christiana) noemde Augustinus de periode na Hemelvaart, nu Christus aan de rechterhand van God regeert en Zijn Koninkrijk vestigt en uitbreidt.
De Britse mediëvist Richard Southern heeft prachtig beschreven hoe de kerk in de Middeleeuwen de grote en beschavende institutie van het Westen was, het blijvende fundament van onze cultuur. De mens, aldus Southern, is een redelijk schepsel, en die redelijkheid bestaat vooral in zijn capaciteit God te leren kennen en eren. De dienst aan God is de enige vaste basis waarop de menselijke cultuur kan worden gebouwd, zei Southern in een preek in Oxford, de stad die als het ware de belichaming vormt van de juistheid van Southerns stelling.In de christelijke Middeleeuwen zijn de denkbeelden en instituties geschapen die de cultuur van Europa hebben geschapen en tot het einde van de achttiende eeuw hebben beheerst.
Een heidense cultuur was gekerstend. Die gekerstende cultuur – een cultuur beschaafd en gewijd door het christelijk geloof – is nu ontkerstend, geseculariseerd geraakt. Betekent dit dat we nu weer tot de cultuur van de heidenen terugkeren? Nee, zegt Lewis. Een cultuur die van het christelijk geloof scheidt, wordt niet heidens, net zo min als een vrouw die van haar man scheidt weer maagd wordt. In een ontkerstende cultuur keert niet het natuurlijke terug, maar het onnatuurlijk en tegennatuurlijke treedt daar aan. Een nieuwe mensensoort breekt zich baan, mensen zonder hart, zonder natuur, ontworteld, leeg, het gemakkelijke slachtoffer van elke ideologie en van elk geloof dat niet christelijk is. Wie het doopwater van zijn voorhoofd afveegt, schudt meer van zich af dan een als een last ervaren traditie; hij verliest zijn humaniteit. (C. S. Lewis heeft deze ontwikkeling vooral beschreven in het boekje De afschaffing van de mens uit 1943, een boekje – tussen haakjes – dat altijd op het bureau van dr. W. Aalders lag).
Romano Guardini heeft deze huiveringwekkende ontwikkeling ook zeer scherp aangevoeld. In zijn boekje over De gestalte der toekomst (1962) schrijft hij over de liefde die uit de ‘algemene houding van de wereld zal verdwijnen’. De ‘omgevende christelijke cultuur en de bevestigende traditie’ zullen aan kracht verliezen. Van christenen zal veel moed en vertrouwen worden gevraagd, want ‘de eenzaamheid van het geloof zal verschrikkelijk zijn’.
III
Onze Grondwet is in de handen van ideologisch geplaagde politici een activistisch instrument geworden om een nieuwe ideologie van gelijkheid en non-discriminatie in te voeren. Zij voltrekken een bewuste breuk met het verleden, met een cultuur, een geloof, en daarmee ook met een vroegere interpretatie van de klassieke grondrechten die de kern van onze Grondwet vormen. Grondrechten moeten wijken of worden beperkt omdat andere waarden zijn gaan domineren.
Wat was die vroegere, oorspronkelijke uitleg van die waarden die in de Grondwet zijn neergeslagen, eigenlijk precies? Om die vast te stellen, moeten we weten hoe de waarden in onze Grondwet eigenlijk zijn ontstaan en vastgelegd. Op 14 september 1940 (oorlog en bezetting waren dus een lange zomer oud) heeft de rechtsgeleerde Paul Scholten een toespraak gehouden over de grondslagen van de Nederlandse geschiedenis. En hij verdedigde toen de stelling dat de christelijke vrijheid ons land tot een eenheid en gemeenschap heeft gesmeed. Ons land is uit een vrijheidsstrijd ontstaan. Maar die vrijheid werd begrensd door de waarden van het christelijk geloof, en die vrijheid heeft zich geuit in het vastleggen van de klassieke vrijheden. En Scholten benadrukte (NB: in september 1940) dat de conservatieve strijd voor geestelijke vrijheid weer aan de orde van de dag was. Waar die strijd niet werd gevoerd, ontstond tirannie.
We zijn geneigd te denken dat die vrijheden en onze Grondwet verworvenheden zijn van de Verlichting en de Franse Revolutie. Maar niets is minder waar. De juistheid van Paul Scholtens opvattingen over de christelijke grondslagen van onze cultuur, wordt nergens duidelijker dan op dit punt. Klassieke rechten en vrijheden zoals wij die nu kennen, hebben een lange ontstaansgeschiedenis gehad en zijn nauwelijks denkbaar zonder de strijd om christelijke vrijheid. In de tekst van de Unie van Utrecht (1579) is bijvoorbeeld voor het eerst het principe van de vrijheid van godsdienst vastgelegd. Elke burger was ‘vry in syn religie’, en de overheid mocht niemand om zijn geloof ‘achterhaelen ofte onderzoecken’(artikel XIII).
Een andere ‘fundamentele wet’ van Nederland was het beroemde Plakkaat van Verlatinge uit 1581. Ook daarin staat al zeer helder, met verwijzingen naar de natuurwet en het christelijk geloof, dat de overheid een goede herder moet zijn, en dat die herder er is voor de schapen. De schapen zijn er niet voor de herder. Dat stelt duidelijke grenzen aan de macht van de overheid, en creëert een domein dat de overheid niet mag betreden, het domein van de rechten en vrijheden van burgers.
Deze context van een christelijke cultuur waarin de waarden zijn ontstaan die onze Grondwet belichaamt, wordt in de tekst van de Grondwet nog altijd weerspiegeld. Onze Grondwet geeft een opsomming van onze vrijheden, bijvoorbeeld de vrijheid onze mening te uiten. Anders dan menig opinievormer ons heeft willen doen geloven, is die vrijheid niet absoluut en onbeperkt. Letterlijk staat er in onze Grondwet dat niemand ‘voorafgaand verlof’ nodig heeft om zijn ‘gedachten te openbaren’, maar er staat achter dat iedereen wel zijn eigen ‘verantwoordelijkheid volgens de wet’ heeft. Die beperkende bijzin staat ook in de grondwetsartikelen over de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van vergadering. Er zijn dus wettelijk normen die onze vrijheid begrenzen. We mogen bijvoorbeeld niet beledigen, geen haat zaaien. Vrijheid is niet het recht om zo maar alles te zeggen wat we maar willen. Vrijheid behoort door fatsoen te worden ingetoomd.
Onze Grondwet vraagt ook van ons dat we niet discrimineren en tolerant zijn. Tolerantie bestaat in het besef dat we anderen niet mogen of kunnen dwingen – ook al hebben we daartoe de macht – om tegen hun geweten in te gaan. Waar dat besef verdwijnt kunnen mensen gaan denken, bijvoorbeeld, dat ze ambtenaren mogen dwingen homohuwelijken te sluiten.
Die Grondwet van ons is oorspronkelijk dus verankerd in christelijke opvattingen over vrijheid en tolerantie. Die christelijke cultuur is de legger van onze rechtsstaat. Waar de borging van onze vrijheden in dit cultuurchristelijke verhaal verdwijnt of verzwakt, gebeuren er gekke dingen. Dan gaan mensen denken dat ze alles mogen zeggen, of dat zij andere mensen mogen en kunnen dwingen om tegen hun diepste overtuigingen in te gaan.
Onze cultuur staat dus op een tweesprong. We kunnen kiezen voor een herbevestiging van de doop van onze cultuur door het christelijke geloof. Dan kiezen we voor vrijheid in gebondenheid, voor tolerantie, voor ruimte, licht en leven. Of we kiezen voor ontdoping, voor afrekening en ontwijding, en daarmee voor de slavernij van de ongebondenheid en de tirannie van een seculiere meerderheid.
De historicus wiens oeuvre ook als het ware gedoopt en geheiligd is door zijn zelden zeer nadrukkelijk beleden geloof, A. Th. van Deursen, sprak in 1994 in de Leidse Pieterskerk een Huizingalezing uit waarin hij Isaäc da Costa en Johan Huizinga met elkaar vergeleek. Hij had het over hun analyse van hun tijd, en concludeerde ‘met Huizinga’ dat de patiënt, onze cultuur, er eigenlijk slechter voor stond dan ooit. De patiënt heeft echter zelf voor zijn ziekte gekozen, en het enige medicijn dat hem kan genezen weigert hij.
Zal dat nu nog steeds het geval zijn? Als dat zo zou zijn, hoeft dat ons ook weer niet te verbazen. Johannes Calvijn heeft ons een politiek testament nagelaten, een preek uit 1562 over II Samuël 5:4, over David wiens rijk nog maar zeer gedeeltelijk gevestigd was. Een gedeelte uit deze (‘lutherse’) preek wil ik hier tot slot citeren, omdat de eenzaamheid van het geloof er duidelijk in naar voren komt, en de gedachte dat een door het christelijk geloof gestempelde cultuur een wonder is waar wij niet van uit kunnen gaan en niet op kunnen rekenen, een tijdelijke vluchtheuvel, een herberg, een oase in deze turbulente en chaotische wereld, een wonder zoals dat in de Gedenkklank van Valerius en in het Wilhelmus wordt bezongen (Aalders, Theocratie of ideologie, p. 296) :
‘Wij weten dat God regeert, maar omdat onze Here Jezus Christus in Hem verborgen is en Zijn volkomen heerschappij in deze wereld verborgen is, heeft zij geen glans en wordt zij maar weinig geacht, ja zelfs door de meerderheid verworpen. Daarom moeten wij het niet voor iets zeldzaams houden, dat onze Here Jezus Christus, alhoewel Hij door God, Zijn Vader, tot Koning is aangesteld, nu nog niet die autoriteit onder de mensen heeft die Hem toekomt. Daarbij komt nog dat ons nu nog geen zeker, beslissend tijdstip (van de volkomen openbaring van Zijn heerschappij) is gegeven. We zien namelijk dat de heerschappij van onze Here Jezus Christus begrensd is, daar slechts een handjevol mensen Hem heeft aangenomen en daar er tegenover iedere stad die het Evangelie heeft ontvangen, grote landen staan waarin afgodendienst heerst. Wanneer wij nu zien dat de heerschappij van Jezus Christus zo klein en naar de maatstaf van de wereld veracht is, zo laat ons de blik richten op het voorbeeld dat ons hier gegeven is (in de heerschappij van David) en laat ons op het einde wachten, dat God kent, want voor ons is het verborgen. Ik zeg, laten wij wachten in geduld, totdat Zijn Koninkrijk in volkomenheid zal zijn opgericht, en God hen verzamelt die verstrooid zijn, herstelt wat vernietigd is en op orde brengt wat in verwarring is. Dit is de ellende dat wij altijd maar vooruit willen, dat wij een heerschappij in deze wereld willen zien bloeien en slechts vreugde en zachtheid willen. Ondertussen echter overwegen wij niet waarom God het soms niet toestaat dat de heerschappij van Christus meer openbaar komt – dat is, opdat wij niet zouden slapen, waartoe wij maar al te zeer geneigd zijn. God wil dus dat de heerschappij van Jezus Christus in het midden van Zijn vijanden zal zijn. Laten wij ondertussen niet ophouden, zoveel het aan ons ligt, God te bidden dat Hij voortgang make en Zijn Koninkrijk uitbreide, en dat een ieder zich met al zijn kracht daarop richte. En laten wij zelf ons door Hem zo laten regeren dat Hij altijd in ons verheerlijkt wordt, zowel in het leven als ook in de dood.’
11.7.11
Harige kleden en sandalen
In het Nederlands Dagblad stond afgelopen vrijdag onderstaande column, over het al te radicale, 'authentieke', evangelicale etc. dat veel hedendaagse christenen tot mijn treurnis uitdragen. De slotzin van de oorspronkelijke column luidde: 'Het christendom zal burgerlijk zijn of het zal niet-zijn'. Ik dacht daarbij o.a. aan dat boekje van F. de Lange over Dietrich Bonhoeffer (Een burger op zijn best), maar ben blijkbaar de enige met deze associatie en omdat het woord 'burgerlijk', verrassend genoeg, verder vooral ergernis en misverstanden blijkt op te roepen, heb ik die laatste zin maar geschrapt.
Is radicaliteit een christelijke deugd?
Heel veel christenen – steeds meer christenen, is mijn indruk – beantwoorden die vraag bevestigend. Onlangs was ik te gast op een avond van de Utrechtse CSFR waar enthousiaste studenten zich bogen over de vraag of de vrijheid die een christelijke minderheid in Nederland nog altijd geniet, nu het meest wordt bedreigd door de islam of door een ‘paarse’, seculiere meerderheid die zich steeds nadrukkelijker doet gelden. Mijn antwoord op die vraag luidde dat voor beiden wat te zeggen valt, maar dat wij zelf de grootste bedreiging van die vrijheid vormen omdat we al te vaak niet de weerbaarheid aan de dag leggen die in deze tijd nodig is. Maar mijn coreferent, een uitstekend formulerende ouderejaars student, vond de vraagstelling op zich al verdacht.
Zat achter het thema van de avond niet een wereldsgezinde vrees, de angst van christenen die zich behaaglijk in deze wereld hebben genesteld en nu bang zijn dat ze door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hun macht en status gaan verliezen? Was die vrees niet bedenkelijk wanneer we ons met z’n allen eens realiseerden dat christenen geheel anders zijn, niet van deze wereld, discipelen die in deze wereld verdrukkingen en vervolgingen zullen lijden?
Deze vraag stellen was hem dus ook beantwoorden. Ja, zei de student, het was eigenlijk maar goed dat we onze voorrechten verloren en het ‘gewone, christelijke leven’ zouden hervinden.
Het is een manier van denken die steeds meer om zich heen grijpt, als ik het goed zie. Het is een houding waarin evangelischen, ‘barthianen’ en bevindelijk-gereformeerden verrassend eensgeestes blijken. In het Reformatorisch Dagblad stond onlangs een column waarin werd betoogd dat de bevindelijk gereformeerden voor zichzelf een kathedraal hebben gebouwd, een huis vol hulpmiddelen om in deze boze wereld staande te blijven. De auteur voorzag een spoedige ineenstorting van dit reeds brandende kaartenhuis, en meende dat deze verdrijving uit ‘onze bevoorrechte positie’ wel eens een louterende ervaring zou kunnen zijn om God opnieuw te vinden.
Het klinkt allemaal best christelijk natuurlijk. In de Bijbel zijn het niet de machtigen en wijzen die het Evangelie omarmen maar de mensen die in deze wereld vooral verachting ontmoeten en als pelgrims hun weg gaan. En dat willen radicale christenen zijn: pelgrims, radicaal anders, navolgers, brengers van een boodschap die haaks op deze wereld staat, dragers van harige kleden en sandalen, woonwagenbewoners.
Ik heb grote moeite met deze houding en manier van denken. Omdat ze getuigt van ondankbaarheid en egocentrisme, als ik zo vrij mag zijn.
Ik ben, om te beginnen, niet van de Tertulliaanse traditie, van christenen die zich schamper afvragen wat Jeruzalem met Athene van doen heeft. Radicaal is dit ‘denken’ zeker, maar het leidt tot een absurdistisch fideïsme. Het geloof wordt een geïsoleerd eilandje in het leven. Wat de consequenties van dit geloof zijn voor het leven en bijvoorbeeld de wetenschap wordt steeds moeilijker te beantwoorden. Wanneer het geloof dit radicale karakter krijgt, wordt het hele leven een eilandje. De auteur van de column in het RD zit in de Raad van Bestuur van die krant en werkt voor de SGP. Radicale christenen publiceren om de zoveel jaar een boek waarin ze betogen dat ze zich niet in de eigen kring en zuil op mogen sluiten maar met hun boodschap de wereld in moeten. Maar ze komen de deur niet uit.
Wie in de radicaliteit van zijn geloof alle tradities en structuren die het christelijk geloof heeft geschapen, wil weggooien, vergeet dat alle christelijke privileges een integraal onderdeel vormen van een vrije samenleving. De invloed van het christelijk geloof heeft een samenleving geschapen van tolerantie, vrijheid en sociale bewogenheid, die het waard is om beschermd te worden. Wie uit verlangen naar vervolgingen een paarse machtsgreep zou begroeten, vergeet ten eerste dat uitstel de essentie van het christelijke leven is, en ten tweede dat een paarse samenleving zo tiranniek en onaangenaam zal zijn dat we die geen van onze naasten gunnen. Deze samenleving is het waard bewaard en verdedigd te worden omdat zij vrij is en tolerant en de ruimte biedt voor de verbreiding van Gods Koninkrijk.
De boel de boel laten omdat we zo lekker willen pelgrimeren, lijkt mij onverantwoordelijk. We hebben geen radicaal christendom nodig, maar een historisch en traditioneel denkend, ‘hervormd’ christendom.
Is radicaliteit een christelijke deugd?
Heel veel christenen – steeds meer christenen, is mijn indruk – beantwoorden die vraag bevestigend. Onlangs was ik te gast op een avond van de Utrechtse CSFR waar enthousiaste studenten zich bogen over de vraag of de vrijheid die een christelijke minderheid in Nederland nog altijd geniet, nu het meest wordt bedreigd door de islam of door een ‘paarse’, seculiere meerderheid die zich steeds nadrukkelijker doet gelden. Mijn antwoord op die vraag luidde dat voor beiden wat te zeggen valt, maar dat wij zelf de grootste bedreiging van die vrijheid vormen omdat we al te vaak niet de weerbaarheid aan de dag leggen die in deze tijd nodig is. Maar mijn coreferent, een uitstekend formulerende ouderejaars student, vond de vraagstelling op zich al verdacht.
Zat achter het thema van de avond niet een wereldsgezinde vrees, de angst van christenen die zich behaaglijk in deze wereld hebben genesteld en nu bang zijn dat ze door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen hun macht en status gaan verliezen? Was die vrees niet bedenkelijk wanneer we ons met z’n allen eens realiseerden dat christenen geheel anders zijn, niet van deze wereld, discipelen die in deze wereld verdrukkingen en vervolgingen zullen lijden?
Deze vraag stellen was hem dus ook beantwoorden. Ja, zei de student, het was eigenlijk maar goed dat we onze voorrechten verloren en het ‘gewone, christelijke leven’ zouden hervinden.
Het is een manier van denken die steeds meer om zich heen grijpt, als ik het goed zie. Het is een houding waarin evangelischen, ‘barthianen’ en bevindelijk-gereformeerden verrassend eensgeestes blijken. In het Reformatorisch Dagblad stond onlangs een column waarin werd betoogd dat de bevindelijk gereformeerden voor zichzelf een kathedraal hebben gebouwd, een huis vol hulpmiddelen om in deze boze wereld staande te blijven. De auteur voorzag een spoedige ineenstorting van dit reeds brandende kaartenhuis, en meende dat deze verdrijving uit ‘onze bevoorrechte positie’ wel eens een louterende ervaring zou kunnen zijn om God opnieuw te vinden.
Het klinkt allemaal best christelijk natuurlijk. In de Bijbel zijn het niet de machtigen en wijzen die het Evangelie omarmen maar de mensen die in deze wereld vooral verachting ontmoeten en als pelgrims hun weg gaan. En dat willen radicale christenen zijn: pelgrims, radicaal anders, navolgers, brengers van een boodschap die haaks op deze wereld staat, dragers van harige kleden en sandalen, woonwagenbewoners.
Ik heb grote moeite met deze houding en manier van denken. Omdat ze getuigt van ondankbaarheid en egocentrisme, als ik zo vrij mag zijn.
Ik ben, om te beginnen, niet van de Tertulliaanse traditie, van christenen die zich schamper afvragen wat Jeruzalem met Athene van doen heeft. Radicaal is dit ‘denken’ zeker, maar het leidt tot een absurdistisch fideïsme. Het geloof wordt een geïsoleerd eilandje in het leven. Wat de consequenties van dit geloof zijn voor het leven en bijvoorbeeld de wetenschap wordt steeds moeilijker te beantwoorden. Wanneer het geloof dit radicale karakter krijgt, wordt het hele leven een eilandje. De auteur van de column in het RD zit in de Raad van Bestuur van die krant en werkt voor de SGP. Radicale christenen publiceren om de zoveel jaar een boek waarin ze betogen dat ze zich niet in de eigen kring en zuil op mogen sluiten maar met hun boodschap de wereld in moeten. Maar ze komen de deur niet uit.
Wie in de radicaliteit van zijn geloof alle tradities en structuren die het christelijk geloof heeft geschapen, wil weggooien, vergeet dat alle christelijke privileges een integraal onderdeel vormen van een vrije samenleving. De invloed van het christelijk geloof heeft een samenleving geschapen van tolerantie, vrijheid en sociale bewogenheid, die het waard is om beschermd te worden. Wie uit verlangen naar vervolgingen een paarse machtsgreep zou begroeten, vergeet ten eerste dat uitstel de essentie van het christelijke leven is, en ten tweede dat een paarse samenleving zo tiranniek en onaangenaam zal zijn dat we die geen van onze naasten gunnen. Deze samenleving is het waard bewaard en verdedigd te worden omdat zij vrij is en tolerant en de ruimte biedt voor de verbreiding van Gods Koninkrijk.
De boel de boel laten omdat we zo lekker willen pelgrimeren, lijkt mij onverantwoordelijk. We hebben geen radicaal christendom nodig, maar een historisch en traditioneel denkend, ‘hervormd’ christendom.
14.6.11
Christelijke leesregel bij Constitutie
In het Nederlands Dagblad stond afgelopen vrijdag mijn column over een leesregel bij onze Grondwet. Onze christelijke cultuur biedt de context die een juiste interpretatie van onze rechten en vrijheden mogelijk maakt.
Eigenlijk is Nederland wel af. Grootse toekomstvisioenen om sociale kwesties te lijf te gaan, het aanwijzen van een stip op de horizon waar wij als volk heen moeten reizen, het is eigenlijk niet meer nodig. We hebben onze bestemming bereikt, we staan bovenop die stip op de horizon, we hebben met onze politieke en sociale orde ons hoogtepunt bereikt.
Dat betoogde Govert Buijs een week geleden op deze plaats. Het populisme waarmee we het zo te stellen hebben, is misschien wel niet veel anders dan een afkickverschijnsel – het late en laatste verdriet om een groot verlies, het verlies van een richtinggevend verhaal waaraan we verslaafd zijn geraakt.
Het betoog van Buijs, hoogleraar filosofie aan de VU, is op z’n minst origineel. Met de regelmaat van de klok verschijnen er immers boeken waarin een nieuw verhaal wordt bepleit in antwoord op het populisme van Geert Wilders c.s. Dat populisme appelleert klaarblijkelijk aan een diep menselijke behoefte. We hebben niet alleen een maag maar ook een hart. Ons hart kan niet leven bij de bloedeloze abstracties die de politieke elite tot nog toe tegen Wilders in stelling heeft gebracht – verhalen over mensenrechten, gelijkheid, onze Grondwet. Volgens al die boeken hebben we behoefte aan een verhaal van vlees en bloed, over onze geschiedenis, over wie we zijn, onze identiteit, onze cultuur.
En in die kakofonie van stemmen, pleidooien en oproepen komt Buijs melden dat het Grote Verhaal een oud verhaal is dat we inmiddels gerealiseerd hebben. Onze wereld is de best denkbare: politiek, sociaal, economisch. Er zijn geen zaken meer waarvoor we een nieuw Groot Verhaal zouden moeten verzinnen. Het is gelukt en geslaagd, dat grote project van de moderniteit. Nuchter mens, vriend Buijs, misschien is hij ook wel een Rotterdammer, net als die hoogleraar die hij instemmend citeerde.
Dwars en origineel is Buijs zeker. Maar heeft hij ook gelijk? Hebben we inderdaad geen behoefte meer aan een verhaal?
Buijs heeft natuurlijk gelijk wanneer hij zegt dat het ons in het rijke Westen gelukt is om de grote vijanden van de mensheid – honger en gebrek, ziekte en armoede – er grotendeels onder te krijgen. Economische groei heeft ongekende welvaart gebracht. Al te grote verschillen in rijkdom worden genivelleerd. Niemand is bij zijn geboorte bevoorrecht. Iedereen krijgt kansen. En we zijn vrij en democratisch. Politieke tirannie is verdreven.
Het staat allemaal als in graniet in onze Grondwet gebeiteld: vrijheid, gelijkheid, solidariteit. Maar is dat genoeg? Hebben we genoeg aan een boekje, onze Constitutie, waarin onze rechten en plichten staan opgesomd, of hebben we ook een leesregel nodig, aanwijzingen die ons in staat stellen dat boekje goed te lezen? En vormen al die aanwijzingen samen misschien een Groot Verhaal over de culturele context waarbinnen dat boekje is geschreven, en helpt dat Grote (onderliggende) Verhaal ons om al onze verworvenheden juist te interpreteren?
Ik denk het laatste. Laat ik twee voorbeelden geven van wat ik bedoel.
Onze Grondwet geeft een opsomming van onze vrijheden, bijvoorbeeld de vrijheid onze mening te uiten. Anders dan menig opinievormer ons heeft willen doen geloven, is die vrijheid niet absoluut en onbeperkt. Er zijn wettelijk normen die onze vrijheid begrenzen. We mogen niet beledigen, geen haat zaaien. Vrijheid is niet het recht om zo maar alles te zeggen wat we maar willen. Vrijheid behoort door fatsoen te worden ingetoomd.
Onze Grondwet vraagt ook van ons dat we niet discrimineren en tolerant zijn. Tolerantie bestaat in het besef dat we anderen niet mogen of kunnen dwingen – ook al hebben we daartoe de macht – om tegen hun geweten in te gaan. Waar dat besef verdwijnt kunnen mensen gaan denken, bijvoorbeeld, dat ze ambtenaren mogen dwingen homohuwelijken te sluiten.
Die Grondwet van ons is oorspronkelijk dus verankerd in christelijke opvattingen over vrijheid en tolerantie. Die christelijke cultuur is de legger van onze rechtsstaat. Waar de borging van onze vrijheden in dit cultuurchristelijke Verhaal verdwijnt of verzwakt, gebeuren er gekke dingen. Dan gaan mensen denken dat ze alles mogen zeggen, of dat zij andere mensen mogen en kunnen dwingen om tegen hun diepste overtuigingen in te gaan.
Dit Grote (onderliggende) Verhaal biedt dus het kader om het Grote (gerealiseerde) verhaal in goede banen te leiden en voor tirannieke ontsporingen te behoeden. De formulering van dit Grote (onderliggende) Verhaal blijft om die reden nodiger dan ooit.
Eigenlijk is Nederland wel af. Grootse toekomstvisioenen om sociale kwesties te lijf te gaan, het aanwijzen van een stip op de horizon waar wij als volk heen moeten reizen, het is eigenlijk niet meer nodig. We hebben onze bestemming bereikt, we staan bovenop die stip op de horizon, we hebben met onze politieke en sociale orde ons hoogtepunt bereikt.
Dat betoogde Govert Buijs een week geleden op deze plaats. Het populisme waarmee we het zo te stellen hebben, is misschien wel niet veel anders dan een afkickverschijnsel – het late en laatste verdriet om een groot verlies, het verlies van een richtinggevend verhaal waaraan we verslaafd zijn geraakt.
Het betoog van Buijs, hoogleraar filosofie aan de VU, is op z’n minst origineel. Met de regelmaat van de klok verschijnen er immers boeken waarin een nieuw verhaal wordt bepleit in antwoord op het populisme van Geert Wilders c.s. Dat populisme appelleert klaarblijkelijk aan een diep menselijke behoefte. We hebben niet alleen een maag maar ook een hart. Ons hart kan niet leven bij de bloedeloze abstracties die de politieke elite tot nog toe tegen Wilders in stelling heeft gebracht – verhalen over mensenrechten, gelijkheid, onze Grondwet. Volgens al die boeken hebben we behoefte aan een verhaal van vlees en bloed, over onze geschiedenis, over wie we zijn, onze identiteit, onze cultuur.
En in die kakofonie van stemmen, pleidooien en oproepen komt Buijs melden dat het Grote Verhaal een oud verhaal is dat we inmiddels gerealiseerd hebben. Onze wereld is de best denkbare: politiek, sociaal, economisch. Er zijn geen zaken meer waarvoor we een nieuw Groot Verhaal zouden moeten verzinnen. Het is gelukt en geslaagd, dat grote project van de moderniteit. Nuchter mens, vriend Buijs, misschien is hij ook wel een Rotterdammer, net als die hoogleraar die hij instemmend citeerde.
Dwars en origineel is Buijs zeker. Maar heeft hij ook gelijk? Hebben we inderdaad geen behoefte meer aan een verhaal?
Buijs heeft natuurlijk gelijk wanneer hij zegt dat het ons in het rijke Westen gelukt is om de grote vijanden van de mensheid – honger en gebrek, ziekte en armoede – er grotendeels onder te krijgen. Economische groei heeft ongekende welvaart gebracht. Al te grote verschillen in rijkdom worden genivelleerd. Niemand is bij zijn geboorte bevoorrecht. Iedereen krijgt kansen. En we zijn vrij en democratisch. Politieke tirannie is verdreven.
Het staat allemaal als in graniet in onze Grondwet gebeiteld: vrijheid, gelijkheid, solidariteit. Maar is dat genoeg? Hebben we genoeg aan een boekje, onze Constitutie, waarin onze rechten en plichten staan opgesomd, of hebben we ook een leesregel nodig, aanwijzingen die ons in staat stellen dat boekje goed te lezen? En vormen al die aanwijzingen samen misschien een Groot Verhaal over de culturele context waarbinnen dat boekje is geschreven, en helpt dat Grote (onderliggende) Verhaal ons om al onze verworvenheden juist te interpreteren?
Ik denk het laatste. Laat ik twee voorbeelden geven van wat ik bedoel.
Onze Grondwet geeft een opsomming van onze vrijheden, bijvoorbeeld de vrijheid onze mening te uiten. Anders dan menig opinievormer ons heeft willen doen geloven, is die vrijheid niet absoluut en onbeperkt. Er zijn wettelijk normen die onze vrijheid begrenzen. We mogen niet beledigen, geen haat zaaien. Vrijheid is niet het recht om zo maar alles te zeggen wat we maar willen. Vrijheid behoort door fatsoen te worden ingetoomd.
Onze Grondwet vraagt ook van ons dat we niet discrimineren en tolerant zijn. Tolerantie bestaat in het besef dat we anderen niet mogen of kunnen dwingen – ook al hebben we daartoe de macht – om tegen hun geweten in te gaan. Waar dat besef verdwijnt kunnen mensen gaan denken, bijvoorbeeld, dat ze ambtenaren mogen dwingen homohuwelijken te sluiten.
Die Grondwet van ons is oorspronkelijk dus verankerd in christelijke opvattingen over vrijheid en tolerantie. Die christelijke cultuur is de legger van onze rechtsstaat. Waar de borging van onze vrijheden in dit cultuurchristelijke Verhaal verdwijnt of verzwakt, gebeuren er gekke dingen. Dan gaan mensen denken dat ze alles mogen zeggen, of dat zij andere mensen mogen en kunnen dwingen om tegen hun diepste overtuigingen in te gaan.
Dit Grote (onderliggende) Verhaal biedt dus het kader om het Grote (gerealiseerde) verhaal in goede banen te leiden en voor tirannieke ontsporingen te behoeden. De formulering van dit Grote (onderliggende) Verhaal blijft om die reden nodiger dan ooit.
31.5.11
De nieuwe hoffelijkheid van links
Wethouder Andrée van Es van Amsterdam hield onlangs een pleidooi voor hoffelijkheid in de strijd tegen het falen van haar oude ideaal, de multiculturele samenleving.
Dat is nieuw, een links politicus die waarden, normen, deugden en fatsoen bepleit in een politiek debat. Wie dat vroeger deed viel onder de banvloek van de fatsoensrakkerij. Royaal heb ik wethouder Van Es daarom welkom geheten in het conservatieve kamp, dat immers altijd al pleidooien voor een cultureel fundament onder de samenleving voerde. Het artikel stond vorige week op de website van Binnenlands Bestuur en in de Volkskrant.
Het stuk riep nogal wat reacties op van mensen die zich kwaad maakten over de inhoud. Daarom heb ik vandaag een repliek geschreven die op de website van Binnenlands Bestuur en op de opinie-website van de Volskkrant is verschenen. Beide artikelen staan hieronder.
Welkom, wethouder Van Es, in het conservatieve kamp!
Ik tel mijn zegeningen: als zelfs iemand van GroenLinks komt vertellen dat we de deugd van de hoffelijkheid moeten herstellen, dan blijkt de werkelijkheid zich zelfs in het erg linkse kamp onweerstaanbaar op te dringen. Maar wat moet het voor de linkse mens vervelend zijn om het grote historische ongelijk steeds weer te moeten toegeven.
Vorige week was ze ineens zeer nadrukkelijk aanwezig in het nieuws: Andrée van Es, in Amsterdam wethouder namens GroenLinks. Ze gaf interviews aan Trouw en de Volkskrant en verscheen bij Knevel & Van de Brink. Ze mocht komen uitleggen dat de Nederlandse samenleving wat hoffelijker moet worden.
Van Es (1953) was in de jaren tachtig Kamerlid voor de Pacifistisch-Socialistische Partij (opgegaan in GroenLinks). Daarna verdween ze in de wereld van de VPRO en de Balie en speelde ze een rol bij de inburgering van Máxima. Ze was directeur-generaal op het ministerie van Binnenlandse Zaken en keerde weer terug in de politiek. Sinds vorig jaar is ze wethouder in Amsterdam, de stad van 183 nationaliteiten, en gaat ze in die functie over zaken als participatie en integratie.
Naar de Amsterdamse gemeenteraad heeft ze een brief geschreven over het onderwerp ‘Burgerschap en Diversiteit’. Ondertitel: ‘Geen burgerschap zonder hoffelijkheid’. In de traditie van Amsterdam en van de radicale chique waartoe Van Es zich in 1973 bekeerde (bij de dood van de socialistische Chileense president Allende) gaat het in zulke brieven veelal over ‘beleidsvoornemens’. Maar nu gaat het over wat de stad van de burgers verwacht, hoe ze met elkaar moeten omgaan, hoe ze minder ruw en onwelwillend met elkaar moeten omgaan.
Van Es onderbouwt haar betoog met een beroep op de politiek filosoof John Rawls: ‘Hoe kunnen vrije en gelijke burgers die van inzicht verschillen over godsdienstige, filosofische en levensbeschouwelijke zaken vreedzaam met elkaar samenleven? Burgerschap, met alle verschillen van mening, ook fundamenteel, die daarbij horen, kan volgens Rawls niet zonder civility: hoffelijkheid.’
En het gaat niet alleen om hoffelijkheid: onwilligen moeten aan het werk op verbeurte van hun uitkering, het moet afgelopen zijn met de overlast door jongeren, pardon: Marokkaanse jongeren, de overheid is er niet langer om alle problemen op te lossen maar moet de zelfredzaamheid van burgers hooguit faciliteren, en alle problemen zijn begonnen met de multiculturele samenleving.
Je wrijft even in je ogen: als het allemaal niet rechts is, dan is het in ieder geval ook erg conservatief. Volgens Van Es zelf is ze vooral ‘eerlijker’ geworden.
Inderdaad, Van Es en de haren zijn altijd oneerlijk geweest. Dat wil zeggen: ze hebben gelogen. Problemen mochten niet worden benoemd. De multiculturele samenleving was een hoog ideaal en wie zich ertegen verzette of over de schaduwzijden durfde beginnen, was een racist, een nationalist, rancuneus, erg blank met een dikke onderbuik. De politiek ontfermde zich over de zwakken. Wie van zelfredzaamheid repte, was rechts, had geen idealen maar slechts belangen, en behoorde tot de verderfelijke mensensoort die meende dat armoede en achterstand vooral eigen schuld was.
Van Es is van het linkse geloof gevallen dat ijverde voor bevrijding, emancipatie en individualisme en daarmee een beslissende bijdrage heeft geleverd aan de vergruizing van het culturele fundament dat een samenleving moet dragen. Ieder voor zich en de staat voor ons allen, was de leuze van deze dames en heren. En filosofen als Rawls, de held van de pluralistische samenleving en het verzet tegen ‘de oneerlijke verdeling van aanleg en talenten’, waren hun helden.
Nu moeten burgers weer voor zichzelf zorgen en wat vriendelijker worden in de omgang met elkaar. Want het multiculturele ideaal dat de generatie van Van Es met zoveel morele hooghartigheid heeft uitgedragen, is stuk gelopen op de harde werkelijkheid. De chaos laat zich niet meer vanuit het gemeentehuis beteugelen, zo heeft Van Es moeten vaststellen, twintig jaar na Bolkestein, tien jaar na Paul Scheffer en Pim Fortuyn. Ex-communist word je na de val van de Muur.
Beter (te) laat dan nooit natuurlijk. Ik tel mijn zegeningen.
Hartelijk welkom, mevrouw Van Es, in het conservatieve kamp. Met de grote Amerikaanse neoconservatief Irving Kristol bent u een ‘liberal who has been mugged by reality’, en daarmee feliciteer ik u. Ik bewonder uw moed. Want ik kan me goed voorstellen dat u deze stap met enige tegenzin zet. U en de uwen – ik denk niet alleen aan Paul Scheffer maar ook aan NRC-columnist Bas Heijne met zijn recente essay Moeten wij van elkaar houden? - belichaamden de weldenkendheid en moeten steeds meer hun grote historische ongelijk komen opbiechten nu de werkelijkheid zich onaangenaam opdringt. U en de uwen gaan daarmee in feite net zo pragmatisch en opportunistisch met het eigen gedachtegoed om als de gemiddelde politieke partij, en het moet pijnlijk zijn dat bij u zelf vast te stellen. U erkent dat historische ongelijk natuurlijk niet, maar stelt vast dat anderen u uw gedachtegoed en de consequenties daarvan wel eens met recht en reden kwalijk kunnen gaan nemen. Een concessie aan die werkelijkheid, zoals u die maakt, zou je daarom bijna kunnen zien als een smoes, om te laten zien dat u en de uwen op hun schreden zijn teruggekeerd en het allemaal zelf hebben bedacht, over die hoffelijkheid en zo.
U hebt in uw jeugd in de Haagse Vogelwijk ongetwijfeld het gymnasium bezocht en Horatius gelezen. Waarschijnlijk ook het gedicht over die hooivork, weet u nog wel, waarmee je dacht alles overboord te kunnen gooien, en over die menselijke natuur en de werkelijkheid die toch altijd weer blijven terugkeren en hun rechten opeisen.
Nogmaals: links en de moraal
Wethouder Andrée van Es kreeg onlangs alle gelegenheid om links en rechts uit te venten hoe zij haar portefeuille participatie en integratie in Amsterdam gaat invullen: door een pleidooi voor hoffelijkheid. Op deze plaats wijdde ik daar vorige week een stukje aan. Ik stelde daar dat die keuze van Van Es – een politiek pleidooi voor deugdzaamheid - nieuw was voor een progressief politicus. Linkse politici hebben zich in het recente verleden immers onderscheiden met pleidooien voor maximale vrijheid en tegen elke vorm van ‘betutteling’. Als daar problemen uit ontstonden, moest de overheid die oplossen. Van Es heeft dus ineens een politieke draai van 180 graden gemaakt. Maar goed, zo schreef ik, hoe ongeloofwaardig zo’n tournure ook is, beter laat dan nooit, zo’n pleidooi, en met een royaal gebaar heette ik wethouder Van Es van harte welkom in het conservatieve kamp.
Dat is niet overal even zeer gewaardeerd, zoals al snel bleek uit de vele boze reacties op deze website, op die van de Volkskrant en De Pers en enkele blogs.
Die kritiek was niet altijd even intelligent. Het verwijt dat mij vooral is gemaakt was het verwijt van de hovaardij. Ik zou betoogd hebben dat rechtse mensen hoffelijk zijn en linkse mensen niet. Ik zou het rechtse alleenrecht op hoffelijkheid hebben afgekondigd.
En dat is niet zo. In de eerste plaats had ik het niet over ‘rechts’ maar over ‘conservatief’. Ik geef toe dat het enige politieke scholing vraagt om het onderscheid te kunnen maken. Maar als rechts voor een kleine overheid staat die zich tot haar kerntaken beperkt, dan voegt de conservatief daaraan toe dat een samenleving voor alles een cultureel fundament nodig heeft van burgers die goed zijn opgevoed en goed onderwijs hebben ontvangen. We moeten immers wel weten hoe we met onze vrijheid behoren om te gaan.
In de tweede plaats zou ik niet graag beweren dat linkse mensen als individuen onhoffelijk zijn en rechtse mensen altijd hoffelijk. (Zo ben ik ook niet opgevoed. Toen ik in de kinderstoel al onvervalst rechts zat te kraaien, hief mijn moeder haar vinger en citeerde haar devies: ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle’). Daar gaat het natuurlijk ook helemaal niet om. Het gaat erom of pleidooien voor hoffelijkheid (waarden en normen, deugden, een cultureel fundament, of hoe je het ook wilt noemen) een plaats mogen hebben in politieke discussies over de ravages die het vrijzinnig-progressieve ideaal van het multiculturalisme in de Nederlandse samenleving heeft aangericht. Conservatieven – en sommige rechts-liberale politici, zoals Frits Bolkestein – doen dat al tijden lang, Andrée van Es doet dat nu voor het eerst. Ik heb mijn linkse critici uitgedaagd mij voorbeelden te geven van progressieve pleidooien voor hoffelijkheid in het kader van een discussie over de multiculturele samenleving. Een antwoord zijn zij mij allen schuldig gebleven.
Daar komt nog iets bij. Het voorbeeld van Van Es staat natuurlijk niet op zichzelf. Links heeft er een handje van om na verloop van tijd de rechtse (conservatieve) pleidooien te herhalen. En als het dan door iemand uit de linkse hoek wordt gezegd, dan mag het ineens. Dan wordt ook net gedaan alsof die persoon het voor het eerst heeft gezegd. En worden er rare draaien aan dat linkse plagiaat van rechts gegeven.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk Paul Scheffer. Frits Bolkestein stak al tien jaar zijn betogen tegen de schaduwkanten van de multiculturele samenleving af maar vond zelden enig onthaal. Volgens Jacques Wallage van de PvdA viste hij in het troebele water van het autochtone ressentiment. Toen Paul Scheffer echter tien jaar geleden paginagroot in NRC zijn beroemde stuk tegen het multiculturalisme publiceerde, werd aan dat krantenartikel een heus Kamerdebat gewijd en mocht hij sindsdien door het leven als de kampioen van wakker geworden links. Natuurlijk hebben de bijdragen van Scheffer grote verdiensten, maar hij heeft weinig gezegd wat al niet eerder was gezegd.
Hetzelfde geldt min of meer voor het recente essay van NRC-columnist Bas Heijne (Moeten wij van elkaar houden?). Links laboreert aan een vreemd affect, een nervositeit bijna, en dat is het verzet tegen elke poging iets te formuleren van een verhaal (identiteit) dat alle andere verhalen (identiteiten) overstijgt. Dat riekt al snel naar rechts-nationalistische dwingelandij, is bij voorbaat heel ‘eng’, en het volgende godwinnetje is dan nooit ver weg. Nu heeft Bas Heijne ingezien dat het beroep op abstracties als Grondwet en rechtstaat door de (zelf benoemde) politieke, bestuurlijke en intellectuele elite niet helpt, en dat we daarom in het debat over de multiculturele samenleving toch een verhaal (identiteit) moeten formuleren. Ook deze vooruitgang op links boek ik graag als winst, en ik accepteer deze positie graag als nieuw uitgangspunt voor een debat dat ons misschien eindelijk ergens kan brengen, maar merkwaardig blijft het: dat het verhaal nu wel mag omdat het in de NRC staat.
Het pleidooi dat links van rechts overschrijft, wordt in zulke gevallen niet alleen als nieuw en origineel gepresenteerd maar ook in een uitgesproken links discours ingebed en daarmee misbruikt. Politici als Van Es doen nu bijvoorbeeld net alsof zij het publieke pleidooi voor hoffelijkheid hebben ontdekt in hun verzet tegen de retoriek van Geert Wilders (kijk de uitzending van Knevel & Van den Brink waarin Van Es optrad, er maar op na). In zijn achterban zouden zich immers de primitieven bevinden, ‘rancuneuze types zonder moraal, zonder principes’ (Anil Ramdas).
Maar pleidooien voor hoffelijkheid, beste linksmens, zijn niet bedoeld om ons af te zetten tegen één specifiek groep. Onfatsoen laat zich niet indelen naar politieke achtergrond. Pleidooien voor hoffelijkheid en fatsoen zijn een algemeen appel op de samenleving om het culturele fundament onder onze rechtstaat, civil society en economie te onderhouden.
Links jat dus rechtse pleidooien als trucje voor eigen partijpolitiek gewin. Links is daarmee ongeloofwaardig, opportunistisch en vals.
Is dat reden tot somberte? Welnee. Links biedt altijd alle reden tot vrolijkheid. Want over vijf jaar staat in de Volkskrant wat deze week in de Elsevier staat. En over vijf jaar is zelfs de meest linkse lezer van dit stukje het met de inhoud ervan eens.
Dat is nieuw, een links politicus die waarden, normen, deugden en fatsoen bepleit in een politiek debat. Wie dat vroeger deed viel onder de banvloek van de fatsoensrakkerij. Royaal heb ik wethouder Van Es daarom welkom geheten in het conservatieve kamp, dat immers altijd al pleidooien voor een cultureel fundament onder de samenleving voerde. Het artikel stond vorige week op de website van Binnenlands Bestuur en in de Volkskrant.
Het stuk riep nogal wat reacties op van mensen die zich kwaad maakten over de inhoud. Daarom heb ik vandaag een repliek geschreven die op de website van Binnenlands Bestuur en op de opinie-website van de Volskkrant is verschenen. Beide artikelen staan hieronder.
Welkom, wethouder Van Es, in het conservatieve kamp!
Ik tel mijn zegeningen: als zelfs iemand van GroenLinks komt vertellen dat we de deugd van de hoffelijkheid moeten herstellen, dan blijkt de werkelijkheid zich zelfs in het erg linkse kamp onweerstaanbaar op te dringen. Maar wat moet het voor de linkse mens vervelend zijn om het grote historische ongelijk steeds weer te moeten toegeven.
Vorige week was ze ineens zeer nadrukkelijk aanwezig in het nieuws: Andrée van Es, in Amsterdam wethouder namens GroenLinks. Ze gaf interviews aan Trouw en de Volkskrant en verscheen bij Knevel & Van de Brink. Ze mocht komen uitleggen dat de Nederlandse samenleving wat hoffelijker moet worden.
Van Es (1953) was in de jaren tachtig Kamerlid voor de Pacifistisch-Socialistische Partij (opgegaan in GroenLinks). Daarna verdween ze in de wereld van de VPRO en de Balie en speelde ze een rol bij de inburgering van Máxima. Ze was directeur-generaal op het ministerie van Binnenlandse Zaken en keerde weer terug in de politiek. Sinds vorig jaar is ze wethouder in Amsterdam, de stad van 183 nationaliteiten, en gaat ze in die functie over zaken als participatie en integratie.
Naar de Amsterdamse gemeenteraad heeft ze een brief geschreven over het onderwerp ‘Burgerschap en Diversiteit’. Ondertitel: ‘Geen burgerschap zonder hoffelijkheid’. In de traditie van Amsterdam en van de radicale chique waartoe Van Es zich in 1973 bekeerde (bij de dood van de socialistische Chileense president Allende) gaat het in zulke brieven veelal over ‘beleidsvoornemens’. Maar nu gaat het over wat de stad van de burgers verwacht, hoe ze met elkaar moeten omgaan, hoe ze minder ruw en onwelwillend met elkaar moeten omgaan.
Van Es onderbouwt haar betoog met een beroep op de politiek filosoof John Rawls: ‘Hoe kunnen vrije en gelijke burgers die van inzicht verschillen over godsdienstige, filosofische en levensbeschouwelijke zaken vreedzaam met elkaar samenleven? Burgerschap, met alle verschillen van mening, ook fundamenteel, die daarbij horen, kan volgens Rawls niet zonder civility: hoffelijkheid.’
En het gaat niet alleen om hoffelijkheid: onwilligen moeten aan het werk op verbeurte van hun uitkering, het moet afgelopen zijn met de overlast door jongeren, pardon: Marokkaanse jongeren, de overheid is er niet langer om alle problemen op te lossen maar moet de zelfredzaamheid van burgers hooguit faciliteren, en alle problemen zijn begonnen met de multiculturele samenleving.
Je wrijft even in je ogen: als het allemaal niet rechts is, dan is het in ieder geval ook erg conservatief. Volgens Van Es zelf is ze vooral ‘eerlijker’ geworden.
Inderdaad, Van Es en de haren zijn altijd oneerlijk geweest. Dat wil zeggen: ze hebben gelogen. Problemen mochten niet worden benoemd. De multiculturele samenleving was een hoog ideaal en wie zich ertegen verzette of over de schaduwzijden durfde beginnen, was een racist, een nationalist, rancuneus, erg blank met een dikke onderbuik. De politiek ontfermde zich over de zwakken. Wie van zelfredzaamheid repte, was rechts, had geen idealen maar slechts belangen, en behoorde tot de verderfelijke mensensoort die meende dat armoede en achterstand vooral eigen schuld was.
Van Es is van het linkse geloof gevallen dat ijverde voor bevrijding, emancipatie en individualisme en daarmee een beslissende bijdrage heeft geleverd aan de vergruizing van het culturele fundament dat een samenleving moet dragen. Ieder voor zich en de staat voor ons allen, was de leuze van deze dames en heren. En filosofen als Rawls, de held van de pluralistische samenleving en het verzet tegen ‘de oneerlijke verdeling van aanleg en talenten’, waren hun helden.
Nu moeten burgers weer voor zichzelf zorgen en wat vriendelijker worden in de omgang met elkaar. Want het multiculturele ideaal dat de generatie van Van Es met zoveel morele hooghartigheid heeft uitgedragen, is stuk gelopen op de harde werkelijkheid. De chaos laat zich niet meer vanuit het gemeentehuis beteugelen, zo heeft Van Es moeten vaststellen, twintig jaar na Bolkestein, tien jaar na Paul Scheffer en Pim Fortuyn. Ex-communist word je na de val van de Muur.
Beter (te) laat dan nooit natuurlijk. Ik tel mijn zegeningen.
Hartelijk welkom, mevrouw Van Es, in het conservatieve kamp. Met de grote Amerikaanse neoconservatief Irving Kristol bent u een ‘liberal who has been mugged by reality’, en daarmee feliciteer ik u. Ik bewonder uw moed. Want ik kan me goed voorstellen dat u deze stap met enige tegenzin zet. U en de uwen – ik denk niet alleen aan Paul Scheffer maar ook aan NRC-columnist Bas Heijne met zijn recente essay Moeten wij van elkaar houden? - belichaamden de weldenkendheid en moeten steeds meer hun grote historische ongelijk komen opbiechten nu de werkelijkheid zich onaangenaam opdringt. U en de uwen gaan daarmee in feite net zo pragmatisch en opportunistisch met het eigen gedachtegoed om als de gemiddelde politieke partij, en het moet pijnlijk zijn dat bij u zelf vast te stellen. U erkent dat historische ongelijk natuurlijk niet, maar stelt vast dat anderen u uw gedachtegoed en de consequenties daarvan wel eens met recht en reden kwalijk kunnen gaan nemen. Een concessie aan die werkelijkheid, zoals u die maakt, zou je daarom bijna kunnen zien als een smoes, om te laten zien dat u en de uwen op hun schreden zijn teruggekeerd en het allemaal zelf hebben bedacht, over die hoffelijkheid en zo.
U hebt in uw jeugd in de Haagse Vogelwijk ongetwijfeld het gymnasium bezocht en Horatius gelezen. Waarschijnlijk ook het gedicht over die hooivork, weet u nog wel, waarmee je dacht alles overboord te kunnen gooien, en over die menselijke natuur en de werkelijkheid die toch altijd weer blijven terugkeren en hun rechten opeisen.
Nogmaals: links en de moraal
Wethouder Andrée van Es kreeg onlangs alle gelegenheid om links en rechts uit te venten hoe zij haar portefeuille participatie en integratie in Amsterdam gaat invullen: door een pleidooi voor hoffelijkheid. Op deze plaats wijdde ik daar vorige week een stukje aan. Ik stelde daar dat die keuze van Van Es – een politiek pleidooi voor deugdzaamheid - nieuw was voor een progressief politicus. Linkse politici hebben zich in het recente verleden immers onderscheiden met pleidooien voor maximale vrijheid en tegen elke vorm van ‘betutteling’. Als daar problemen uit ontstonden, moest de overheid die oplossen. Van Es heeft dus ineens een politieke draai van 180 graden gemaakt. Maar goed, zo schreef ik, hoe ongeloofwaardig zo’n tournure ook is, beter laat dan nooit, zo’n pleidooi, en met een royaal gebaar heette ik wethouder Van Es van harte welkom in het conservatieve kamp.
Dat is niet overal even zeer gewaardeerd, zoals al snel bleek uit de vele boze reacties op deze website, op die van de Volkskrant en De Pers en enkele blogs.
Die kritiek was niet altijd even intelligent. Het verwijt dat mij vooral is gemaakt was het verwijt van de hovaardij. Ik zou betoogd hebben dat rechtse mensen hoffelijk zijn en linkse mensen niet. Ik zou het rechtse alleenrecht op hoffelijkheid hebben afgekondigd.
En dat is niet zo. In de eerste plaats had ik het niet over ‘rechts’ maar over ‘conservatief’. Ik geef toe dat het enige politieke scholing vraagt om het onderscheid te kunnen maken. Maar als rechts voor een kleine overheid staat die zich tot haar kerntaken beperkt, dan voegt de conservatief daaraan toe dat een samenleving voor alles een cultureel fundament nodig heeft van burgers die goed zijn opgevoed en goed onderwijs hebben ontvangen. We moeten immers wel weten hoe we met onze vrijheid behoren om te gaan.
In de tweede plaats zou ik niet graag beweren dat linkse mensen als individuen onhoffelijk zijn en rechtse mensen altijd hoffelijk. (Zo ben ik ook niet opgevoed. Toen ik in de kinderstoel al onvervalst rechts zat te kraaien, hief mijn moeder haar vinger en citeerde haar devies: ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle’). Daar gaat het natuurlijk ook helemaal niet om. Het gaat erom of pleidooien voor hoffelijkheid (waarden en normen, deugden, een cultureel fundament, of hoe je het ook wilt noemen) een plaats mogen hebben in politieke discussies over de ravages die het vrijzinnig-progressieve ideaal van het multiculturalisme in de Nederlandse samenleving heeft aangericht. Conservatieven – en sommige rechts-liberale politici, zoals Frits Bolkestein – doen dat al tijden lang, Andrée van Es doet dat nu voor het eerst. Ik heb mijn linkse critici uitgedaagd mij voorbeelden te geven van progressieve pleidooien voor hoffelijkheid in het kader van een discussie over de multiculturele samenleving. Een antwoord zijn zij mij allen schuldig gebleven.
Daar komt nog iets bij. Het voorbeeld van Van Es staat natuurlijk niet op zichzelf. Links heeft er een handje van om na verloop van tijd de rechtse (conservatieve) pleidooien te herhalen. En als het dan door iemand uit de linkse hoek wordt gezegd, dan mag het ineens. Dan wordt ook net gedaan alsof die persoon het voor het eerst heeft gezegd. En worden er rare draaien aan dat linkse plagiaat van rechts gegeven.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk Paul Scheffer. Frits Bolkestein stak al tien jaar zijn betogen tegen de schaduwkanten van de multiculturele samenleving af maar vond zelden enig onthaal. Volgens Jacques Wallage van de PvdA viste hij in het troebele water van het autochtone ressentiment. Toen Paul Scheffer echter tien jaar geleden paginagroot in NRC zijn beroemde stuk tegen het multiculturalisme publiceerde, werd aan dat krantenartikel een heus Kamerdebat gewijd en mocht hij sindsdien door het leven als de kampioen van wakker geworden links. Natuurlijk hebben de bijdragen van Scheffer grote verdiensten, maar hij heeft weinig gezegd wat al niet eerder was gezegd.
Hetzelfde geldt min of meer voor het recente essay van NRC-columnist Bas Heijne (Moeten wij van elkaar houden?). Links laboreert aan een vreemd affect, een nervositeit bijna, en dat is het verzet tegen elke poging iets te formuleren van een verhaal (identiteit) dat alle andere verhalen (identiteiten) overstijgt. Dat riekt al snel naar rechts-nationalistische dwingelandij, is bij voorbaat heel ‘eng’, en het volgende godwinnetje is dan nooit ver weg. Nu heeft Bas Heijne ingezien dat het beroep op abstracties als Grondwet en rechtstaat door de (zelf benoemde) politieke, bestuurlijke en intellectuele elite niet helpt, en dat we daarom in het debat over de multiculturele samenleving toch een verhaal (identiteit) moeten formuleren. Ook deze vooruitgang op links boek ik graag als winst, en ik accepteer deze positie graag als nieuw uitgangspunt voor een debat dat ons misschien eindelijk ergens kan brengen, maar merkwaardig blijft het: dat het verhaal nu wel mag omdat het in de NRC staat.
Het pleidooi dat links van rechts overschrijft, wordt in zulke gevallen niet alleen als nieuw en origineel gepresenteerd maar ook in een uitgesproken links discours ingebed en daarmee misbruikt. Politici als Van Es doen nu bijvoorbeeld net alsof zij het publieke pleidooi voor hoffelijkheid hebben ontdekt in hun verzet tegen de retoriek van Geert Wilders (kijk de uitzending van Knevel & Van den Brink waarin Van Es optrad, er maar op na). In zijn achterban zouden zich immers de primitieven bevinden, ‘rancuneuze types zonder moraal, zonder principes’ (Anil Ramdas).
Maar pleidooien voor hoffelijkheid, beste linksmens, zijn niet bedoeld om ons af te zetten tegen één specifiek groep. Onfatsoen laat zich niet indelen naar politieke achtergrond. Pleidooien voor hoffelijkheid en fatsoen zijn een algemeen appel op de samenleving om het culturele fundament onder onze rechtstaat, civil society en economie te onderhouden.
Links jat dus rechtse pleidooien als trucje voor eigen partijpolitiek gewin. Links is daarmee ongeloofwaardig, opportunistisch en vals.
Is dat reden tot somberte? Welnee. Links biedt altijd alle reden tot vrolijkheid. Want over vijf jaar staat in de Volkskrant wat deze week in de Elsevier staat. En over vijf jaar is zelfs de meest linkse lezer van dit stukje het met de inhoud ervan eens.
Subscribe to:
Posts (Atom)