Mijn aller-, allerlaatste boekenstukje in HP/De Tijd (het was me een genoegen) gaat over het (misschien wel) beste non-fictieboek van 2010: het boek van de Franse filosoof Alain Finkielkraut over het intelligente hart.
Wij lezen om onszelf te vergroten. Onze eigen ervaring is immers maar zeer beperkt. Door te lezen delen we in de ervaringen en observaties van anderen, de schrijvers, en corrigeren daarmee onze kleingeestigheid en ons provincialisme.
De Franse filosoof Alain Finkielkraut (1949), hoogleraar in Parijs, weet dit en heeft dit jaar een boek gepubliceerd over negen romans die ons kunnen helpen ons een weg te banen door het moderne leven. Zij kunnen ons ‘de genade van een intelligent hart’ schenken, zodat we ‘niet alleen de wetten maar ook de jurisprudentie van het leven’ leren kennen.
Finkielkraut bespreekt bijvoorbeeld Sebastian Haffners autobiografie (Het verhaal van een Duitser) en waarschuwt ons tegen meegaandheid bij de opkomst van grote bewegingen. De opkomst van het nazisme is toe te schrijven aan het aanpassingsvermogen van een karakterloze natie, betoogt Haffner, en het is goed dat Finkielkraut ons daar weer eens aan herinnert.
Maar behartigenswaardig zijn vooral zijn opmerkingen over The Diary of a Man of Fifty (1879) van Henry James. Een man van vijftig keert na een lange militaire carrière terug naar Florence waar hij vroeger een Italiaanse gravin heeft liefgehad. Uit wantrouwen jegens haar oneerlijke intriges (zo denkt hij) heeft hij haar echter afgewezen. Hij ontmoet een Engelsman die dertig jaar jonger is dan hij en verliefd is op de dochter van deze vrouw. Hij wil hem van zijn ervaring laten profiteren en waarschuwt hem voor de behaagzieke jonge vrouw. Maar deze jonge man trouwt toch met haar – en wordt gelukkig. ‘Hij leert het eenvoudige en zeldzame geluk van gedeelde liefde kennen.’
Normaal gesproken gaat het in romans om mensen die hun illusies verliezen, ontnuchterd raken en aldus volwassen worden. De novelle van James leert ons dat het leven soms ook veel rijker is en dat wij soms te achterdochtig zijn. De werkelijkheid kan sterker zijn dan onze desillusies. Een mooie les bij het begin van een nieuw jaar.
(n.a.v. Alain Finkielkraut, Een intelligent hart, uitgeverij Contact)
30.12.10
28.12.10
Rechts gaat winnen, maar CDA krijgt het moeilijk
De eerstvolgende verkiezingen, de Statenverkiezingen van 2 maart 2011, gaan over slechts één vraag: of wij voor of tegen het huidige kabinet zijn. Voorstanders stemmen op CDA, VVD of PVV, tegenstanders op een van de oppositiepartijen.
Ik ben bang voor progressief Nederland dat de Statenverkiezingen een flinke overwinning voor rechts zullen opleveren. Een eerste signaal daarvoor is het geringe enthousiasme dat de oproep van Job Cohen heeft losgemaakt. Cohen heeft alle progressieve partijen en organisaties gemaand om op zondag 16 januari naar Amsterdam te komen voor een demonstratie tegen het huidige rechtse, ‘cynische en uitsluitende’ kabinet. Maar Ouderenbond ANBO wil als neutrale organisatie niets met het exclusief-linkse protest te maken hebben. Zelfs de FNV weet nog niet zeker of ze meedoet. De ChristenUnie komt zeker niet – niet alleen omdat de manifestatie op zondag is maar ook omdat André Rouvoet ‘christelijk-sociale doelstellingen’ wil realiseren en dat wil doen door samenwerking ‘met alle partijen, coalitie of oppositie’. D66 wil niet een van de mede-organisatoren van de manifestatie zijn. Pechtold stuurt een vertegenwoordiger en die komt alleen maar luisteren ‘naar de nieuwe koers van de PvdA’.
Het zal die waarnemer waarschijnlijk niet meevallen om aan Pechtold door te geven wat die nieuwe koers is ‘van het andere Nederland dan het Nederland waar wij op afstevenen’ (Cohen). De onderlinge verschillen tussen de deelnemers zijn immers te groot om van één links-progressief blok te kunnen spreken. Dat ‘blok’ valt sowieso al uiteen in een oud-links (economisch ‘conservatief’) blok en een sociaal-liberaal (‘progressief’) blok. Eén boodschap zal dan ook niet klinken vanaf de Brakke Grond in Amsterdam, waar de manifestatie moet gaan plaatshebben.
De organisatie van brede maatschappelijke oppositie tegen dit kabinet is dus bij voorbaat mislukt. En al zou ze zijn gelukt, de vraag is nog maar of die oppositie erg succesvol zou zijn geweest. Het incident in de Eerste Kamer rond de verhoging van de btw op theaterkaartjes heeft duidelijk gemaakt hoe hecht de huidige regeringscoalitie momenteel is. Dat incident is door de meeste politici en media verkeerd gelezen, als een overwinning namelijk van de Eerste Kamer als zelfstandig orgaan van volksvertegenwoordiging tegenover dit kabinet. Maar dat het kabinet bereid was de maatregel een half jaar uit te stellen, bewijst vooral dat CDA, VVD en PVV bereid waren de zaak tegenover elkaar niet op de spits te drijven en in politieke volwassenheid tevreden te zijn met een compromis. Bovendien zal Rutte direct na het kerstreces (half januari) de plannen van al zijn ministers presenteren. Die plannen zullen de burger financieel geen pijn doen en op brede instemming kunnen rekenen. In die sfeer kan het niet anders of dit kabinet krijgt op 2 maart een nieuw mandaat in de vorm van een overtuigend vertrouwensvotum. En vervolgens, zo vermoed ik, gaan we een politiek saaie periode tegemoet die ons zal doen gapen als onder de meest paarse jaren. Maar gelukkig het land welks politiek saai is.
Het grote probleem voor deze coalitie is echter dat de winst op 2 maart naar VVD en PVV zal gaan en niet naar het CDA. Het CDA is al de enige van de drie partnerpartijen die het in de peilingen niet goed doet. Het CDA is bovendien de partij waarvan de achterban het meest ambivalent tegenover dit kabinet staat. VVD’ers en PVV’ers zijn zeer ingenomen met Rutte-I, voor CDA’ers geldt dit maar zeer gedeeltelijk. Het CDA is over het algemeen al zo verdeeld dat een strakke regie van bovenaf altijd nodig is om de boel partijpolitiek bij elkaar te houden. Dat is de belangrijkste conclusie die kan worden getrokken uit het eerste interview dat Jan Peter Balkenende na zijn vertrek uit de Haagse politiek heeft gegeven en dat deze week is verschenen in Christen Democratische Verkenningen, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA. Die verdeeldheid is door de deelname van het CDA aan een kabinet dat door de PVV wordt gedoogd alleen nog maar toegenomen, zoals iedereen heeft kunnen zien bij het CDA-partijcongres in oktober.
Zoals alle partijen oude rotten inzetten voor de Eerste Kamer verkiezingen (Van Boxtel voor D66, Hermans voor de VVD, Marleen Barth voor de PvdA) zo heeft ook het CDA een ervaren man bovenaan de lijst gezet: Elco Brinkman. Het komt mij voor dat deze politicus, in 1994 door Lubbers aan de kant gemanoeuvreerd, een rechtsig imago heeft. In de interviews die hij tot nog toe heeft gegeven (in de Telegraaf en in In Contact, het blaadje van de jongerenorganisatie van de SGP) benadrukt hij vooral de fouten die zijn politieke generatie heeft gemaakt in de softe opstelling in de discussie over de multiculturele samenleving en omarmt hij de correcties die Wilders op dit beleid (of beter: gebrek aan beleid) heeft aangebracht.
Ik neem iemand niet gauw kwalijk dat hij misschien wat rechtsig is. Maar het CDA heeft het al moeilijk en gaat het nog moeilijker krijgen wanneer de Statenverkiezingen uitlopen op een vertrouwensvotum over het beleid van het huidige kabinet. Om minimaal alle CDA’ers aan boord te houden, moet de partij een elegante spagaat uitvoeren waarvoor Brinkman misschien niet de meest aangewezen man is.
Ik ben bang voor progressief Nederland dat de Statenverkiezingen een flinke overwinning voor rechts zullen opleveren. Een eerste signaal daarvoor is het geringe enthousiasme dat de oproep van Job Cohen heeft losgemaakt. Cohen heeft alle progressieve partijen en organisaties gemaand om op zondag 16 januari naar Amsterdam te komen voor een demonstratie tegen het huidige rechtse, ‘cynische en uitsluitende’ kabinet. Maar Ouderenbond ANBO wil als neutrale organisatie niets met het exclusief-linkse protest te maken hebben. Zelfs de FNV weet nog niet zeker of ze meedoet. De ChristenUnie komt zeker niet – niet alleen omdat de manifestatie op zondag is maar ook omdat André Rouvoet ‘christelijk-sociale doelstellingen’ wil realiseren en dat wil doen door samenwerking ‘met alle partijen, coalitie of oppositie’. D66 wil niet een van de mede-organisatoren van de manifestatie zijn. Pechtold stuurt een vertegenwoordiger en die komt alleen maar luisteren ‘naar de nieuwe koers van de PvdA’.
Het zal die waarnemer waarschijnlijk niet meevallen om aan Pechtold door te geven wat die nieuwe koers is ‘van het andere Nederland dan het Nederland waar wij op afstevenen’ (Cohen). De onderlinge verschillen tussen de deelnemers zijn immers te groot om van één links-progressief blok te kunnen spreken. Dat ‘blok’ valt sowieso al uiteen in een oud-links (economisch ‘conservatief’) blok en een sociaal-liberaal (‘progressief’) blok. Eén boodschap zal dan ook niet klinken vanaf de Brakke Grond in Amsterdam, waar de manifestatie moet gaan plaatshebben.
De organisatie van brede maatschappelijke oppositie tegen dit kabinet is dus bij voorbaat mislukt. En al zou ze zijn gelukt, de vraag is nog maar of die oppositie erg succesvol zou zijn geweest. Het incident in de Eerste Kamer rond de verhoging van de btw op theaterkaartjes heeft duidelijk gemaakt hoe hecht de huidige regeringscoalitie momenteel is. Dat incident is door de meeste politici en media verkeerd gelezen, als een overwinning namelijk van de Eerste Kamer als zelfstandig orgaan van volksvertegenwoordiging tegenover dit kabinet. Maar dat het kabinet bereid was de maatregel een half jaar uit te stellen, bewijst vooral dat CDA, VVD en PVV bereid waren de zaak tegenover elkaar niet op de spits te drijven en in politieke volwassenheid tevreden te zijn met een compromis. Bovendien zal Rutte direct na het kerstreces (half januari) de plannen van al zijn ministers presenteren. Die plannen zullen de burger financieel geen pijn doen en op brede instemming kunnen rekenen. In die sfeer kan het niet anders of dit kabinet krijgt op 2 maart een nieuw mandaat in de vorm van een overtuigend vertrouwensvotum. En vervolgens, zo vermoed ik, gaan we een politiek saaie periode tegemoet die ons zal doen gapen als onder de meest paarse jaren. Maar gelukkig het land welks politiek saai is.
Het grote probleem voor deze coalitie is echter dat de winst op 2 maart naar VVD en PVV zal gaan en niet naar het CDA. Het CDA is al de enige van de drie partnerpartijen die het in de peilingen niet goed doet. Het CDA is bovendien de partij waarvan de achterban het meest ambivalent tegenover dit kabinet staat. VVD’ers en PVV’ers zijn zeer ingenomen met Rutte-I, voor CDA’ers geldt dit maar zeer gedeeltelijk. Het CDA is over het algemeen al zo verdeeld dat een strakke regie van bovenaf altijd nodig is om de boel partijpolitiek bij elkaar te houden. Dat is de belangrijkste conclusie die kan worden getrokken uit het eerste interview dat Jan Peter Balkenende na zijn vertrek uit de Haagse politiek heeft gegeven en dat deze week is verschenen in Christen Democratische Verkenningen, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van het CDA. Die verdeeldheid is door de deelname van het CDA aan een kabinet dat door de PVV wordt gedoogd alleen nog maar toegenomen, zoals iedereen heeft kunnen zien bij het CDA-partijcongres in oktober.
Zoals alle partijen oude rotten inzetten voor de Eerste Kamer verkiezingen (Van Boxtel voor D66, Hermans voor de VVD, Marleen Barth voor de PvdA) zo heeft ook het CDA een ervaren man bovenaan de lijst gezet: Elco Brinkman. Het komt mij voor dat deze politicus, in 1994 door Lubbers aan de kant gemanoeuvreerd, een rechtsig imago heeft. In de interviews die hij tot nog toe heeft gegeven (in de Telegraaf en in In Contact, het blaadje van de jongerenorganisatie van de SGP) benadrukt hij vooral de fouten die zijn politieke generatie heeft gemaakt in de softe opstelling in de discussie over de multiculturele samenleving en omarmt hij de correcties die Wilders op dit beleid (of beter: gebrek aan beleid) heeft aangebracht.
Ik neem iemand niet gauw kwalijk dat hij misschien wat rechtsig is. Maar het CDA heeft het al moeilijk en gaat het nog moeilijker krijgen wanneer de Statenverkiezingen uitlopen op een vertrouwensvotum over het beleid van het huidige kabinet. Om minimaal alle CDA’ers aan boord te houden, moet de partij een elegante spagaat uitvoeren waarvoor Brinkman misschien niet de meest aangewezen man is.
27.12.10
In debat met Paul Cliteur
De Leidse rechtsfilosoof Paul Cliteur draagt de stelling uit dat alle monotheïstische godsdiensten even erg zijn omdat ze alle (drie) religieus geweld, opgedragen door een onberekenbare godheid, zouden sanctioneren. Ik ken Paul Cliteur al jaren en we gaan plezierig met elkaar om, maar deze stelling vind ik onzinnig. Paul Cliteur weet dat van mij, maar heeft mij desondanks (of juist daarom) gevraagd om op 24 september j.l. een woordje te spreken (samen met columniste Elma Drayer) bij de presentatie van zijn boek in de boekwinkel van onze vriend Huib Schreurs aan de Weteringschans in Amsterdam.
In het stukje dat ik voor het Kerstnummer van Elsevier heb geschreven, ben ik nog eens op het onderwerp teruggekomen. De tekst daarvan volgt hieronder. Daaronder staat de tekst van een artikel dat ik drie jaar geleden in Opinio schreef en dat over de verschillende manieren gaat waarop christenen de Bijbel en moslims de Koran lezen.
Ik geloof dat Paul Cliteur op zijn website op mijn bijdragen zal ingaan. Dat zou mooi zijn, dan kunnen we de discussie voortzetten.
(foto's van de boekpresentatie op 24 september bij Schreurs en De Groot in Amsterdam)
Artikel in Kerstnummer Elsevier
In het Bijbelboek Numeri (hoofdstuk 25) staat het verhaal van Pinehas, de kleinzoon van Aäron, de broer van Mozes. Als het volk Israël zich aan hoererij met de dochters van de Moabieten te buiten gaat, neemt Pinehas een spies en steekt hij een Israëlitische man en een Moabitische vrouw door hun buik. Daarmee maakte hij, zo lezen we in de Bijbel, ‘een einde aan de plaag over de kinderen Israëls’. En de God van Israël betuigt zijn goedkeuring over deze handeling van Pinehas.
In zijn boek over Het monotheïstisch dilemma haalt de Leidse rechtsfilosoof Paul Cliteur deze geschiedenis aan om duidelijk te maken dat religieus terrorisme niet alleen door de islam wordt geïnspireerd maar door het monotheïsme als zodanig. Een ander voorbeeld dat Cliteur aanhaalt is dat van Abraham, die zich bereid toont om zijn zoon Izaäk te offeren. Als meer recente voorbeelden van religieus terrorisme behandelt Cliteur drie andere voorbeelden: Abudulmutallab die vlucht 253 van Northwest Airlines van Amsterdam naar Detroit wilde opblazen, Jogal Amir die de Israëlische premier Jitzak Rabin vermoordde, en Scott Roeder die de abortusarts George Tiller doodde. Zij beriepen zich op God en morele heteronomie, verwerpen de morele eisen van deze wereld ten gunste van een wereld aan gene zijde, verzetten zich tegen de vrijheid van geweten en aanvaarden het martelaarschap.
Voor Cliteur zijn deze geschiedenissen overtuigende voorbeelden voor zijn pleidooi om kerk en staat strikt te scheiden. De staat moet strikt laïcistisch zijn. Geloof is best maar dient achter de voordeur te worden gepraktiseerd.
Laten we om te beginnen vaststellen dat de redenering van Cliteur zo gek nog niet is. Ons land is multicultureel geworden. Niet één geloof kan nog publiekelijk een bevoorrechte positie innemen. Alle geloven dienen strikt gelijkwaardig te worden behandeld, temeer omdat hun monotheïstische achtergrond een inspiratiebron van geweld kan zijn.
Toch maakt Cliteur een vergissing. Natuurlijk heeft hij gelijk wanneer hij de verhalen van Pinehas en Abraham aanhaalt om duidelijk te maken dat ook het geloof zoals dat in het Oude Testament wordt verwoord, gewelddadige kanten kan hebben. Maar het gaat er niet om hoe die verhalen op zich in de Bijbel staan maar hoe die verhalen worden gelezen en geïnterpreteerd. En dan is er wel degelijk een groot verschil tussen christendom en islam.
Het verschil begint al in het Nieuwe Testament, waar Jezus, wiens geboorte wij dezer dagen herdenken, zelf zegt dat bepaalde (gewelddadige) passages uit het Oude Testament anders moeten worden uitgelegd. Het principe ‘oog om oog, tand om tand’, bijvoorbeeld, is achterhaald, evenals het principe dat een vrouw die op overspel wordt betrapt moet worden gestenigd.
Een tweede revolutie voltrok zich ten tijde van de overgang van de Middeleeuwen naar de vroeg-moderne tijd. Geïnspireerd door de Italiaanse humanist Lorenzo Valla begint Erasmus aan een grote opdracht: met behulp van diverse manuscripten wil hij de oorspronkelijke tekst van het Nieuwe Testament zo nauwkeurig mogelijk vaststellen. Hij wil dit omdat de juiste interpretatie van die tekst alleen kan worden vastgesteld door die in zijn oorspronkelijke context te lezen. Het lezen van die tekst in haar oorspronkelijke context schept afstand, en dus ruimte om die tekst met historische distantie te interpreteren.
In het christendom is dus een renaissance mogelijk. Met een beroep op de oorspronkelijke betekenis van de heilige teksten kunnen latere afwijkingen worden gecorrigeerd.
In de islam is dat onmogelijk. In de eerste plaats al omdat de Koran het ongeschapen en eeuwige woord van Allah is. Een historische context doet er niet toe. Een historisch-kritische uitgave van de Koran bestaat niet eens. Alles wat in de Koran staat wordt dan ook, anders dan voorschriften uit de Bijbel, strikt letterlijk genomen.
Vandaar dat een Scott Roeder een uitzondering is, en vandaar dat het de KRO niet lukte een film te maken die net zo erg was over het christemndom als de film Fitna van Geert Wilders over de islam.
Bijbel, Koran, tekstkritiek
(en Wilders’ film)
Vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw is in West-Europa een belangrijk principe van kracht geworden: het hermeneutische principe dat klassieke teksten, profane én religieuze, een ontstaansgeschiedenis hebben; dat zij in vele manuscripten zijn overgeleverd; dat een vergelijking van deze verschillende tekstgetuigen tot de vaststelling van een tekst moet leiden die het origineel (de ‘autograaf’) zo dicht mogelijk benadert; dat de uitleg van die teksten zijn uitgangspunt heeft in de historische context waarbinnen zij zijn ontstaan.
De Italiaanse humanist Lorenzo Valla (1407 – 1457) was een van de belangrijkste grondleggers van dit principe, dat in de praktijk revolutionaire consequenties had. Met behulp daarvan toonde Valla bijvoorbeeld aan dat de zogenaamde Donatie van Constantijn (waarmee deze keizer het gehele West-Romeinse Rijk aan de rooms-katholieke kerk zou hebben geschonken) geen tekst uit de vierde maar uit de achtste eeuw was, en dus een latere vervalsing. Met die vondst werd een dreun uitgedeeld aan de wereldlijke machtsaanspraken van de kerk.
Valla legde zich ook toe op het verzamelen van Griekse handschriften van het Nieuwe Testament, om de oorspronkelijke tekst van dit tweede deel van de Bijbel zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Maar het was Erasmus (1466 – 1536) die niet alleen naar Griekse manuscripten speurde, maar de Griekse tekst van het Nieuwe Testament ook uitgaf (in 1516 voor het eerst; er zouden nog vier edities volgen), samen met een nieuwe Latijnse vertaling van de tekst. Hij deed dat om de bestaande vertaling van de Bijbel, de Vulgaat, te corrigeren. Als gevolg van dit project werd ineens duidelijk dat bepaalde kerkelijke dogma’s die op de tekst van de Vulgaat gebaseerd waren, in de gezuiverde tekst geen grondslag meer vonden.
Binnen de westerse traditie van de christelijke kerk is het dus al ruim vijf eeuwen mogelijk, en gebruik geworden, om de tekst van de Bijbel als een document met een ontstaansgeschiedenis te beschouwen, de vraag naar de zuivere lezing ervan te stellen en de tekst met historische distantie te interpreteren. Binnen de islam is dit niet mogelijk. De Koran is door Allah aan Mohammed gedicteerd, en discussie over de wording ervan is daarmee uitgesloten – en daarmee ook de mogelijkheid om de boodschap van de Koran met historische distantie en reserve te lezen. Een islamitische pendant van ‘Nestle-Aland’ (zoals de kritische uitgave van het Nieuwe Testament naar de namen van de bezorgers in de wandelgangen wordt aangeduid) bestaat dan ook niet en is niet mogelijk. Het nieuws van vorige week over de vondst van verloren gewaande fotografische opnamen van Koranmanuscripten, en over het verzet tegen de openbaarmaking daarvan, toont dit helder aan. Spengler, columnist van de Asia Times, schrijft in bijgaand artikel over dit belangrijke onderwerp. Duidelijk wordt niet dat de tekst van de Koran zelf in de eerste plaats een probleem is (wat de tendens van de film van Geert Wilders lijkt te gaan worden), maar de manier waarop de tekst wordt gelezen. De eigenlijke vraag aan de islam is dus niet om delen uit de Koran te scheuren of om hun heilige boek te verbranden, maar of een historisch-kritische lezing van de Koran binnen deze geloofstraditie tot de mogelijkheden behoort. Daarvoor bestaan vooralsnog geen bewijzen.
[Opinio, jaargang 2, nummer 4, 25 – 31 januari 2008, p. 12]
In het stukje dat ik voor het Kerstnummer van Elsevier heb geschreven, ben ik nog eens op het onderwerp teruggekomen. De tekst daarvan volgt hieronder. Daaronder staat de tekst van een artikel dat ik drie jaar geleden in Opinio schreef en dat over de verschillende manieren gaat waarop christenen de Bijbel en moslims de Koran lezen.
Ik geloof dat Paul Cliteur op zijn website op mijn bijdragen zal ingaan. Dat zou mooi zijn, dan kunnen we de discussie voortzetten.
(foto's van de boekpresentatie op 24 september bij Schreurs en De Groot in Amsterdam)
Artikel in Kerstnummer Elsevier
In het Bijbelboek Numeri (hoofdstuk 25) staat het verhaal van Pinehas, de kleinzoon van Aäron, de broer van Mozes. Als het volk Israël zich aan hoererij met de dochters van de Moabieten te buiten gaat, neemt Pinehas een spies en steekt hij een Israëlitische man en een Moabitische vrouw door hun buik. Daarmee maakte hij, zo lezen we in de Bijbel, ‘een einde aan de plaag over de kinderen Israëls’. En de God van Israël betuigt zijn goedkeuring over deze handeling van Pinehas.
In zijn boek over Het monotheïstisch dilemma haalt de Leidse rechtsfilosoof Paul Cliteur deze geschiedenis aan om duidelijk te maken dat religieus terrorisme niet alleen door de islam wordt geïnspireerd maar door het monotheïsme als zodanig. Een ander voorbeeld dat Cliteur aanhaalt is dat van Abraham, die zich bereid toont om zijn zoon Izaäk te offeren. Als meer recente voorbeelden van religieus terrorisme behandelt Cliteur drie andere voorbeelden: Abudulmutallab die vlucht 253 van Northwest Airlines van Amsterdam naar Detroit wilde opblazen, Jogal Amir die de Israëlische premier Jitzak Rabin vermoordde, en Scott Roeder die de abortusarts George Tiller doodde. Zij beriepen zich op God en morele heteronomie, verwerpen de morele eisen van deze wereld ten gunste van een wereld aan gene zijde, verzetten zich tegen de vrijheid van geweten en aanvaarden het martelaarschap.
Voor Cliteur zijn deze geschiedenissen overtuigende voorbeelden voor zijn pleidooi om kerk en staat strikt te scheiden. De staat moet strikt laïcistisch zijn. Geloof is best maar dient achter de voordeur te worden gepraktiseerd.
Laten we om te beginnen vaststellen dat de redenering van Cliteur zo gek nog niet is. Ons land is multicultureel geworden. Niet één geloof kan nog publiekelijk een bevoorrechte positie innemen. Alle geloven dienen strikt gelijkwaardig te worden behandeld, temeer omdat hun monotheïstische achtergrond een inspiratiebron van geweld kan zijn.
Toch maakt Cliteur een vergissing. Natuurlijk heeft hij gelijk wanneer hij de verhalen van Pinehas en Abraham aanhaalt om duidelijk te maken dat ook het geloof zoals dat in het Oude Testament wordt verwoord, gewelddadige kanten kan hebben. Maar het gaat er niet om hoe die verhalen op zich in de Bijbel staan maar hoe die verhalen worden gelezen en geïnterpreteerd. En dan is er wel degelijk een groot verschil tussen christendom en islam.
Het verschil begint al in het Nieuwe Testament, waar Jezus, wiens geboorte wij dezer dagen herdenken, zelf zegt dat bepaalde (gewelddadige) passages uit het Oude Testament anders moeten worden uitgelegd. Het principe ‘oog om oog, tand om tand’, bijvoorbeeld, is achterhaald, evenals het principe dat een vrouw die op overspel wordt betrapt moet worden gestenigd.
Een tweede revolutie voltrok zich ten tijde van de overgang van de Middeleeuwen naar de vroeg-moderne tijd. Geïnspireerd door de Italiaanse humanist Lorenzo Valla begint Erasmus aan een grote opdracht: met behulp van diverse manuscripten wil hij de oorspronkelijke tekst van het Nieuwe Testament zo nauwkeurig mogelijk vaststellen. Hij wil dit omdat de juiste interpretatie van die tekst alleen kan worden vastgesteld door die in zijn oorspronkelijke context te lezen. Het lezen van die tekst in haar oorspronkelijke context schept afstand, en dus ruimte om die tekst met historische distantie te interpreteren.
In het christendom is dus een renaissance mogelijk. Met een beroep op de oorspronkelijke betekenis van de heilige teksten kunnen latere afwijkingen worden gecorrigeerd.
In de islam is dat onmogelijk. In de eerste plaats al omdat de Koran het ongeschapen en eeuwige woord van Allah is. Een historische context doet er niet toe. Een historisch-kritische uitgave van de Koran bestaat niet eens. Alles wat in de Koran staat wordt dan ook, anders dan voorschriften uit de Bijbel, strikt letterlijk genomen.
Vandaar dat een Scott Roeder een uitzondering is, en vandaar dat het de KRO niet lukte een film te maken die net zo erg was over het christemndom als de film Fitna van Geert Wilders over de islam.
Bijbel, Koran, tekstkritiek
(en Wilders’ film)
Vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw is in West-Europa een belangrijk principe van kracht geworden: het hermeneutische principe dat klassieke teksten, profane én religieuze, een ontstaansgeschiedenis hebben; dat zij in vele manuscripten zijn overgeleverd; dat een vergelijking van deze verschillende tekstgetuigen tot de vaststelling van een tekst moet leiden die het origineel (de ‘autograaf’) zo dicht mogelijk benadert; dat de uitleg van die teksten zijn uitgangspunt heeft in de historische context waarbinnen zij zijn ontstaan.
De Italiaanse humanist Lorenzo Valla (1407 – 1457) was een van de belangrijkste grondleggers van dit principe, dat in de praktijk revolutionaire consequenties had. Met behulp daarvan toonde Valla bijvoorbeeld aan dat de zogenaamde Donatie van Constantijn (waarmee deze keizer het gehele West-Romeinse Rijk aan de rooms-katholieke kerk zou hebben geschonken) geen tekst uit de vierde maar uit de achtste eeuw was, en dus een latere vervalsing. Met die vondst werd een dreun uitgedeeld aan de wereldlijke machtsaanspraken van de kerk.
Valla legde zich ook toe op het verzamelen van Griekse handschriften van het Nieuwe Testament, om de oorspronkelijke tekst van dit tweede deel van de Bijbel zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Maar het was Erasmus (1466 – 1536) die niet alleen naar Griekse manuscripten speurde, maar de Griekse tekst van het Nieuwe Testament ook uitgaf (in 1516 voor het eerst; er zouden nog vier edities volgen), samen met een nieuwe Latijnse vertaling van de tekst. Hij deed dat om de bestaande vertaling van de Bijbel, de Vulgaat, te corrigeren. Als gevolg van dit project werd ineens duidelijk dat bepaalde kerkelijke dogma’s die op de tekst van de Vulgaat gebaseerd waren, in de gezuiverde tekst geen grondslag meer vonden.
Binnen de westerse traditie van de christelijke kerk is het dus al ruim vijf eeuwen mogelijk, en gebruik geworden, om de tekst van de Bijbel als een document met een ontstaansgeschiedenis te beschouwen, de vraag naar de zuivere lezing ervan te stellen en de tekst met historische distantie te interpreteren. Binnen de islam is dit niet mogelijk. De Koran is door Allah aan Mohammed gedicteerd, en discussie over de wording ervan is daarmee uitgesloten – en daarmee ook de mogelijkheid om de boodschap van de Koran met historische distantie en reserve te lezen. Een islamitische pendant van ‘Nestle-Aland’ (zoals de kritische uitgave van het Nieuwe Testament naar de namen van de bezorgers in de wandelgangen wordt aangeduid) bestaat dan ook niet en is niet mogelijk. Het nieuws van vorige week over de vondst van verloren gewaande fotografische opnamen van Koranmanuscripten, en over het verzet tegen de openbaarmaking daarvan, toont dit helder aan. Spengler, columnist van de Asia Times, schrijft in bijgaand artikel over dit belangrijke onderwerp. Duidelijk wordt niet dat de tekst van de Koran zelf in de eerste plaats een probleem is (wat de tendens van de film van Geert Wilders lijkt te gaan worden), maar de manier waarop de tekst wordt gelezen. De eigenlijke vraag aan de islam is dus niet om delen uit de Koran te scheuren of om hun heilige boek te verbranden, maar of een historisch-kritische lezing van de Koran binnen deze geloofstraditie tot de mogelijkheden behoort. Daarvoor bestaan vooralsnog geen bewijzen.
[Opinio, jaargang 2, nummer 4, 25 – 31 januari 2008, p. 12]
10.12.10
Paul Scholten: Om de christelijke vrijheid
Paul Scholten (1875 – 1946) gold in zijn dagen als ‘een van de grootste, ja misschien wel de grootste der juristen van het Koninkrijk der Nederlanden’. Het kon dan ook niet uitblijven of de universiteit waaraan hij studeerde en negendertig jaar lang doceerde, de universiteit van Amsterdam, vernoemde een instituut naar hem. Over hun motieven hebben de bevolkers van dat instituut geen onduidelijkheid willen laten bestaan. In een publicatie over ‘de actualiteit van Paul Scholten’ schreven zij: ‘Alle auteurs zijn het erover eens dat Scholtens gedachtegoed ontdaan zou moeten worden van de al te christelijke kantjes. In onttakelde vorm wordt Scholten weer actueel’.
Dat is een vreemde motivatie om een man te eren die belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk was, veel denkkracht heeft gewijd aan de vraag hoe zijn vak en zijn christelijk geloof zich tot elkaar verhielden, en zijn afscheidscollege in 1945 als volgt besloot: ‘Een college is niet de plaats voor een geloofsbelijdenis. Ik heb mij er altijd van onthouden, al heb ik mijn overtuiging niet verdoezeld. Ik zal ook nu geen confessie uitspreken. Gij weet, dat ik een man ben van positief-christelijke, reformatorische overtuiging. Gij begrijpt, hoop ik, dat ik krachtens die overtuiging alleen dan een toekomst voor het Nederlandse volk verwacht, indien het zich voor Gods Woord buigt. Velen van u denken anders. Ik dring hun geen overtuiging op, slechts dit vraag ik van allen: Dient het volk door het aan zijn recht te helpen. Zoekt daarin de vrede. En houdt niet op te dorsten naar de gerechtigheid.’
Volgens Scholten was ons land niet beter gediend dan met het christelijk geloof. Dat had onder andere te maken met het feit dat ons land en onze cultuur waren gevormd door de oorlog om de christelijke vrijheid. Die strijd om de ‘liberteyt van religie en conscientie’ heeft ons volk tot een gemeenschap gemaakt. Een sterke vrijheidsdrang heeft ons in opstand gebracht tegen de Spaanse tirannie in de zestiende eeuw, en moest ons in de Tweede Wereldoorlog inspireren tot een conservatieve strijd voor het behoud van vrijheden. Die vrijheidsdrang kon niet ontaarden in ongebondenheid en wetteloosheid zolang zij werd begrensd door de waarden en normen van het christelijk geloof. Waar de beperkingen die het geloof aan de vrijheid stelt, zouden wegvallen, zou een heilloos dilemma opdoemen: vrijheid zou dan verlopen in anarchie of, van de weeromstuit, in tirannie. Scholten, een CHU’er, meende dat ook het leven van de staat onder Gods gebod valt, ‘onder de Wet – met een hoofdletter – in theologische zin’.
Dit geloof had Scholten overigens niet van huis uit meegekregen. Hij groeide op in een vrijzinnig milieu, en kwam slechts langzamerhand, door veel studie en geregelde kerkgang, tot het geloof. Dat gebeurde in 1913, toen hij 38 jaar oud was. Hij raakte bevriend met christelijke denkers als Ph. Kohnstamm en O. Noordmans, en leidde tijdens de oorlogsjaren – toen hij naar zijn vakantiewoning in Hulshorst verbannen was – in hotel De Valk in Nunspeet de vergaderingen van de commissie die een nieuwe kerkorde voor de Hervormde Kerk opstelde.
Na 1913 kwam Scholten voor de vraag te staan hoe hij zijn geloof in zijn vak kon integreren. Wie zich in het werk van Scholten verdiept, kan zich alleen maar verbazen over elke poging om zijn publicaties te ‘onttakelen’. Scholten is nog altijd een gerenommeerd jurist en heeft die reputatie te danken aan het zogeheten Algemeen deel, het eerste deel van een serie boeken over het Nederlands burgerlijk recht. In dat boek verzet hij zich tegen de gedachte dat een rechter niet meer is dan de mond van de wet. Een rechter zou, in deze gedachtegang, alleen maar een feit aan een regel hebben te onderschikken en vervolgens een conclusie te trekken. Volgens Scholten was de werkelijkheid daar echter te ingewikkeld en te gebroken voor. Een rechter moet ook andere factoren wegen en ten slotte een beslissing nemen. Die beslissing neemt hij uiteindelijk op grond van zijn geweten, en dat geweten is in laatste instantie gebonden aan God: ‘een hogere macht die, als Persoon in schepping en geschiedenis geopenbaard, individu én gemeenschap met zijn onvoorwaardelijke vorderingen tegemoet treedt’.
Gelukkig is er sinds kort weer belangstelling voor de echte Paul Scholten, inclusief zijn christelijk geloof. De juridische faculteit van de universiteit van Leiden vormt het hart van deze Scholten-revival. Universitair docent Timo Slootweg heeft een bloemlezing van Scholtens belangrijkste artikelen en essays gepubliceerd. Deze bundel bevat onder meer de beschouwingen die Scholten heeft gewijd aan de filosofische en theologische grondslagen van zijn opvattingen over recht en rechtsvinding. Deze bundel met artikelen van Scholten zelf is gevolgd door een boek met vijftien hoogwaardige studies over het werk van Scholten. Deze studies bestrijken een breed terrein en verschillen ook qua toon en waardering zeer van elkaar. Paul Cliteur bijvoorbeeld, propagandist van een strikt seculiere orde, schrijft niets meer met Scholten te kunnen. Oriëntatie op Scholten is niet meer dan een vorm van ‘nostalgie’ omdat we nu in een tijd leven ‘met problemen waarvan Scholten geen weet had en waarvoor hij dus ook geen oplossing kan bieden’. Andreas Kinneging typeert Scholten als een denker in de traditie van het natuurrecht. Timo Slootweg daarentegen plaatst Scholten in de traditie van het christelijk existentialisme (Kierkegaard) en benadrukt het verschil tussen de platoonse liefde tot de idee en de christelijke liefde tot een Persoon.
Het zijn twee rijke bundels geworden, deze studies van en over Paul Scholten, en zij maken het begrijpelijk dat dr. W. Aalders ooit Scholten typeerde als ‘een waarlijk protestants gelovige, een geesteskind van Edmund Burke en Groen van Prinsterer, uit de herontdekking van wiens werk een nieuw Reveil geboren kan worden’.
N.a.v.:
Paul Scholten,
Dorsten naar gerechtigheid,
redactie Timo Slootweg
(uitgeverij Kluwer, Deventer, 2010; geb., 448 blz., € 60,00; ISBN 978-90-13-07260-0)
Recht, beslissing en geweten: beschouwingen naar aanleiding van Paul Scholten,
Redactie Afshin Ellian, Timo Slootweg en Carel Smith
(uitgeverij Kluwer, Deventer, 2010; geb., 328 blz., € 45,00; ISBN 978-90-13-08355-2)
19.10.10
Eén natie, twee culturen
Vandaag realiseerde ik me ineens dat ik me voor het eerst in mijn leven enigszins thuis voel bij een nieuw kabinet.
Tot nog toe konden die kabinetten me eigenlijk niet zo veel schelen. Paars vond ik verschrikkelijk, al genoot ik altijd van de optredens van Frits Bolkestein. De politieke discussies sinds Fortuyn hebben mij ongemeen geboeid, vooral door de combinatie met cultuur en religie, maar de kabinetten-Balkenende (het tweede misschien enigszins uitgezonderd) hebben mij altijd lauw gelaten (op z’n best) of geërgerd (meestal). Een regering van CDA en PvdA is wat mij betreft een van de ergste dingen die een land kan overkomen.
Het kwam door een fotootje op de voorpagina van de NRC van afgelopen zaterdag. Mark Rutte staat achter zijn bureau in het Torentje en pakt zijn tas in, aan het einde van zijn eerste werkdag. Dat jongensachtige en wat onhandige, dat Engelse in zijn stijl en voorkomen, dat neemt me in voor de man. In deze tijden van blijvende onzekerheden vind ik dat hij een prima team van ervaren en ambachtelijke politici heeft samengesteld. Voor het eerst, denk ik, heb ik het gevoel dat een regering ook een beetje mijn regering is.
Een goede vriend vertelde mij eens dat hij zich bij het aannemen van een nieuw personeelslid maar één vraag stelde: of hij met die man of vrouw een weekje vakantie zou uithouden. Bij dit kabinet heb ik het idee dat me dat zou lukken. Met Cohen en Mariëtte Hamer zou bij het ontbijt al uitgepraat zijn en de rest van de dag zou ik proberen hen te ontlopen, en zij mij.
Tegelijkertijd kan ik mij goed voorstellen dat heel veel Nederlanders precies het tegenovergestelde gevoel hebben. Ik begrijp dat omdat ik de aanblik en het aanhoren van linkse politici vaak bijna als een persoonlijke belediging ervaar. Dat is niets persoonlijks. Het gaat erom dat je mensen dingen hoort zeggen die zo werkelijkheidsvreemd en dom zijn, dat je je hart vasthoudt voor dit mooie land. Als ik Femke Halsema hoor praten over haar voornemen om de vrijheid van godsdienst te lijf te gaan met een radicaal gelijkheidsideaal en emancipatiedwang, dan vervullen die uitspraken mij met aversie, inclusief het toontje waarop die uitspraken worden gedaan. Ik heb vandaag instemmend gegromd bij het lezen van een opiniestuk van Diederik Boomsma in de Volkskrant: een goed geschreven stuk tegen een elite die bewust antiburgerlijke kunst voor de happy few is gaan maken maar daar wel subsidie voor wilde hebben en daarvoor nu de rekening gepresenteerd krijgt. Dat gegrom kwam ongetwijfeld voort uit afkeer van die elite. Het is net zo iets, stel ik mij voor, wat een linksmens overkomt wanneer hij Bolkestein over de vrije markt hoort, Wilders over immigratie of beelden ziet van de Amerikaanse Tea Party-beweging. Dat geeft allemaal niets, zolang het maar niet echt persoonlijk wordt. Wilders en Halsema zie je vaak samen lachen. Dat lijkt me een goed teken. Over Nederland moet je je pas echt zorgen gaan maken wanneer de politieke animositeit zou omslaan in een persoonlijke.
De Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb heeft een jaar of tien geleden een interessant boek over dit verschijnsel geschreven. Dat boek heet One Nation, Two Cultures en gaat over de Amerikaanse samenleving in de nasleep van de culturele revolutie. Die revolutie heeft de ene Amerikaanse natie in twee culturen verdeeld: een conservatieve en een progressief-liberale. In Amerika is deze tegenstelling duidelijk zichtbaar omdat die zich politiek heeft vertaald in een Republikeinse en een Democratische Partij. Bij ons in Nederland is dat niet het geval. Hooguit wordt het verschil zichtbaar in de tegenstelling tussen links en rechts. Waarbij rechts staat voor een kleine overheid, zelfredzaamheid en cultureel-morele waarden, en links staat voor de noodlottige combinatie van vrijheidsdrang en een alomtegenwoordige staat.
Het boek van Himmelfarb ontvouwt een conservatief programma om de civil society te revitaliseren als buffer tussen een excessief individualisme aan de ene kant en een onderdrukkende staat aan de andere kant. Ze schrijft over een hervorming van instituties als familie en gezin, over de politiek en over het christendom als een ‘seedbed of virtue’.
Ik weet dat Rutte veel goede boeken leest (las), maar ik ben bang dat hij dit boek van Himmelfarb niet kent, of als hij het kent, dan heeft hij de inhoud niet gebruikt als blauwdruk voor zijn regeringsbeleid. Daarvoor is hij natuurlijk ook veel te gematigd. Hij belichaamt eigenlijk het type mens dat in Amerika zou worden omschreven als een rechtse Democraat of een linkse Republikein. Misschien dat ik dat even zag in dat fotootje op de voorpagina van de NRC. En toen dacht dat hij daarmee misschien wel over de kwaliteiten beschikt om in een land van twee culturen die ene natie te belichamen.
Tot nog toe konden die kabinetten me eigenlijk niet zo veel schelen. Paars vond ik verschrikkelijk, al genoot ik altijd van de optredens van Frits Bolkestein. De politieke discussies sinds Fortuyn hebben mij ongemeen geboeid, vooral door de combinatie met cultuur en religie, maar de kabinetten-Balkenende (het tweede misschien enigszins uitgezonderd) hebben mij altijd lauw gelaten (op z’n best) of geërgerd (meestal). Een regering van CDA en PvdA is wat mij betreft een van de ergste dingen die een land kan overkomen.
Het kwam door een fotootje op de voorpagina van de NRC van afgelopen zaterdag. Mark Rutte staat achter zijn bureau in het Torentje en pakt zijn tas in, aan het einde van zijn eerste werkdag. Dat jongensachtige en wat onhandige, dat Engelse in zijn stijl en voorkomen, dat neemt me in voor de man. In deze tijden van blijvende onzekerheden vind ik dat hij een prima team van ervaren en ambachtelijke politici heeft samengesteld. Voor het eerst, denk ik, heb ik het gevoel dat een regering ook een beetje mijn regering is.
Een goede vriend vertelde mij eens dat hij zich bij het aannemen van een nieuw personeelslid maar één vraag stelde: of hij met die man of vrouw een weekje vakantie zou uithouden. Bij dit kabinet heb ik het idee dat me dat zou lukken. Met Cohen en Mariëtte Hamer zou bij het ontbijt al uitgepraat zijn en de rest van de dag zou ik proberen hen te ontlopen, en zij mij.
Tegelijkertijd kan ik mij goed voorstellen dat heel veel Nederlanders precies het tegenovergestelde gevoel hebben. Ik begrijp dat omdat ik de aanblik en het aanhoren van linkse politici vaak bijna als een persoonlijke belediging ervaar. Dat is niets persoonlijks. Het gaat erom dat je mensen dingen hoort zeggen die zo werkelijkheidsvreemd en dom zijn, dat je je hart vasthoudt voor dit mooie land. Als ik Femke Halsema hoor praten over haar voornemen om de vrijheid van godsdienst te lijf te gaan met een radicaal gelijkheidsideaal en emancipatiedwang, dan vervullen die uitspraken mij met aversie, inclusief het toontje waarop die uitspraken worden gedaan. Ik heb vandaag instemmend gegromd bij het lezen van een opiniestuk van Diederik Boomsma in de Volkskrant: een goed geschreven stuk tegen een elite die bewust antiburgerlijke kunst voor de happy few is gaan maken maar daar wel subsidie voor wilde hebben en daarvoor nu de rekening gepresenteerd krijgt. Dat gegrom kwam ongetwijfeld voort uit afkeer van die elite. Het is net zo iets, stel ik mij voor, wat een linksmens overkomt wanneer hij Bolkestein over de vrije markt hoort, Wilders over immigratie of beelden ziet van de Amerikaanse Tea Party-beweging. Dat geeft allemaal niets, zolang het maar niet echt persoonlijk wordt. Wilders en Halsema zie je vaak samen lachen. Dat lijkt me een goed teken. Over Nederland moet je je pas echt zorgen gaan maken wanneer de politieke animositeit zou omslaan in een persoonlijke.
De Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb heeft een jaar of tien geleden een interessant boek over dit verschijnsel geschreven. Dat boek heet One Nation, Two Cultures en gaat over de Amerikaanse samenleving in de nasleep van de culturele revolutie. Die revolutie heeft de ene Amerikaanse natie in twee culturen verdeeld: een conservatieve en een progressief-liberale. In Amerika is deze tegenstelling duidelijk zichtbaar omdat die zich politiek heeft vertaald in een Republikeinse en een Democratische Partij. Bij ons in Nederland is dat niet het geval. Hooguit wordt het verschil zichtbaar in de tegenstelling tussen links en rechts. Waarbij rechts staat voor een kleine overheid, zelfredzaamheid en cultureel-morele waarden, en links staat voor de noodlottige combinatie van vrijheidsdrang en een alomtegenwoordige staat.
Het boek van Himmelfarb ontvouwt een conservatief programma om de civil society te revitaliseren als buffer tussen een excessief individualisme aan de ene kant en een onderdrukkende staat aan de andere kant. Ze schrijft over een hervorming van instituties als familie en gezin, over de politiek en over het christendom als een ‘seedbed of virtue’.
Ik weet dat Rutte veel goede boeken leest (las), maar ik ben bang dat hij dit boek van Himmelfarb niet kent, of als hij het kent, dan heeft hij de inhoud niet gebruikt als blauwdruk voor zijn regeringsbeleid. Daarvoor is hij natuurlijk ook veel te gematigd. Hij belichaamt eigenlijk het type mens dat in Amerika zou worden omschreven als een rechtse Democraat of een linkse Republikein. Misschien dat ik dat even zag in dat fotootje op de voorpagina van de NRC. En toen dacht dat hij daarmee misschien wel over de kwaliteiten beschikt om in een land van twee culturen die ene natie te belichamen.
12.10.10
Premier Rutte
Dat Mark Rutte aanstaande donderdag met zijn team van getrouwen naast koningin Beatrix op het bordes van paleis Huis ten Bosch zal staan, is het beste bewijs voor de stelling dat in de politiek alles mogelijk en niets onmogelijk is.
Wie zou in 2006 zijn geld op Rutte hebben gezet? In mei van dat jaar won hij weliswaar van Rita Verdonk de strijd om het politieke leiderschap van de VVD (met 51,5 tegen 46 procent van de stemmen), maar bij de Kamerverkiezingen van november 2006 verloor de VVD zes zetels en bleek de nummer twee op de lijst, Rita Verdonk, bijna 70.000 stemmen meer te hebben behaald dan hij. Pas een jaar nadien zou Rutte de muiterij van Verdonk pareren door haar uit de fractie te zetten. Verdonk leek toen met haar Trots op Nederland meer kans op een vooraanstaande positie in de Nederlandse politiek te maken dan Rutte met zijn VVD.
Het geval wil dat ik in die voor Rutte niet gemakkelijke jaren een paar maanden nauw met hem en zijn staf heb samengewerkt. Ik werkte toen voor het helaas ter ziele gegane weekblad Opinio, het geesteskind op knisperend roze papier van Jaffe Vink. In het najaar van 2007 was Rutte gasthoofdredacteur van een nummer dat hij geheel naar eigen inzicht mocht vullen. Ik weet dus hoe vriendelijk en joviaal Rutte is, en welk een rol zijn moeder in zijn leven speelt. Midden in een vergadering stond hij ineens op. Een broer of zuster had gebeld met de mededeling dat hij/zij moeder die middag niet naar het ziekenhuis kon brengen voor een onderzoek. En daarom deed Mark dat wel even.
In het door hem samengestelde nummer wilde Rutte, de geschoolde en belezen historicus, een interview met de beroemde Jonathan Israël, de man van de dikke boeken over Spinoza en de Verlichting. En dus vloog ik naar Londen om de man te interviewen. Het gesprek verliep zonder meer alleraangenaamst, en na afloop serveerden Israël en zijn vrouw een copieuze lunch. Wie ook aanschoof was een dochter, die lange tijd in Nederland bleek te hebben gewoond. Aan tafel ging het al snel over de situatie in Nederland en over de ravages die het multiculturele ideaal had aangericht. Vooral de dochter wist daar als meisje uit de grote stad sterke staaltjes van te melden. Israël was geschokt. Hij had dat nog nooit gehoord. En ik realiseerde me dat ik aan tafel zat met een beroemd man die zich regelmatig uitliet in het veel geroemde maatschappelijk debat, een strenge vorm van laïcisme bepleitte, maar dus eigenlijk niet wist over welke samenleving hij het had.
Ik moet toegeven dat ik Israël en Rutte toentertijd beschouwde als van eenzelfde lap gescheurd. Bij het overleg over de inhoud van ‘zijn’ nummer waren tal van onderwerpen de revue gepasseerd: prachtige onderwerpen, variërend van een pleidooi voor groen rechts (door Jort Kelder) tot een pleidooi voor de zogeheten ‘creatieve klasse’ in de Amsterdamse grachtengordel. Aan het einde van dat gesprek suggereerden Jaffe Vink en ik voorzichtig of er misschien nog iets ontbrak. Iets met immigratie en integratie of zo. Maar dat zagen we helemaal verkeerd. De kiezers associeerden de VVD immers met namen als Frits Bolkestein en Rita Verdonk en wisten dus wel wat ze wat dit betreft aan de VVD hadden. Durfden we op zo’n moment te zeggen dat die kiezer hem misschien vooral met Hans Dijkstal associeerde en dat dat wat dit betreft misschien niet in zijn voordeel was? Wij durfden het, maar onze tegenwerping werd gezellig weggelachen.
Dat nummer van Opinio met Rutte als gasthoofdredacteur is overigens een prachtig en lezenswaardig nummer geworden.
Kun je nu zeggen dat Rutte het volk nadien versteld heeft doen staan met zijn betogen en beslissingen? Hij was wel de eerste die Wilders publiekelijk ontmaskerde als de politicus die eigenlijk een cordon sanitair om hem heen wilde, om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen en zich te wentelen in zijn rol van slachtoffer van een pervers politiek systeem. Maar verder? Nee. Toch bleef hij begin dit jaar maar in de peilingen stijgen, vooral – opvallend genoeg – in een periode dat Rutte met vakantie en dus onzichtbaar was. In juni boekte hij een winst van negen zetels, en zijn VVD werd daarmee nipt de grootste partij van het land. Hij had een resultaat geboekt dat zelfs Wiegel en Bolkestein niet hadden behaald. Daarna, zo is mijn indruk, is hij vooral erg geduldig gebleven, en nu staat hij overmorgen naast de koningin op het bordes als de eerste liberale premier van Nederland in negentig jaar.
Er zijn tal van portretten van Rutte verschenen in de kranten en bladen en er is zelfs al een (aardig) boekje (Martijn van der Kooij en Dirk van Harten, Mark Rutte: alleen voor de politiek; uitgeverij Terra Lannoo). Al die publicaties vertellen hetzelfde verhaal over een aimabele jongeheer, een communicator, een people’s manager, een man ook (wat mij voor hem inneemt) die cultureel aarzelt: hij staat met één been in het oude Europa (hij leest Thomas Mann en kerkt zondags zo af en toe in de Scheveningse Badkapel, waar zijn grootvader ouderling was) maar is anderzijds gefascineerd door de creativiteit en onbegrensde kansen van de moderne tijd. Bovendien is hij de man die in 2008 een nieuwe beginselverklaring aan zijn partij presenteerde. Die verklaring biedt eenzelfde combinatie van liberaal optimisme en herinnering aan het oude Europa. We moeten ons leven met verve leven, schreef Rutte daar, én we moeten ons realiseren dat de joods-christelijke traditie een beschavingsfundament is dat een van de grondslagen van onze nationale identiteit vormt. Realiseert Rutte zich ook dat dat fundament zelfs een voorwaarde is voor dat met verve leven van ons leven, en dat je dat fundament dus moet koesteren, o.a. door de vrijheid van onderwijs te beschermen?
Ik kan het niet helpen: als ik Mark Rutte zie, omringd door zijn ervaren getrouwen en in herinnering roep dat deze culturele visie zijn werk schraagt, dan ontkom ik niet aan de zeer vrolijk stemmende gedachte dat Rutte ineens the right man at the right place kan blijken te zijn.
Wie zou in 2006 zijn geld op Rutte hebben gezet? In mei van dat jaar won hij weliswaar van Rita Verdonk de strijd om het politieke leiderschap van de VVD (met 51,5 tegen 46 procent van de stemmen), maar bij de Kamerverkiezingen van november 2006 verloor de VVD zes zetels en bleek de nummer twee op de lijst, Rita Verdonk, bijna 70.000 stemmen meer te hebben behaald dan hij. Pas een jaar nadien zou Rutte de muiterij van Verdonk pareren door haar uit de fractie te zetten. Verdonk leek toen met haar Trots op Nederland meer kans op een vooraanstaande positie in de Nederlandse politiek te maken dan Rutte met zijn VVD.
Het geval wil dat ik in die voor Rutte niet gemakkelijke jaren een paar maanden nauw met hem en zijn staf heb samengewerkt. Ik werkte toen voor het helaas ter ziele gegane weekblad Opinio, het geesteskind op knisperend roze papier van Jaffe Vink. In het najaar van 2007 was Rutte gasthoofdredacteur van een nummer dat hij geheel naar eigen inzicht mocht vullen. Ik weet dus hoe vriendelijk en joviaal Rutte is, en welk een rol zijn moeder in zijn leven speelt. Midden in een vergadering stond hij ineens op. Een broer of zuster had gebeld met de mededeling dat hij/zij moeder die middag niet naar het ziekenhuis kon brengen voor een onderzoek. En daarom deed Mark dat wel even.
In het door hem samengestelde nummer wilde Rutte, de geschoolde en belezen historicus, een interview met de beroemde Jonathan Israël, de man van de dikke boeken over Spinoza en de Verlichting. En dus vloog ik naar Londen om de man te interviewen. Het gesprek verliep zonder meer alleraangenaamst, en na afloop serveerden Israël en zijn vrouw een copieuze lunch. Wie ook aanschoof was een dochter, die lange tijd in Nederland bleek te hebben gewoond. Aan tafel ging het al snel over de situatie in Nederland en over de ravages die het multiculturele ideaal had aangericht. Vooral de dochter wist daar als meisje uit de grote stad sterke staaltjes van te melden. Israël was geschokt. Hij had dat nog nooit gehoord. En ik realiseerde me dat ik aan tafel zat met een beroemd man die zich regelmatig uitliet in het veel geroemde maatschappelijk debat, een strenge vorm van laïcisme bepleitte, maar dus eigenlijk niet wist over welke samenleving hij het had.
Ik moet toegeven dat ik Israël en Rutte toentertijd beschouwde als van eenzelfde lap gescheurd. Bij het overleg over de inhoud van ‘zijn’ nummer waren tal van onderwerpen de revue gepasseerd: prachtige onderwerpen, variërend van een pleidooi voor groen rechts (door Jort Kelder) tot een pleidooi voor de zogeheten ‘creatieve klasse’ in de Amsterdamse grachtengordel. Aan het einde van dat gesprek suggereerden Jaffe Vink en ik voorzichtig of er misschien nog iets ontbrak. Iets met immigratie en integratie of zo. Maar dat zagen we helemaal verkeerd. De kiezers associeerden de VVD immers met namen als Frits Bolkestein en Rita Verdonk en wisten dus wel wat ze wat dit betreft aan de VVD hadden. Durfden we op zo’n moment te zeggen dat die kiezer hem misschien vooral met Hans Dijkstal associeerde en dat dat wat dit betreft misschien niet in zijn voordeel was? Wij durfden het, maar onze tegenwerping werd gezellig weggelachen.
Dat nummer van Opinio met Rutte als gasthoofdredacteur is overigens een prachtig en lezenswaardig nummer geworden.
Kun je nu zeggen dat Rutte het volk nadien versteld heeft doen staan met zijn betogen en beslissingen? Hij was wel de eerste die Wilders publiekelijk ontmaskerde als de politicus die eigenlijk een cordon sanitair om hem heen wilde, om zijn verantwoordelijkheid te ontlopen en zich te wentelen in zijn rol van slachtoffer van een pervers politiek systeem. Maar verder? Nee. Toch bleef hij begin dit jaar maar in de peilingen stijgen, vooral – opvallend genoeg – in een periode dat Rutte met vakantie en dus onzichtbaar was. In juni boekte hij een winst van negen zetels, en zijn VVD werd daarmee nipt de grootste partij van het land. Hij had een resultaat geboekt dat zelfs Wiegel en Bolkestein niet hadden behaald. Daarna, zo is mijn indruk, is hij vooral erg geduldig gebleven, en nu staat hij overmorgen naast de koningin op het bordes als de eerste liberale premier van Nederland in negentig jaar.
Er zijn tal van portretten van Rutte verschenen in de kranten en bladen en er is zelfs al een (aardig) boekje (Martijn van der Kooij en Dirk van Harten, Mark Rutte: alleen voor de politiek; uitgeverij Terra Lannoo). Al die publicaties vertellen hetzelfde verhaal over een aimabele jongeheer, een communicator, een people’s manager, een man ook (wat mij voor hem inneemt) die cultureel aarzelt: hij staat met één been in het oude Europa (hij leest Thomas Mann en kerkt zondags zo af en toe in de Scheveningse Badkapel, waar zijn grootvader ouderling was) maar is anderzijds gefascineerd door de creativiteit en onbegrensde kansen van de moderne tijd. Bovendien is hij de man die in 2008 een nieuwe beginselverklaring aan zijn partij presenteerde. Die verklaring biedt eenzelfde combinatie van liberaal optimisme en herinnering aan het oude Europa. We moeten ons leven met verve leven, schreef Rutte daar, én we moeten ons realiseren dat de joods-christelijke traditie een beschavingsfundament is dat een van de grondslagen van onze nationale identiteit vormt. Realiseert Rutte zich ook dat dat fundament zelfs een voorwaarde is voor dat met verve leven van ons leven, en dat je dat fundament dus moet koesteren, o.a. door de vrijheid van onderwijs te beschermen?
Ik kan het niet helpen: als ik Mark Rutte zie, omringd door zijn ervaren getrouwen en in herinnering roep dat deze culturele visie zijn werk schraagt, dan ontkom ik niet aan de zeer vrolijk stemmende gedachte dat Rutte ineens the right man at the right place kan blijken te zijn.
21.9.10
SGP helpt rechts aan 78 zetels
Het is vandaag Prinsjesdag, maar een merkwaardige. De koets rijdt uit, de Majesteit neemt plaats op haar troon en zal iets van een Troonrede voorlezen. Maar er zijn geen Algemene Politieke Beschouwingen, de minister-president vliegt vanmiddag al naar New York, en laat het aan zijn minister van Financiën, Jan-Kees de Jager, om volgende week met de Kamer te debatteren over de 3,2 miljard aan bezuinigingen die het demissionaire kabinet heeft ingeboekt.
Het ritueel van Prinsjesdag is dit jaar nauwelijks van belang. Alles draait om dat andere grote ritueel: het Byzantijnse proces van de kabinetsformatie, met drie deelnemers die dichtbij een akkoord zouden zijn en deze dag vooral lijken te beschouwen als een aangename onderbreking van de spannende onderhandelingen.
Deze formatie zou wel eens de geschiedenis in kunnen gaan als een waterscheiding. Het is eigenlijk ongekend wat we deze zomer allemaal hebben gezien. Met een nieuwe partij die de Nederlandse politiek ineens is gaan domineren, met een voorheen ongekende verruwing van de spelregels rondom de bewaking van het hele proces, met nieuw staatsrecht en een protesterende generatie van old boys die hoofdschuddend zo niet tandenknarsend toekijken bij zoveel revolutionair geweld.
Het is opmerkelijk dat er in de kolkende zee van deze vernieuwingsdrift ineens ook een rol blijkt te zijn weggelegd voor de meest traditionele, meest gouvernementele, meest Oranjegezinde en meest gezagsgetrouwe partij van het Binnenhof: de SGP. Al in een vroeg stadium zei de nieuwe partijleider van de SGP, Kees van der Staaij, dat zijn partij een rechtse coalitie best zou willen gedogen. In de befaamde brief van Ab Klink over zijn keuze om met de onderhandelingen te stoppen, stond een mysterieus zinnetje over een ‘erg smalle parlementaire meerderheid in de Tweede Kamer’ die op 76dan wel op ‘wellicht 78 zetels’ zou berusten. Dat is algemeen opgevat als een verwijzing naar de mogelijke steun van de tweekoppige SGP-fractie.
Nu is de SGP een partij die per definitie gedoogt. De Kamerleden van de oudste partij van het land zijn cross-benchers: zij maken geen deel uit van de coalitie maar rekenen zich ook niet bij voorbaat tot de oppositie. Ze geven over ieder wetsvoorstel een inhoudelijk oordeel. Eigenlijk kun je dus nu al voorspellen hoe de SGP stemt, omdat dat stemgedrag over het algemeen niet van omgevingsfactoren afhankelijk is.
Maar je moet ze ook weer niet al te boos maken, onze SGP’ers. De vorige partijleider, good old Bas van der Vlies, sloot zo rond de eeuwwisseling eens uit zijn slof toen hij geconfronteerd werd met een reeks wetsvoorstellen van paars II die hij niet anders kon zien dan als een welbewuste afrekening met christelijke elementen in onze wetgeving. Hij beloofde toen een oppositionele koers, en de SGP steunde destijds dan ook een motie van wantrouwen tegen minister Borst van Volksgezondheid.
Na de vroege belofte van Kees van der Staaij is er voortdurend discussie geweest over de vraag of er iets van een akkoord is tussen VVD, PVV en CDA enerzijds en de SGP anderzijds. Binnen de SGP heeft zich een generatiewisseling voltrokken: er is een nieuwe leider aangetreden en een nieuwe nummer twee (Elbert Dijkgraaf, hooggeleerd in de economie) die minder vies van het Haagse machtsspel lijken dan hun voorgangers. Natuurlijk beweren zij bij hoog en bij laag dat er geen akkoord is, en dat ze altijd bereid zijn om met wie dan ook een verhelderend gesprek aan te gaan, dus waarom niet met Rutte, maar het lijkt erop dat de SGP voor het eerst in haar 90-jarig bestaan zich echt met de politieke macht inlaat. En waarom ook niet? Het gaat hier om steun aan een kabinet dat inhoudelijk dicht bij de SGP staat, en als anderen je willen belonen (al is het maar om het risico van twee mogelijke CDA-dissidenten in te perken) voor jouw besluit om qua inhoud de komende vier jaar gewoon jezelf te blijven – en dus niet voor een oppositionele rol te kiezen - waarom zou je je dat niet laten aanleunen en een krappe parlementaire meerderheid aan een net wat riantere positie helpen?
Natuurlijk is de associatie van de SGP niet zonder gevaar voor de partij. Wilders maakt immers deel uit van die coalitie, en die wordt ervan verdacht dat hij met zijn onderscheid tussen de joods-christelijke en de islamitische traditie één bepaald geloof, dat van de moslims, een tweederangs status wil toekennen. Van de SGP kun je veel zeggen, maar niet dat de partij op het punt van de geloofsvrijheid altijd erg helder is geweest. Het zou goed zijn wanneer de partij zich daarvoor onomwonden zou uitspreken en zo op dit punt alle misverstand uit te sluiten.
Vooral omdat er volgens mij toch meer aan de hand is dan een stilzwijgend gentleman’s agreement tussen Rutte en Van der Staaij. In de achterban van de SGP wordt het Reformatorisch Dagblad gelezen, een nette krant die elke avond keurig het nieuws van gisteren brengt en zich niet onderscheidt door de geregelde publicatie van spraakmakende scoops. Maar deze week hadden ze er ineens twee.
In de krant van afgelopen vrijdag stond plotseling dat de onderhandelaars van CDA, VVD en PVV ook over de invoering van een vlaktaks praten. ‘Goed ingevoerde bronnen’ hadden dat tegenover de krant bevestigd. Ik heb het nog nergens anders gelezen. En in de krant van gisteren stond onverwachts dat VVD, CDA en PVV hebben besloten om in hun regeer- en gedoogakkoord geen verruiming van het aantal koopzondagen op te nemen. ‘Ingewijden’ hadden dat tegen de krant gezegd. En er stond bij dat dat besluit was genomen om de SGP niet te ‘bruuskeren’.
Wijst dat er niet op dat het gedogen van een rechts kabinet door de SGP tamelijk ver gaat en dat alle aardige lekken naar het Reformatorisch Dagblad bedoeld zijn om de SGP-achterban alvast met dat feit te verzoenen, zo niet er enigszins enthousiast voor te maken?
Het ritueel van Prinsjesdag is dit jaar nauwelijks van belang. Alles draait om dat andere grote ritueel: het Byzantijnse proces van de kabinetsformatie, met drie deelnemers die dichtbij een akkoord zouden zijn en deze dag vooral lijken te beschouwen als een aangename onderbreking van de spannende onderhandelingen.
Deze formatie zou wel eens de geschiedenis in kunnen gaan als een waterscheiding. Het is eigenlijk ongekend wat we deze zomer allemaal hebben gezien. Met een nieuwe partij die de Nederlandse politiek ineens is gaan domineren, met een voorheen ongekende verruwing van de spelregels rondom de bewaking van het hele proces, met nieuw staatsrecht en een protesterende generatie van old boys die hoofdschuddend zo niet tandenknarsend toekijken bij zoveel revolutionair geweld.
Het is opmerkelijk dat er in de kolkende zee van deze vernieuwingsdrift ineens ook een rol blijkt te zijn weggelegd voor de meest traditionele, meest gouvernementele, meest Oranjegezinde en meest gezagsgetrouwe partij van het Binnenhof: de SGP. Al in een vroeg stadium zei de nieuwe partijleider van de SGP, Kees van der Staaij, dat zijn partij een rechtse coalitie best zou willen gedogen. In de befaamde brief van Ab Klink over zijn keuze om met de onderhandelingen te stoppen, stond een mysterieus zinnetje over een ‘erg smalle parlementaire meerderheid in de Tweede Kamer’ die op 76dan wel op ‘wellicht 78 zetels’ zou berusten. Dat is algemeen opgevat als een verwijzing naar de mogelijke steun van de tweekoppige SGP-fractie.
Nu is de SGP een partij die per definitie gedoogt. De Kamerleden van de oudste partij van het land zijn cross-benchers: zij maken geen deel uit van de coalitie maar rekenen zich ook niet bij voorbaat tot de oppositie. Ze geven over ieder wetsvoorstel een inhoudelijk oordeel. Eigenlijk kun je dus nu al voorspellen hoe de SGP stemt, omdat dat stemgedrag over het algemeen niet van omgevingsfactoren afhankelijk is.
Maar je moet ze ook weer niet al te boos maken, onze SGP’ers. De vorige partijleider, good old Bas van der Vlies, sloot zo rond de eeuwwisseling eens uit zijn slof toen hij geconfronteerd werd met een reeks wetsvoorstellen van paars II die hij niet anders kon zien dan als een welbewuste afrekening met christelijke elementen in onze wetgeving. Hij beloofde toen een oppositionele koers, en de SGP steunde destijds dan ook een motie van wantrouwen tegen minister Borst van Volksgezondheid.
Na de vroege belofte van Kees van der Staaij is er voortdurend discussie geweest over de vraag of er iets van een akkoord is tussen VVD, PVV en CDA enerzijds en de SGP anderzijds. Binnen de SGP heeft zich een generatiewisseling voltrokken: er is een nieuwe leider aangetreden en een nieuwe nummer twee (Elbert Dijkgraaf, hooggeleerd in de economie) die minder vies van het Haagse machtsspel lijken dan hun voorgangers. Natuurlijk beweren zij bij hoog en bij laag dat er geen akkoord is, en dat ze altijd bereid zijn om met wie dan ook een verhelderend gesprek aan te gaan, dus waarom niet met Rutte, maar het lijkt erop dat de SGP voor het eerst in haar 90-jarig bestaan zich echt met de politieke macht inlaat. En waarom ook niet? Het gaat hier om steun aan een kabinet dat inhoudelijk dicht bij de SGP staat, en als anderen je willen belonen (al is het maar om het risico van twee mogelijke CDA-dissidenten in te perken) voor jouw besluit om qua inhoud de komende vier jaar gewoon jezelf te blijven – en dus niet voor een oppositionele rol te kiezen - waarom zou je je dat niet laten aanleunen en een krappe parlementaire meerderheid aan een net wat riantere positie helpen?
Natuurlijk is de associatie van de SGP niet zonder gevaar voor de partij. Wilders maakt immers deel uit van die coalitie, en die wordt ervan verdacht dat hij met zijn onderscheid tussen de joods-christelijke en de islamitische traditie één bepaald geloof, dat van de moslims, een tweederangs status wil toekennen. Van de SGP kun je veel zeggen, maar niet dat de partij op het punt van de geloofsvrijheid altijd erg helder is geweest. Het zou goed zijn wanneer de partij zich daarvoor onomwonden zou uitspreken en zo op dit punt alle misverstand uit te sluiten.
Vooral omdat er volgens mij toch meer aan de hand is dan een stilzwijgend gentleman’s agreement tussen Rutte en Van der Staaij. In de achterban van de SGP wordt het Reformatorisch Dagblad gelezen, een nette krant die elke avond keurig het nieuws van gisteren brengt en zich niet onderscheidt door de geregelde publicatie van spraakmakende scoops. Maar deze week hadden ze er ineens twee.
In de krant van afgelopen vrijdag stond plotseling dat de onderhandelaars van CDA, VVD en PVV ook over de invoering van een vlaktaks praten. ‘Goed ingevoerde bronnen’ hadden dat tegenover de krant bevestigd. Ik heb het nog nergens anders gelezen. En in de krant van gisteren stond onverwachts dat VVD, CDA en PVV hebben besloten om in hun regeer- en gedoogakkoord geen verruiming van het aantal koopzondagen op te nemen. ‘Ingewijden’ hadden dat tegen de krant gezegd. En er stond bij dat dat besluit was genomen om de SGP niet te ‘bruuskeren’.
Wijst dat er niet op dat het gedogen van een rechts kabinet door de SGP tamelijk ver gaat en dat alle aardige lekken naar het Reformatorisch Dagblad bedoeld zijn om de SGP-achterban alvast met dat feit te verzoenen, zo niet er enigszins enthousiast voor te maken?
29.7.10
Kunstgebit
Het bovenplaatje van het kunstgebit van Winston Churchill is vanmiddag in Engeland geveild. Deze tanden hebben, zoals bekend, een belangrijke bijdrage geleverd aan de redding van het vrije Westen. Op radio 1 heb ik daar vanmiddag iets over verteld in het AVRO-programma De Praktijk.
Gelukkig maar, die radiostilte rondom de kabinetsformatie, anders zou er vast geen tijd zijn geweest om zoiets belangrijks als de tanden van Churchill te bespreken.
Rechts gegrinnik
Mijn column op de website van Binnenlands Bestuur van deze week gaat over de formatie van een rechtse coalitie:
Op het moment dat ik dit schrijf weet de vaderlandse pers nog altijd niet waar Mark Rutte, Geert Wilders en Maxime Verhagen met elkaar zitten te praten, alhoewel Frits Wester van RTL zijn 50.000 volgelingen op Twitter gevraagd heeft of ze misschien iets hebben gezien. Maar al weten we niet waar, we weten wel dat ze met elkaar zitten te praten, dat wil zeggen: ‘informele gesprekken’ voeren, want onderhandelingen mogen de gesprekken van de achterban van het CDA nog niet heten.
Maar stel nu eens dat er deze week iets gebeurt. Dat er iets klikt tussen Mark, Geert en Maxime, en dat ze hun gesprekken gaan voortzetten in onderhandelingen? En dat dat tot een rechtse coalitie leidt, met de PVV in de regering dan wel in de rol van gedoogsteunverlener? Een meerderheid van 63 procent van de Nederlandse bevolking zou dat een goed idee vinden, zo’n coalitie van CDA en VVD die met steun van de PVV kan gaan regeren. Maar er zullen, denk ik, zeker twee personen in Nederland zijn die de haren uit hun hoofd zullen trekken: koningin Beatrix en Ruud Lubbers, de twee personen die uitgerekend hebben bevorderd dat de drie rechtse partijen deze gesprekken gaan voeren.
De koningin en Lubbers zijn er de afgelopen jaren immers niet in geslaagd hun afkeer van de PVV en vooral van de PVV-stemmer te verbergen. De koningin deed dat in haar kersttoespraak, waarin zij haar zorgen uitsprak over een klimaat van intolerantie waarbij een groep mensen als geheel over één kam werd geschoren. De koningin voelt zich veel beter thuis in een wereld waarin de Europese integratie wordt toegejuicht (ze schreef een voorwoord in een boekje met ten paleize voorgedragen lezingen waarin dit ideaal wordt uitgedragen), waarin het belang van Ontwikkelingssamenwerking wordt benadrukt (wijlen haar echtgenoot was de bij haar inwonende belichaming van dit ideaal) en waarin de zegeningen van het multiculturalisme met kosmopolitische grandeur worden uitgevent (prinses Máxima mocht bijvoorbeeld vertellen dat ze tot de conclusie was gekomen dat de Nederlander helemaal niet bestaat).
Ruud Lubbers is in dit alles eensgeestes met de vrouw met wie hij begin jaren tachtig de eerste schreden op het pad van het openbaar bestuur zette. Lubbers is een vooraanstaand lid van het progressieve netwerk van de World Connectors, zet zich in voor een gastvrij onthaal van asielzoekers in Nederland en heeft zich expliciet uitgesproken tegen de PVV. Hij deed dat bijvoorbeeld vorig jaar in een uitzending van Buitenhof, en dit voorjaar nog speelde hij een belangrijke rol achter de schermen van de verkiezingscampagne van het CDA, waarbij hij zijn partij wilde dwingen de PVV uit te sluiten (en omdat het CDA bang was dat Lubbers dat standpunt ook publiekelijk zou gaan uiten, zijn ze maar gaan zeggen, vreemd en onverwacht, dat ze graag een ‘hervormingskabinet’ met GroenLinks en D66 wilden). In 2007 publiceerde Lubbers het boekje De vrees voorbij, waarin hij zich net zo tegen de PVV’er uitsprak als de Majesteit dat in haar kersttoespraak zou doen.
Mijn linkse vrienden vertellen mij dezer dagen dat de gesprekken van deze week, wat hun betreft, hopelijk vooral een truc zijn, een truc waarmee de oude Haagse politiek zich met redenen omkleed van de PVV kan ontdoen, zonder dat Wilders nog zijn armen ten hemel kan heffen en kan uitroepen dat hij wordt buitengesloten door een cordon sanitair van de anderen.
Ik denk dat mijn linkse vrienden wel eens gelijk kunnen hebben, en dat het voorstel van Lubbers aan Rutte, Wilders en Verhagen inderdaad bedoeld is als een geënsceneerde truc. De opzichtige nadruk waarmee Lubbers vorige week zei dat hij en de koningin het zo belangrijk vonden dat alle politieke leiders in dezelfde mate aan het woord zouden komen want ze zijn ons alle even lief, is meestal een camouflage van het tegendeel.
Als ik dan tegen mijn linkse vrienden zeg dat je met zo’n truc de problematiek van het onbehagen en de politieke vertaling daarvan niet oplost, maken zij sussende gebaren. Daarover hoeven we ons helemaal niet druk te maken, die PVV als partij van proleten implodeert immers vanzelf, als we maar even geduld hebben.
Dat is nu precies de reden, denk ik, waarom rechts succes ook tot veel gegrinnik en tot leedvermaak zal leiden – al weet ik ook dat dat niet de meest edele emoties zijn.
Op het moment dat ik dit schrijf weet de vaderlandse pers nog altijd niet waar Mark Rutte, Geert Wilders en Maxime Verhagen met elkaar zitten te praten, alhoewel Frits Wester van RTL zijn 50.000 volgelingen op Twitter gevraagd heeft of ze misschien iets hebben gezien. Maar al weten we niet waar, we weten wel dat ze met elkaar zitten te praten, dat wil zeggen: ‘informele gesprekken’ voeren, want onderhandelingen mogen de gesprekken van de achterban van het CDA nog niet heten.
Maar stel nu eens dat er deze week iets gebeurt. Dat er iets klikt tussen Mark, Geert en Maxime, en dat ze hun gesprekken gaan voortzetten in onderhandelingen? En dat dat tot een rechtse coalitie leidt, met de PVV in de regering dan wel in de rol van gedoogsteunverlener? Een meerderheid van 63 procent van de Nederlandse bevolking zou dat een goed idee vinden, zo’n coalitie van CDA en VVD die met steun van de PVV kan gaan regeren. Maar er zullen, denk ik, zeker twee personen in Nederland zijn die de haren uit hun hoofd zullen trekken: koningin Beatrix en Ruud Lubbers, de twee personen die uitgerekend hebben bevorderd dat de drie rechtse partijen deze gesprekken gaan voeren.
De koningin en Lubbers zijn er de afgelopen jaren immers niet in geslaagd hun afkeer van de PVV en vooral van de PVV-stemmer te verbergen. De koningin deed dat in haar kersttoespraak, waarin zij haar zorgen uitsprak over een klimaat van intolerantie waarbij een groep mensen als geheel over één kam werd geschoren. De koningin voelt zich veel beter thuis in een wereld waarin de Europese integratie wordt toegejuicht (ze schreef een voorwoord in een boekje met ten paleize voorgedragen lezingen waarin dit ideaal wordt uitgedragen), waarin het belang van Ontwikkelingssamenwerking wordt benadrukt (wijlen haar echtgenoot was de bij haar inwonende belichaming van dit ideaal) en waarin de zegeningen van het multiculturalisme met kosmopolitische grandeur worden uitgevent (prinses Máxima mocht bijvoorbeeld vertellen dat ze tot de conclusie was gekomen dat de Nederlander helemaal niet bestaat).
Ruud Lubbers is in dit alles eensgeestes met de vrouw met wie hij begin jaren tachtig de eerste schreden op het pad van het openbaar bestuur zette. Lubbers is een vooraanstaand lid van het progressieve netwerk van de World Connectors, zet zich in voor een gastvrij onthaal van asielzoekers in Nederland en heeft zich expliciet uitgesproken tegen de PVV. Hij deed dat bijvoorbeeld vorig jaar in een uitzending van Buitenhof, en dit voorjaar nog speelde hij een belangrijke rol achter de schermen van de verkiezingscampagne van het CDA, waarbij hij zijn partij wilde dwingen de PVV uit te sluiten (en omdat het CDA bang was dat Lubbers dat standpunt ook publiekelijk zou gaan uiten, zijn ze maar gaan zeggen, vreemd en onverwacht, dat ze graag een ‘hervormingskabinet’ met GroenLinks en D66 wilden). In 2007 publiceerde Lubbers het boekje De vrees voorbij, waarin hij zich net zo tegen de PVV’er uitsprak als de Majesteit dat in haar kersttoespraak zou doen.
Mijn linkse vrienden vertellen mij dezer dagen dat de gesprekken van deze week, wat hun betreft, hopelijk vooral een truc zijn, een truc waarmee de oude Haagse politiek zich met redenen omkleed van de PVV kan ontdoen, zonder dat Wilders nog zijn armen ten hemel kan heffen en kan uitroepen dat hij wordt buitengesloten door een cordon sanitair van de anderen.
Ik denk dat mijn linkse vrienden wel eens gelijk kunnen hebben, en dat het voorstel van Lubbers aan Rutte, Wilders en Verhagen inderdaad bedoeld is als een geënsceneerde truc. De opzichtige nadruk waarmee Lubbers vorige week zei dat hij en de koningin het zo belangrijk vonden dat alle politieke leiders in dezelfde mate aan het woord zouden komen want ze zijn ons alle even lief, is meestal een camouflage van het tegendeel.
Als ik dan tegen mijn linkse vrienden zeg dat je met zo’n truc de problematiek van het onbehagen en de politieke vertaling daarvan niet oplost, maken zij sussende gebaren. Daarover hoeven we ons helemaal niet druk te maken, die PVV als partij van proleten implodeert immers vanzelf, als we maar even geduld hebben.
Dat is nu precies de reden, denk ik, waarom rechts succes ook tot veel gegrinnik en tot leedvermaak zal leiden – al weet ik ook dat dat niet de meest edele emoties zijn.
23.7.10
Lubbers, Wilders en het CDA
Oud-premier Ruud Lubbers is door de koningin tot informateur benoemd. Gisteren was ik zowel bij het radio1-programma Stand.nl als in het tv-programma Nova te gast om daar over te praten.
Inmiddels heeft Lubbers met verschillende fractievoorzitters gesproken, en heeft hij geadviseerd dat VVD, CDA en PVV met elkaar om de tafel moeten. Helaas is CDA-fractievoorzitter Maxime Verhagen nog steeds niet bereid om te onderhandelen over een rechtse coalitie. Hij verwijt vooral de PvdA dat die niet bereid is om over een middenkabinet te onderhandelen.
Over de inzet die het CDA zou moeten tonen schreef topadvocaat Jan Louis Burggraaf gisteren een mooi stuk op de opiniepagina van NRC Handelsblad.
Het woord is nu aan de CDA-fractie die morgen (zaterdag) bijeenkomt om te bepalen of Maxime Verhagen op voorstel van Lubbers informeel mag gaan praten (dat is immers heel wat anders dan 'onderhandelen') met Rutte en Wilders.
13.7.10
Ondertussen bij het CDA
Hoe eerlijk, hoe meedogenloos eerlijk, kun je zijn na geleden verlies? Het CDA werd bij de laatst gehouden Kamerverkiezingen zo goed als gehalveerd en staat in de Haagse politiek nu voorlopig buiten spel. In zo’n situatie is het niet voldoende om je af te vragen wat er allemaal mis is gegaan, maar moet je ook nadenken over de vraag hoe je in een nieuwe context met nieuwe ideeën en een nieuw coherent verhaal moet komen. Een van de weinigen die er blijk van geeft dat te begrijpen is oud-CDA-Kamerlid Jan Schinkelshoek (1953).
Schinkelshoek heeft een mooie carrière gehad: na zijn start als journalist werd hij voorlichter van het CDA en van het ministerie van Justitie, hoofdredacteur van de Haagsche Courant en directeur communicatie bij de Rabobank. Hij was in 1986 en 1989 de man achter Ruud Lubbers en hij bedacht Jochem de Bruin. En toen leek hij zijn loopbaan te besluiten in het hoge ambt van volksvertegenwoordiger. Maar bij de laatste Tweede-Kamerverkiezingen stond hij op nummer 27, en een verlenging van zijn eerste termijn zat er dus niet in. Daarbij sprak hij de bevindelijke woorden: ‘Je weet dat er een beroepsrisico is als je de politiek in gaat. Maar tussen weten en ervaren gaapt echt een kloof.’
Volgens Schinkelshoek – die de afgelopen tijd grote interviews aan Elsevier en NRC Handelsblad gaf – verkeert het CDA in een diepe depressie. Het is een kwestie van uithuilen en opnieuw beginnen. De persoon van lijsttrekker Jan Peter Balkenende is volgens Schinkelshoek op zijn hoogst een van de redenen van het zware verlies. Met een andere lijsttrekker zou de christen-democratie ook hebben verloren. Het CDA had als traditionele middenpartij geen antwoord op het gepolariseerde politieke klimaat, met links tegenover rechts, Cohen tegenover Rutte. Dat was vroeger anders geweest. Van Agt en Lubbers slaagden er in de jaren zeventig en tachtig in om tegenover Den Uyl en Wiegel en tegenover Nijpels en Kok succesvolle posities te veroveren. Erger nog is dat het CDA geen antwoord heeft gevonden op de ‘fundamentele uitdaging’ van de PVV.
Schinkelshoek is als het ware geschapen voor kritische zelfreflectie. Hij zat in de Kamercommissie die zich bezig hield met ‘parlementaire zelfreflectie’ en hij was lid van de commissie-De Wit, die de kredietcrisis onderzocht. In laatstgenoemde commissie viel het hem op hoe gemakkelijk de hoofdrolspelers hun eigen verantwoordelijkheid wegcijferden en hoe moeilijk het voor hen was eigen fouten toe te geven.
Mede daarom, denk ik, zegt Schinkelshoek ronduit dat er binnen het CDA sprake is van een ‘ideeëncrisis’. Het oude verhaal van fatsoen en eigen verantwoordelijkheid, waarmee het CDA na het verlies van 1994 in 2002 weer terug kwam, is uitgewerkt. En die ideeën – eigen, nieuwe ideeën – zijn belangrijker dan ooit omdat de oude, vanzelfsprekende loyaliteit, als overblijfsel van de verzuiling, iedere verkiezing verder verdampt.
Daarom stelt Schinkelshoek dat het CDA meer moet doen dan alleen maar onderzoeken wat er fout is gegaan en wat tijdens de verkiezingscampagne beter had gekund. ‘Wat nodig is, is de christendemocratie heruitvinden.’
Zijn er nog meer CDA’ers die dat van plan zijn en bereid zijn met meedogenloze eerlijkheid in de spiegel te kijken?
Het CDA heeft een commissie ingesteld die onderzoek gaat doen naar ‘de huidige situatie van het CDA’. Deze commissie bestaat uit ‘zestien personen die uit alle partijgeledingen en regio’s afkomstig zijn’. Tot de ‘aandachtspunten’ van de commissie behoren ook relevante vragen over ‘houdbare en werkbare concepten’ en over de betekenis van de ‘C’ van het CDA. Maar wie een commissie benoemt van zestien personen plus een reflectiegroep met leden uit alle provincies, wekt de indruk dat hij bij voorbaat niet geïnteresseerd is in een glashelder en bruikbaar antwoord op de goede vragen. En bovendien: de naam van Jan Schinkelshoek staat nergens bij.
Schinkelshoek heeft een mooie carrière gehad: na zijn start als journalist werd hij voorlichter van het CDA en van het ministerie van Justitie, hoofdredacteur van de Haagsche Courant en directeur communicatie bij de Rabobank. Hij was in 1986 en 1989 de man achter Ruud Lubbers en hij bedacht Jochem de Bruin. En toen leek hij zijn loopbaan te besluiten in het hoge ambt van volksvertegenwoordiger. Maar bij de laatste Tweede-Kamerverkiezingen stond hij op nummer 27, en een verlenging van zijn eerste termijn zat er dus niet in. Daarbij sprak hij de bevindelijke woorden: ‘Je weet dat er een beroepsrisico is als je de politiek in gaat. Maar tussen weten en ervaren gaapt echt een kloof.’
Volgens Schinkelshoek – die de afgelopen tijd grote interviews aan Elsevier en NRC Handelsblad gaf – verkeert het CDA in een diepe depressie. Het is een kwestie van uithuilen en opnieuw beginnen. De persoon van lijsttrekker Jan Peter Balkenende is volgens Schinkelshoek op zijn hoogst een van de redenen van het zware verlies. Met een andere lijsttrekker zou de christen-democratie ook hebben verloren. Het CDA had als traditionele middenpartij geen antwoord op het gepolariseerde politieke klimaat, met links tegenover rechts, Cohen tegenover Rutte. Dat was vroeger anders geweest. Van Agt en Lubbers slaagden er in de jaren zeventig en tachtig in om tegenover Den Uyl en Wiegel en tegenover Nijpels en Kok succesvolle posities te veroveren. Erger nog is dat het CDA geen antwoord heeft gevonden op de ‘fundamentele uitdaging’ van de PVV.
Schinkelshoek is als het ware geschapen voor kritische zelfreflectie. Hij zat in de Kamercommissie die zich bezig hield met ‘parlementaire zelfreflectie’ en hij was lid van de commissie-De Wit, die de kredietcrisis onderzocht. In laatstgenoemde commissie viel het hem op hoe gemakkelijk de hoofdrolspelers hun eigen verantwoordelijkheid wegcijferden en hoe moeilijk het voor hen was eigen fouten toe te geven.
Mede daarom, denk ik, zegt Schinkelshoek ronduit dat er binnen het CDA sprake is van een ‘ideeëncrisis’. Het oude verhaal van fatsoen en eigen verantwoordelijkheid, waarmee het CDA na het verlies van 1994 in 2002 weer terug kwam, is uitgewerkt. En die ideeën – eigen, nieuwe ideeën – zijn belangrijker dan ooit omdat de oude, vanzelfsprekende loyaliteit, als overblijfsel van de verzuiling, iedere verkiezing verder verdampt.
Daarom stelt Schinkelshoek dat het CDA meer moet doen dan alleen maar onderzoeken wat er fout is gegaan en wat tijdens de verkiezingscampagne beter had gekund. ‘Wat nodig is, is de christendemocratie heruitvinden.’
Zijn er nog meer CDA’ers die dat van plan zijn en bereid zijn met meedogenloze eerlijkheid in de spiegel te kijken?
Het CDA heeft een commissie ingesteld die onderzoek gaat doen naar ‘de huidige situatie van het CDA’. Deze commissie bestaat uit ‘zestien personen die uit alle partijgeledingen en regio’s afkomstig zijn’. Tot de ‘aandachtspunten’ van de commissie behoren ook relevante vragen over ‘houdbare en werkbare concepten’ en over de betekenis van de ‘C’ van het CDA. Maar wie een commissie benoemt van zestien personen plus een reflectiegroep met leden uit alle provincies, wekt de indruk dat hij bij voorbaat niet geïnteresseerd is in een glashelder en bruikbaar antwoord op de goede vragen. En bovendien: de naam van Jan Schinkelshoek staat nergens bij.
12.7.10
Buitenspel
Mijn nieuwe column op de website van Binnenlands Bestuur gaat over voetbal, politiek en de buitenspelpositie van Mark Rutte:
Sport en politiek hebben zoals bekend veel met elkaar te maken. Olympische Spelen zijn in het verleden om politiek-ideologische redenen geboycot. Politici maken graag goede sier met de sportieve successen van hun landgenoten. Premier Balkenende had zich afgelopen zondagavond wat graag laten vereeuwigen met een Nederlands elftal waarvan aanvoerder Giovanni van Bronckhorst de wereldbeker in zijn handen hield. Dat succes had dan ook een beetje op hem afgestraald.
Wat zijn de politieke gevolgen van sportief falen? Toen het Nederlands elftal in 1974de WK-finale van West-Duitsland had verloren, werden Johan Cruijff en de zijnen feestelijk onthaald op het gazon van het Catshuis, waar de toenmalige premier Joop den Uyl het gezelschap in een jolige polonaise voorging. Maar het verlies van 7 juli 1974 heeft een hele generatie opgescheept met chagrijn en wraakzucht. Want wij waren de besten (zoals de titel van het boek van Auke Kok over 1974 ook luidt). In de finale hadden we binnen een paar minuten op een 1-0 voorsprong gestaan. En zo hoorde het ook. Het krijt had door de vernietigende uithaal van Neeskens uiterst vertrouwd van de penaltystip gespat. Daarna besloten de totaalvoetballers van toen om wraak te nemen op alle gestolen fietsen in de oorlog door de Duitsers niet alleen te verslaan maar ook te vernederen. Dat ging dus mis. We verloren met 2-1. Ik zat met mijn vader te kijken, en ben na afloop van de wedstrijd een bal tegen een muurtje gaan schoppen. De sfeer en geladen stilte op straat, die zondagavond, is nadien alleen herhaald op 6 mei 2002, de dag van de moord op Pim Fortuyn.
Die jongens van 1974 hebben voor mij altijd symbool gestaan – hoe goed ze ook konden voetballen – voor een generatie van vrijgevochten en langharige profs die links als zij ongetwijfeld waren of in ieder geval oogden, heel goed voor hun eigen belangen wisten op te komen en uitblonken in een combinatie van lichtzinnigheid en politieke correctheid.
Pas het Nederlandse elftal van Bert van Marwijk leek af te rekenen met die misplaatste arrogantie die sinds 1974 altijd rond het Nederlands elftal heeft gehangen. Dit elftal was een team, met zes verdedigers die stofzuigend en schoffelend deden waarvoor ze betaald werden. Het werd niet door grote ego’s uiteengereten, speelde niet mooi maar wel efficiënt, stierf zwoegend niet in lichtvoetige schoonheid en stond terecht in de finale. Het verdriet van 1974 en 1978 zou eindelijk worden goed gemaakt. De redding kwam van rechts.
En toen was daar, twee minuten voor het einde van de tweede verlenging, de uithaal van Andres Iniesta. Hij degradeerde de stabiele en volwassen zwoegers van Johannesburg tot dezelfde status als de hippies van München en Buenos Aires. Zolang je dacht dat Iniesta buitenspel had gestaan, kon je nog politieke parallellen trekken. Dan was Mark Rutte die Iniesta, omdat hij de rechtse winst bij de verkiezingen had verkwanseld tot pogingen om een paars kabinet te formeren. Daarmee stond Rutte immers fors buitenspel. Tjeenk Willink was dan scheidsrechter Howard Webb, die Rutte in buitenspelpositie zijn gang had laten gaan. En Maxime Verhagen was Arjan Robben, die een kans voor open doel op een rechtse coalitie had verkwanseld.
Maar Iniesta stond geen buitenspel. Het was een goudeerlijk doelpunt. Zelfs de troost van die parallel wordt ons dus niet gelaten. Rutte gaat vanuit zijn buitenspelpositie gewoon door met de onderhandelingen over zijn hippiekabinet, en wij moeten dat de komende weken aan gaan zitten kijken terwijl we de kater van Johannesburg nog niet eens weg hebben kunnen drinken.
Sport en politiek hebben zoals bekend veel met elkaar te maken. Olympische Spelen zijn in het verleden om politiek-ideologische redenen geboycot. Politici maken graag goede sier met de sportieve successen van hun landgenoten. Premier Balkenende had zich afgelopen zondagavond wat graag laten vereeuwigen met een Nederlands elftal waarvan aanvoerder Giovanni van Bronckhorst de wereldbeker in zijn handen hield. Dat succes had dan ook een beetje op hem afgestraald.
Wat zijn de politieke gevolgen van sportief falen? Toen het Nederlands elftal in 1974de WK-finale van West-Duitsland had verloren, werden Johan Cruijff en de zijnen feestelijk onthaald op het gazon van het Catshuis, waar de toenmalige premier Joop den Uyl het gezelschap in een jolige polonaise voorging. Maar het verlies van 7 juli 1974 heeft een hele generatie opgescheept met chagrijn en wraakzucht. Want wij waren de besten (zoals de titel van het boek van Auke Kok over 1974 ook luidt). In de finale hadden we binnen een paar minuten op een 1-0 voorsprong gestaan. En zo hoorde het ook. Het krijt had door de vernietigende uithaal van Neeskens uiterst vertrouwd van de penaltystip gespat. Daarna besloten de totaalvoetballers van toen om wraak te nemen op alle gestolen fietsen in de oorlog door de Duitsers niet alleen te verslaan maar ook te vernederen. Dat ging dus mis. We verloren met 2-1. Ik zat met mijn vader te kijken, en ben na afloop van de wedstrijd een bal tegen een muurtje gaan schoppen. De sfeer en geladen stilte op straat, die zondagavond, is nadien alleen herhaald op 6 mei 2002, de dag van de moord op Pim Fortuyn.
Die jongens van 1974 hebben voor mij altijd symbool gestaan – hoe goed ze ook konden voetballen – voor een generatie van vrijgevochten en langharige profs die links als zij ongetwijfeld waren of in ieder geval oogden, heel goed voor hun eigen belangen wisten op te komen en uitblonken in een combinatie van lichtzinnigheid en politieke correctheid.
Pas het Nederlandse elftal van Bert van Marwijk leek af te rekenen met die misplaatste arrogantie die sinds 1974 altijd rond het Nederlands elftal heeft gehangen. Dit elftal was een team, met zes verdedigers die stofzuigend en schoffelend deden waarvoor ze betaald werden. Het werd niet door grote ego’s uiteengereten, speelde niet mooi maar wel efficiënt, stierf zwoegend niet in lichtvoetige schoonheid en stond terecht in de finale. Het verdriet van 1974 en 1978 zou eindelijk worden goed gemaakt. De redding kwam van rechts.
En toen was daar, twee minuten voor het einde van de tweede verlenging, de uithaal van Andres Iniesta. Hij degradeerde de stabiele en volwassen zwoegers van Johannesburg tot dezelfde status als de hippies van München en Buenos Aires. Zolang je dacht dat Iniesta buitenspel had gestaan, kon je nog politieke parallellen trekken. Dan was Mark Rutte die Iniesta, omdat hij de rechtse winst bij de verkiezingen had verkwanseld tot pogingen om een paars kabinet te formeren. Daarmee stond Rutte immers fors buitenspel. Tjeenk Willink was dan scheidsrechter Howard Webb, die Rutte in buitenspelpositie zijn gang had laten gaan. En Maxime Verhagen was Arjan Robben, die een kans voor open doel op een rechtse coalitie had verkwanseld.
Maar Iniesta stond geen buitenspel. Het was een goudeerlijk doelpunt. Zelfs de troost van die parallel wordt ons dus niet gelaten. Rutte gaat vanuit zijn buitenspelpositie gewoon door met de onderhandelingen over zijn hippiekabinet, en wij moeten dat de komende weken aan gaan zitten kijken terwijl we de kater van Johannesburg nog niet eens weg hebben kunnen drinken.
8.7.10
Politici aan hun jasje trekken
In de HP/De Tijd van deze week staat de recensie die ik heb geschreven van het boek van Elsevier-journalist Eric Vrijsen over de wereld van de Haagse politiek en media.
De periode waarin een nieuwe regering wordt geformeerd, zoals we die nu meemaken, is een aantrekkelijk Byzantijns intermezzo in het Nederlandse politieke proces. We schorten de democratie als het ware even op. De Majesteit speelt ineens een nadrukkelijke rol. Van kamers die altijd open staan, gaan de deuren nu dicht. Achter zware gordijnen wordt omzichtig gefluisterd. De directe en stoere taal van de verkiezingscampagnes maakt plaats voor wolken van woordenkraam waar alleen de echte ingewijden conclusies aan weten te verbinden. Politici voeren een ingewikkelde baltsdans op, waarin zij even gemakkelijk van partner als van muziek wisselen. En straks staat er toch ineens een club mensen met de koningin op het bordes van paleis Noordeinde. Dan hebben we toch weer een regering. Voor zolang het duurt. En dan begint het spel gewoon weer opnieuw.
Het is hard werken voor de beroepsgroep dankzij welke we iets weten van wat zich daar in de zomermaanden allemaal afspeelt in de verborgenheid van het Haagse Binnenhof. Met hun bloknoot in de hand posteren de politieke journalisten zich elke dag weer bij de ingang van de Eerste Kamer. Om een ‘quootje te scoren’, de verwachtingen vooraf en de ervaringen achteraf uit de mond van de (in)formateur en de betrokken hoofdrolspelers op te tekenen, en daaruit conclusies te trekken over welk kabinet van welke samenstelling we wel eens zouden kunnen krijgen.
Journalisten van radio en tv gaan voor de snelle quote en de mooie beelden van bekende politici die tussen de dagjestoeristen door naar hun formatieafspraak wandelen. Die quotes staan de volgende dag ook in de dagkranten, en in de betere kranten staan als het even kan meer afstandelijke en intelligente analyses van de gebeurtenissen. De afstand tot de gekte van de dag is bij de weekbladen natuurlijk nog groter. Die leveren op maandag of op dinsdag hun kopij bij de drukker in en moeten dus aan het begin van de week een idee hebben van wat de lezer het volgende weekend wil lezen. De betere weekbladjournalist slaagt er in deze situatie in om de actualiteit een plaats te geven in de trends van de langere termijn en het nieuws zo van een verhelderende duiding te voorzien voor zijn lezers.
Eric Vrijsen (1957) is zo’n journalist. Hij beoefent het ambacht al bijna dertig jaar, de laatste twintig jaar als politiek verslaggever bij Elsevier. Hij begon zijn loopbaan in 1981 bij het Eindhovens Dagblad en mocht als leerling-redacteur direct verslag doen van de pogingen van CDA, PvdA en D66 om een kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw te smeden. Ook Vrijsen ging bij de ingang van de Eerste Kamer staan om ‘bruikbare quotes’ te verzamelen. Hij wist een plekje te bemachtigen in het groepje journalisten dat zich verdrong rondom Joop den Uyl toen die het pand verliet. Maar toen kwam ook Ruud Lubbers naar buiten en bestormden de journalisten hem. Een van hen trok Lubbers zelfs aan zijn jasje om hem te dwingen stil te blijven staan en zijn vragen te beantwoorden. ‘Wilt u niet aan mijn jasje trekken!’, riep Lubbers enigszins geïrriteerd uit. Vrijsen stond erbij, zag het aan en verwonderde zich.
Vrijsen is zich altijd blijven verwonderen over dat wonderlijke Haagse huwelijk tussen politiek en pers. Hij spreekt over hun ‘onderlinge verhouding die van wezenlijke betekenis voor het systeem is, terwijl er naar buiten toe weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven. Den Haag staat bol van de stilzwijgende afspraken tussen politici en de pers. Tussen beide categorieën bestaan allerlei vanzelfsprekendheden’.
Die blijvende verwondering heeft tot de blijvende distantie geleid die Vrijsen in staat heeft gesteld om niet alleen de relatie tussen pers en politiek helder te analyseren, maar ook de politieke ontwikkelingen in Den Haag helder te blijven bekijken door een bril die niet was beslagen door bewondering of irritatie. Daarom is Vrijsen ook in staat voorbij de hektiek van de dag te kijken: dit voorjaar nog werd Rutte afgeschreven, heette de terugval van Balkenende slechts tijdelijk en zou de strijd om de grootste tussen Pechtold en Wilders gaan.
In het boek dat Vrijsen na twintig jaar Elsevier heeft samengesteld staan dertien essays over dertig jaar Haagse politiek, van die eerste zomer in 1981tot de opkomst van Balkenende, Verdonk en Wilders. Wie de Haagse politiek wil begrijpen, maar vooral: wie wil doorgronden wat zich nu precies voltrekt in dat gewoel bij de ingang van de Eerste Kamer, doet er goed aan deze zomer het boek van Vrijsen te lezen.
N.a.v.: Eric Vrijsen, Wilt u niet aan mijn jasje trekken! (uitgeverij Balans), € 17,95
De periode waarin een nieuwe regering wordt geformeerd, zoals we die nu meemaken, is een aantrekkelijk Byzantijns intermezzo in het Nederlandse politieke proces. We schorten de democratie als het ware even op. De Majesteit speelt ineens een nadrukkelijke rol. Van kamers die altijd open staan, gaan de deuren nu dicht. Achter zware gordijnen wordt omzichtig gefluisterd. De directe en stoere taal van de verkiezingscampagnes maakt plaats voor wolken van woordenkraam waar alleen de echte ingewijden conclusies aan weten te verbinden. Politici voeren een ingewikkelde baltsdans op, waarin zij even gemakkelijk van partner als van muziek wisselen. En straks staat er toch ineens een club mensen met de koningin op het bordes van paleis Noordeinde. Dan hebben we toch weer een regering. Voor zolang het duurt. En dan begint het spel gewoon weer opnieuw.
Het is hard werken voor de beroepsgroep dankzij welke we iets weten van wat zich daar in de zomermaanden allemaal afspeelt in de verborgenheid van het Haagse Binnenhof. Met hun bloknoot in de hand posteren de politieke journalisten zich elke dag weer bij de ingang van de Eerste Kamer. Om een ‘quootje te scoren’, de verwachtingen vooraf en de ervaringen achteraf uit de mond van de (in)formateur en de betrokken hoofdrolspelers op te tekenen, en daaruit conclusies te trekken over welk kabinet van welke samenstelling we wel eens zouden kunnen krijgen.
Journalisten van radio en tv gaan voor de snelle quote en de mooie beelden van bekende politici die tussen de dagjestoeristen door naar hun formatieafspraak wandelen. Die quotes staan de volgende dag ook in de dagkranten, en in de betere kranten staan als het even kan meer afstandelijke en intelligente analyses van de gebeurtenissen. De afstand tot de gekte van de dag is bij de weekbladen natuurlijk nog groter. Die leveren op maandag of op dinsdag hun kopij bij de drukker in en moeten dus aan het begin van de week een idee hebben van wat de lezer het volgende weekend wil lezen. De betere weekbladjournalist slaagt er in deze situatie in om de actualiteit een plaats te geven in de trends van de langere termijn en het nieuws zo van een verhelderende duiding te voorzien voor zijn lezers.
Eric Vrijsen (1957) is zo’n journalist. Hij beoefent het ambacht al bijna dertig jaar, de laatste twintig jaar als politiek verslaggever bij Elsevier. Hij begon zijn loopbaan in 1981 bij het Eindhovens Dagblad en mocht als leerling-redacteur direct verslag doen van de pogingen van CDA, PvdA en D66 om een kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw te smeden. Ook Vrijsen ging bij de ingang van de Eerste Kamer staan om ‘bruikbare quotes’ te verzamelen. Hij wist een plekje te bemachtigen in het groepje journalisten dat zich verdrong rondom Joop den Uyl toen die het pand verliet. Maar toen kwam ook Ruud Lubbers naar buiten en bestormden de journalisten hem. Een van hen trok Lubbers zelfs aan zijn jasje om hem te dwingen stil te blijven staan en zijn vragen te beantwoorden. ‘Wilt u niet aan mijn jasje trekken!’, riep Lubbers enigszins geïrriteerd uit. Vrijsen stond erbij, zag het aan en verwonderde zich.
Vrijsen is zich altijd blijven verwonderen over dat wonderlijke Haagse huwelijk tussen politiek en pers. Hij spreekt over hun ‘onderlinge verhouding die van wezenlijke betekenis voor het systeem is, terwijl er naar buiten toe weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven. Den Haag staat bol van de stilzwijgende afspraken tussen politici en de pers. Tussen beide categorieën bestaan allerlei vanzelfsprekendheden’.
Die blijvende verwondering heeft tot de blijvende distantie geleid die Vrijsen in staat heeft gesteld om niet alleen de relatie tussen pers en politiek helder te analyseren, maar ook de politieke ontwikkelingen in Den Haag helder te blijven bekijken door een bril die niet was beslagen door bewondering of irritatie. Daarom is Vrijsen ook in staat voorbij de hektiek van de dag te kijken: dit voorjaar nog werd Rutte afgeschreven, heette de terugval van Balkenende slechts tijdelijk en zou de strijd om de grootste tussen Pechtold en Wilders gaan.
In het boek dat Vrijsen na twintig jaar Elsevier heeft samengesteld staan dertien essays over dertig jaar Haagse politiek, van die eerste zomer in 1981tot de opkomst van Balkenende, Verdonk en Wilders. Wie de Haagse politiek wil begrijpen, maar vooral: wie wil doorgronden wat zich nu precies voltrekt in dat gewoel bij de ingang van de Eerste Kamer, doet er goed aan deze zomer het boek van Vrijsen te lezen.
N.a.v.: Eric Vrijsen, Wilt u niet aan mijn jasje trekken! (uitgeverij Balans), € 17,95
15.6.10
Eerst over rechts
Op de website van Binnenlands Bestuur staat mijn nieuwe column, over de grote mond van klein-links en de kansen op een rechtse coalitie:
Oké, ze hebben ook wat zeteltjes gewonnen. D66 maakte het gigantische verlies uit 2006 een beetje goed en staat nu op 10 zetels, net als GroenLinks, dat van 7 zetels komt. Misschien is het ze een beetje in de bol geslagen. Alexander Pechtold (D66) leek immers op een grootse overwinning af te stevenen, totdat hij zich niet meer tegen Wilders kon afzetten omdat het debat tussen Cohen en Rutte liep. En toen bleek ineens dat D66 nog altijd voor niets staat. En Femke Halsema (GL) werd nog voor de verkiezingscampagne goed en wel begonnen was, al uitgeroepen tot de eerste première van Nederland. En nu staan ze buitenspel maar waarschuwen ze toch met een grote mond tegen een coalitie met de PVV. Pechtold en Halsema, twee politici die zich graag presenteren als de hoeders van de democratie en de rechtsstaat: waar bemoeien ze zich eigenlijk mee nu de VVD de grootste is geworden en de PVV de grootste winnaar van de verkiezingen is? Waarom zeggen ze niet gewoon dat een deel van de kiezers eigenlijk helemaal niet tot de Nederlandse bevolking behoort en daarom eigenlijk niet hadden mogen stemmen? En waarom geloven ze (dixit Hans Jansen) wel in de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving maar moeten PVV’ers bij voorbaat worden uitgesloten?
Het is niet meer dan normaal en een plicht van fatsoen om deze week eerst eens goed te studeren op de mogelijkheid van een coalitie over rechts. Dat heeft VVD-informateur Uri Rosenthal geadviseerd gekregen en dat gaat hij vanaf vandaag ook doen. Natuurlijk zijn er grote hobbels te nemen. De PVV van Geert Wilders heeft standpunten die voor alle andere partijen moeilijk te verteren zijn, nieuwe geboden en verboden (bijvoorbeeld op de Koran), registratie op etnische afkomst etc. etc. Maar Wilders heeft zich onverwacht getransformeerd van een uiterst rechtlijnig in een uiterst wendbaar politicus, die een breekpunt (de verhoging van de AOW-leeftijd) weer net zo gemakkelijk inleverde – met het argument overigens dat hij dat zou doen om erger, een regering met de PvdA, te voorkomen. En het zou best eens kunnen dat zijn achterban dat heel goed begrijpt.
Niet zozeer Geert Wilders is het probleem (hij wil uiteindelijk een gewoon leven, erbij horen en meedoen) maar zijn mede-PVV’ers. Hero Brinkman wil de partij tegen de wens van Wilders in democratiseren en aan een eigen jeugdbeweging helpen. Wilders zelf is daar nogal bunzig van, omdat hij daarmee de greep op de zijnen zal verliezen. En is het nu werkelijk zo dat zijn nieuwe Kamerleden ons met een erg ministeriabele blik hebben aangekeken?
De VVD zal ongetwijfeld bang zijn de vingers aan de PVV te branden. Wie zich tot nog toe met de PVV heeft ingelaten, Agnes Jongerius van de FNV bijvoorbeeld, is daar besmeurd en bezoedeld uitgekomen.
Net zo groot als het probleem-PVV is voor Rutte het probleem-CDA. Het CDA heeft een ongekend pak slaag van de kiezer gekregen, is zijn politiek leider kwijtgeraakt, en is als Kamerfractie gehalveerd. De animo om weer te gaan regeren is daar natuurlijk niet groot, en de behoefte aan bescheidenheid des te groter. Als het CDA er toch weer in stapt, zal die beslissing voortvloeien uit een ongekend verantwoordelijkheidsgevoel. Zeker als we ons realiseren dat het CDA vooral rechtse kiezers in het katholieke zuiden is kwijtgeraakt en die niet gemakkelijk zal terugwinnen als kleine, meest linkse partner in een rechtse coalitie. Anderzijds dreigt een ander (links) deel van de achterban met een breuk met het CDA als de partij zich met de PVV inlaat. De optie om oppositie te gaan voeren tegen een paars kabinet en daarmee politiek profiel te herwinnen is natuurlijk veel aantrekkelijker.
Vandaar waarschijnlijk dat Maxime Verhagen de boot voorlopig afhoudt, in de eerste onderhandelingsronde niet wil meedoen en eerst eens afwacht of VVD en PVV er met elkaar uit kunnen komen.
Hoe moeilijk het ook is, en nog zal blijken te zijn, de kiezer heeft gesproken, rechts heeft fors gewonnen en het is nu een democratische plicht om de optie over rechts met VVD, PVV en CDA als eerste te onderzoeken. Daarom zegt Rutte vooralsnog dat zo’n coalitie niet onmogelijk is en zegt Wilders dat die coalitie ‘iets fantastisch’ kan worden – ook al mogen ze dat van de klein-linkse Pechtold en Halsema eigenlijk helemaal niet zeggen.
Oké, ze hebben ook wat zeteltjes gewonnen. D66 maakte het gigantische verlies uit 2006 een beetje goed en staat nu op 10 zetels, net als GroenLinks, dat van 7 zetels komt. Misschien is het ze een beetje in de bol geslagen. Alexander Pechtold (D66) leek immers op een grootse overwinning af te stevenen, totdat hij zich niet meer tegen Wilders kon afzetten omdat het debat tussen Cohen en Rutte liep. En toen bleek ineens dat D66 nog altijd voor niets staat. En Femke Halsema (GL) werd nog voor de verkiezingscampagne goed en wel begonnen was, al uitgeroepen tot de eerste première van Nederland. En nu staan ze buitenspel maar waarschuwen ze toch met een grote mond tegen een coalitie met de PVV. Pechtold en Halsema, twee politici die zich graag presenteren als de hoeders van de democratie en de rechtsstaat: waar bemoeien ze zich eigenlijk mee nu de VVD de grootste is geworden en de PVV de grootste winnaar van de verkiezingen is? Waarom zeggen ze niet gewoon dat een deel van de kiezers eigenlijk helemaal niet tot de Nederlandse bevolking behoort en daarom eigenlijk niet hadden mogen stemmen? En waarom geloven ze (dixit Hans Jansen) wel in de integratie van moslims in de Nederlandse samenleving maar moeten PVV’ers bij voorbaat worden uitgesloten?
Het is niet meer dan normaal en een plicht van fatsoen om deze week eerst eens goed te studeren op de mogelijkheid van een coalitie over rechts. Dat heeft VVD-informateur Uri Rosenthal geadviseerd gekregen en dat gaat hij vanaf vandaag ook doen. Natuurlijk zijn er grote hobbels te nemen. De PVV van Geert Wilders heeft standpunten die voor alle andere partijen moeilijk te verteren zijn, nieuwe geboden en verboden (bijvoorbeeld op de Koran), registratie op etnische afkomst etc. etc. Maar Wilders heeft zich onverwacht getransformeerd van een uiterst rechtlijnig in een uiterst wendbaar politicus, die een breekpunt (de verhoging van de AOW-leeftijd) weer net zo gemakkelijk inleverde – met het argument overigens dat hij dat zou doen om erger, een regering met de PvdA, te voorkomen. En het zou best eens kunnen dat zijn achterban dat heel goed begrijpt.
Niet zozeer Geert Wilders is het probleem (hij wil uiteindelijk een gewoon leven, erbij horen en meedoen) maar zijn mede-PVV’ers. Hero Brinkman wil de partij tegen de wens van Wilders in democratiseren en aan een eigen jeugdbeweging helpen. Wilders zelf is daar nogal bunzig van, omdat hij daarmee de greep op de zijnen zal verliezen. En is het nu werkelijk zo dat zijn nieuwe Kamerleden ons met een erg ministeriabele blik hebben aangekeken?
De VVD zal ongetwijfeld bang zijn de vingers aan de PVV te branden. Wie zich tot nog toe met de PVV heeft ingelaten, Agnes Jongerius van de FNV bijvoorbeeld, is daar besmeurd en bezoedeld uitgekomen.
Net zo groot als het probleem-PVV is voor Rutte het probleem-CDA. Het CDA heeft een ongekend pak slaag van de kiezer gekregen, is zijn politiek leider kwijtgeraakt, en is als Kamerfractie gehalveerd. De animo om weer te gaan regeren is daar natuurlijk niet groot, en de behoefte aan bescheidenheid des te groter. Als het CDA er toch weer in stapt, zal die beslissing voortvloeien uit een ongekend verantwoordelijkheidsgevoel. Zeker als we ons realiseren dat het CDA vooral rechtse kiezers in het katholieke zuiden is kwijtgeraakt en die niet gemakkelijk zal terugwinnen als kleine, meest linkse partner in een rechtse coalitie. Anderzijds dreigt een ander (links) deel van de achterban met een breuk met het CDA als de partij zich met de PVV inlaat. De optie om oppositie te gaan voeren tegen een paars kabinet en daarmee politiek profiel te herwinnen is natuurlijk veel aantrekkelijker.
Vandaar waarschijnlijk dat Maxime Verhagen de boot voorlopig afhoudt, in de eerste onderhandelingsronde niet wil meedoen en eerst eens afwacht of VVD en PVV er met elkaar uit kunnen komen.
Hoe moeilijk het ook is, en nog zal blijken te zijn, de kiezer heeft gesproken, rechts heeft fors gewonnen en het is nu een democratische plicht om de optie over rechts met VVD, PVV en CDA als eerste te onderzoeken. Daarom zegt Rutte vooralsnog dat zo’n coalitie niet onmogelijk is en zegt Wilders dat die coalitie ‘iets fantastisch’ kan worden – ook al mogen ze dat van de klein-linkse Pechtold en Halsema eigenlijk helemaal niet zeggen.
19.5.10
Zindelijk vrijzinnige predikheren en hun conservatismekritiek
In het dagblad Trouw van vanmorgen (bijlage de Verdieping) stond een nieuwe aflevering van het theologisch elftal. De opgestelde theologen, de vrijzinnige predikanten Matthias Smalbrugge en Erik Borgman, mochten hun menig geven over het onlangs opgerichte Christelijk Conservatief Beraad. Normaal gaan de twee deelnemers met elkaar in debat, maar nu niet. Beide heren waren het eens en wel zeer eens in hun kritiek op de verbinding van christelijk geloof en conservatisme zoals die in het Christelijk Conservatief Beraad (CCB) wordt gelegd. Trouw wilde geen ruimte bieden aan een tegenreactie mijnerzijds op hun opiniepagina of in hun zaterdagse bijlage Letter&Geest.
Je mag het christendom niet gebruiken voor een politiek doel, zeggen Smalbrugge en Borgman (ervan uitgaande, blijkbaar, dat het CCB een politiek doel nastreeft). En het christendom is helemaal niet conservatief, want het geloof wil de samenleving niet houden zoals die is maar die hervormen en ‘stabiliteit en orde’ zijn daarbij niet van belang (waarbij beide heren blijkbaar denken dat de leden van het CCB dom genoeg zijn om te laboreren aan een volstrekt achterhaalde definitie van ‘conservatisme’, die zij zelf wel hanteren). Het is al helemaal een schande dat het CCB het over de Tien Geboden zou willen hebben, en zou menen dat het volk iets van het christendom moet leren. Want er zijn helemaal geen absolute normen en algemene waarheden, weten we dankzij het postmodernisme. Christelijke conservatieven lopen dus ‘volstrekt achter’ en beide heren gebruiken driekwart pagina om uit te leggen dat zo’n CCB ook helemaal niet interessant is. Dat heb je ervan als je put uit het gedachtegoed van de negentiende-eeuwse bourgeoisie. Laten ze, zegt Smalbrugge tot slot, Onfray en Sloterdijk gaan lezen zodat ze hun tijd beter gaan begrijpen.
Oké, laten we dat doen. Ik zou het dan willen hebben over een interview dat Peter Sloterdijk in 2003 aan NRC Handelsblad heeft gegeven. De journalist stelde hem bij die gelegenheid de enigszins verontruste vraag wat hij toch vond van die opleving van het conservatisme onder intellectuelen. Sloterdijk antwoordde dat hij zelf, geboren in 1947, met een al te grote mate aan ordening is opgegroeid en daarom behept is met ‘anti-autoritaire nervositeit’. Maar de jongeren van nu zijn ‘in de chaos groot geworden, hebben überhaupt geen orde leren kennen en hebben daarom heimwee naar de orde. Ik deel hun gevoeligheid ten aanzien van de vraag hoe orde mogelijk is, en hoe men tegenover een decadente vrijheid die louter nog als verwaarlozing beleefd wordt, als vormloosheid, als onverantwoordelijkheid en onverschilligheid, hoe men tegenover deze degeneratie van de vrijheid de cultuur kan stellen, als een symbolische ordening’.
Een jongere generatie is dus niet zozeer geïnteresseerd in vrijzinnige predikheren die hen komen vertellen dat de moraal en de algemene waarheden failliet zijn. Ze hebben hun leven lang niets anders gehoord. Maar ze willen vorm, verantwoordelijkheid en traditie, cultuur, een fundament onder hun leven. En dat is nu precies wat de oprichters en leden van het CCB, anders dan hun vrijzinnige critici, hebben begrepen. Dus wie heeft de geest van de tijd nu beter verstaan?
Daarbij putten wij niet uit het gedachtegoed van de negentiende-eeuwse bourgeoisie, maar uit klassieke bronnen die waarschuwen voor het gevaar dat een democratie bedreigt wanneer het culturele fundament erodeert. Dan doemt het gevaar op van anarchie of van de tirannie van een Sterke Man. Om dat te voorkomen moeten mensen bepaalde tradities in ere houden, ook religieuze; moeten zij weten dat vrijheid niet het opeisen van maximale ruimte is om de dingen te doen en te zeggen die je lekker vindt, maar het recht is om te doen wat je behoort te doen; moeten zij weten dat gelijkheid voor de wet goed is maar dat gelijkheid ook kan doorslaan in de vervaging van grenzen tussen ouders en kinderen, leraren en leerlingen, mensen en dieren.
Het Beraad wil helemaal niet aan politiek doen. Het begeeft zich niet op het domein van belangen en macht om die belangen te behartigen. De leden zijn geen ouderlingen die met stenen tafelen smijten. Ze willen herinneren aan een bepaald gedachtegoed over het belang van een cultureel fundament en aan het belang van de christelijke traditie om dat fundament in stand te houden. (Lees bijvoorbeeld, zo mag ik de heren raden, de rede van Paul Scholten over de christelijke vrijheid als grondslag van de Nederlandse staat).
Kijk eens aan, je leest wat in Plato, Polybius en Cicero, en je begrijpt je tijd beter en weet een adequater antwoord te alfabetiseren (dixit Sloterdijk) dan twee zindelijke predikheren die vrijzinnig pijprokend over hun Onfray gebogen zitten.
Je mag het christendom niet gebruiken voor een politiek doel, zeggen Smalbrugge en Borgman (ervan uitgaande, blijkbaar, dat het CCB een politiek doel nastreeft). En het christendom is helemaal niet conservatief, want het geloof wil de samenleving niet houden zoals die is maar die hervormen en ‘stabiliteit en orde’ zijn daarbij niet van belang (waarbij beide heren blijkbaar denken dat de leden van het CCB dom genoeg zijn om te laboreren aan een volstrekt achterhaalde definitie van ‘conservatisme’, die zij zelf wel hanteren). Het is al helemaal een schande dat het CCB het over de Tien Geboden zou willen hebben, en zou menen dat het volk iets van het christendom moet leren. Want er zijn helemaal geen absolute normen en algemene waarheden, weten we dankzij het postmodernisme. Christelijke conservatieven lopen dus ‘volstrekt achter’ en beide heren gebruiken driekwart pagina om uit te leggen dat zo’n CCB ook helemaal niet interessant is. Dat heb je ervan als je put uit het gedachtegoed van de negentiende-eeuwse bourgeoisie. Laten ze, zegt Smalbrugge tot slot, Onfray en Sloterdijk gaan lezen zodat ze hun tijd beter gaan begrijpen.
Oké, laten we dat doen. Ik zou het dan willen hebben over een interview dat Peter Sloterdijk in 2003 aan NRC Handelsblad heeft gegeven. De journalist stelde hem bij die gelegenheid de enigszins verontruste vraag wat hij toch vond van die opleving van het conservatisme onder intellectuelen. Sloterdijk antwoordde dat hij zelf, geboren in 1947, met een al te grote mate aan ordening is opgegroeid en daarom behept is met ‘anti-autoritaire nervositeit’. Maar de jongeren van nu zijn ‘in de chaos groot geworden, hebben überhaupt geen orde leren kennen en hebben daarom heimwee naar de orde. Ik deel hun gevoeligheid ten aanzien van de vraag hoe orde mogelijk is, en hoe men tegenover een decadente vrijheid die louter nog als verwaarlozing beleefd wordt, als vormloosheid, als onverantwoordelijkheid en onverschilligheid, hoe men tegenover deze degeneratie van de vrijheid de cultuur kan stellen, als een symbolische ordening’.
Een jongere generatie is dus niet zozeer geïnteresseerd in vrijzinnige predikheren die hen komen vertellen dat de moraal en de algemene waarheden failliet zijn. Ze hebben hun leven lang niets anders gehoord. Maar ze willen vorm, verantwoordelijkheid en traditie, cultuur, een fundament onder hun leven. En dat is nu precies wat de oprichters en leden van het CCB, anders dan hun vrijzinnige critici, hebben begrepen. Dus wie heeft de geest van de tijd nu beter verstaan?
Daarbij putten wij niet uit het gedachtegoed van de negentiende-eeuwse bourgeoisie, maar uit klassieke bronnen die waarschuwen voor het gevaar dat een democratie bedreigt wanneer het culturele fundament erodeert. Dan doemt het gevaar op van anarchie of van de tirannie van een Sterke Man. Om dat te voorkomen moeten mensen bepaalde tradities in ere houden, ook religieuze; moeten zij weten dat vrijheid niet het opeisen van maximale ruimte is om de dingen te doen en te zeggen die je lekker vindt, maar het recht is om te doen wat je behoort te doen; moeten zij weten dat gelijkheid voor de wet goed is maar dat gelijkheid ook kan doorslaan in de vervaging van grenzen tussen ouders en kinderen, leraren en leerlingen, mensen en dieren.
Het Beraad wil helemaal niet aan politiek doen. Het begeeft zich niet op het domein van belangen en macht om die belangen te behartigen. De leden zijn geen ouderlingen die met stenen tafelen smijten. Ze willen herinneren aan een bepaald gedachtegoed over het belang van een cultureel fundament en aan het belang van de christelijke traditie om dat fundament in stand te houden. (Lees bijvoorbeeld, zo mag ik de heren raden, de rede van Paul Scholten over de christelijke vrijheid als grondslag van de Nederlandse staat).
Kijk eens aan, je leest wat in Plato, Polybius en Cicero, en je begrijpt je tijd beter en weet een adequater antwoord te alfabetiseren (dixit Sloterdijk) dan twee zindelijke predikheren die vrijzinnig pijprokend over hun Onfray gebogen zitten.
18.5.10
Vuilnisbakkenjournalistiek
Er is enige consternatie ontstaan over het verschijnen van een nieuw blad dat zichzelf nadrukkelijk presenteert als een politieke roddelglossy. Het heet Binnenhof en is een gezamenlijke publicatie van Weekend en het weekblad HP/De Tijd, beide uitgaven van Audax Publishing in Amsterdam. Mijn nieuwe column op de website van Binnenlands Bestuur gaat over de hypocrisie van de protesterende politici.
Op de cover staat Femke Halsema, een filtersigaret in de mond. Het blad biedt foto’s van het privéleven van politici, inclusief hun kinderen, en artikelen over hun geheime relaties (‘Jack de Vries was niet de enige’), over hun hypotheken, hun declaraties, hun eet- en drinkgewoonten en graaigedrag, en over de inhoud van hun vuilnisbakken.
D66-leider Alexander Pechtold zag foto’s van de inhoud van zijn vuilnisbak in het blad staan en klom in de pen om protest aan te tekenen tegen deze ‘vuilnisbakkenjournalistiek’, dit nieuwe hoofdstuk in de zoektocht naar nieuws, primeurs en entertainment. Hij wil niet dat de overheid of de rechterlijke macht grenzen aan de journalistieke vrijheid stellen, maar hoopt dat de journalistiek enige zelfbeheersing herwint en (met het interview met Ruben in De Telgraaf nog vers in het geheugen) zelf met een code komt waarin ieders privacy wordt gerespecteerd.
Ik kan me goed voorstellen dat politici geschrokken zijn van de inhoud van Binnenhof. Oude Haagse codes worden immers doorbroken. Iedereen in en rond Nieuwspoort weet wie het op de Haagse matras met wie doet, maar niemand schreef daar ooit over. Zoals ook nooit werd geschreven over wat er in Nieuwspoort en omgeving werd gezegd en gedaan. In die codes waren al enige scheuren en barsten ontstaan. Zo werd bekend dat Hero Brinkmans drankprobleem in de nachtelijke uren tot problemen kan leiden, en de affaire van Jack de Vries met zijn adjudante was vorige week een week lang nieuws, net zo lang tot De Vries vanwege deze ‘publicitaire druk’ aftrad.
Ik ben bang dat de publicatie van Binnenhof ertoe zal leiden dat nog minder mensen met goede kwaliteiten voor een loopbaan in de politiek zullen kiezen. Het risico van afbraak is immers groter dan ooit.
Maar tegelijk heeft het protest van politici tegen deze nieuwe trend iets hypocriets.
Worden politici in Binnenhof niet geconfronteerd met het eindpunt van een ontwikkeling waarin ze zelf zijn meegegaan? Politici moesten immers gewoon zijn, net als alle andere gewone mensen, zo zijn ze zelf gaan vinden. Als je aan die druk toegeeft, in tv-spelletjes gaat zitten, heel persoonlijke interviews geeft en jezelf eindeloos verlaagt om ‘de kloof met de kiezer’ te versmallen of op te heffen – ja, dan vraag je er ook om.
Bovendien hebben politici de vervelende gewoonte ontwikkeld om kiezers van alles en nog wat te beloven. Ze wekken zelf de indruk dat zij (de staat, de overheid) er zijn om alle problemen van burgers op te lossen (in plaats van toe te geven dat zij in negen van de tien gevallen onderdeel of bron van het probleem zijn). Daarmee wordt de burger gedegradeerd tot cliënt en consument. En als je dan geen waar voor hun geld kunt bieden, dan worden de consumenten ontevreden, en moet je niet vreemd opkijken wanneer kiezers je na verloop van tijd met afkeer en minachting tegemoet treden.
Binnenhof is dus een symptoom van een politieke cultuur in verval, en biedt natuurlijk geen enkele bijdrage aan een oplossing van dat probleem. En dat hebben politici aan zichzelf te danken.
Op de cover staat Femke Halsema, een filtersigaret in de mond. Het blad biedt foto’s van het privéleven van politici, inclusief hun kinderen, en artikelen over hun geheime relaties (‘Jack de Vries was niet de enige’), over hun hypotheken, hun declaraties, hun eet- en drinkgewoonten en graaigedrag, en over de inhoud van hun vuilnisbakken.
D66-leider Alexander Pechtold zag foto’s van de inhoud van zijn vuilnisbak in het blad staan en klom in de pen om protest aan te tekenen tegen deze ‘vuilnisbakkenjournalistiek’, dit nieuwe hoofdstuk in de zoektocht naar nieuws, primeurs en entertainment. Hij wil niet dat de overheid of de rechterlijke macht grenzen aan de journalistieke vrijheid stellen, maar hoopt dat de journalistiek enige zelfbeheersing herwint en (met het interview met Ruben in De Telgraaf nog vers in het geheugen) zelf met een code komt waarin ieders privacy wordt gerespecteerd.
Ik kan me goed voorstellen dat politici geschrokken zijn van de inhoud van Binnenhof. Oude Haagse codes worden immers doorbroken. Iedereen in en rond Nieuwspoort weet wie het op de Haagse matras met wie doet, maar niemand schreef daar ooit over. Zoals ook nooit werd geschreven over wat er in Nieuwspoort en omgeving werd gezegd en gedaan. In die codes waren al enige scheuren en barsten ontstaan. Zo werd bekend dat Hero Brinkmans drankprobleem in de nachtelijke uren tot problemen kan leiden, en de affaire van Jack de Vries met zijn adjudante was vorige week een week lang nieuws, net zo lang tot De Vries vanwege deze ‘publicitaire druk’ aftrad.
Ik ben bang dat de publicatie van Binnenhof ertoe zal leiden dat nog minder mensen met goede kwaliteiten voor een loopbaan in de politiek zullen kiezen. Het risico van afbraak is immers groter dan ooit.
Maar tegelijk heeft het protest van politici tegen deze nieuwe trend iets hypocriets.
Worden politici in Binnenhof niet geconfronteerd met het eindpunt van een ontwikkeling waarin ze zelf zijn meegegaan? Politici moesten immers gewoon zijn, net als alle andere gewone mensen, zo zijn ze zelf gaan vinden. Als je aan die druk toegeeft, in tv-spelletjes gaat zitten, heel persoonlijke interviews geeft en jezelf eindeloos verlaagt om ‘de kloof met de kiezer’ te versmallen of op te heffen – ja, dan vraag je er ook om.
Bovendien hebben politici de vervelende gewoonte ontwikkeld om kiezers van alles en nog wat te beloven. Ze wekken zelf de indruk dat zij (de staat, de overheid) er zijn om alle problemen van burgers op te lossen (in plaats van toe te geven dat zij in negen van de tien gevallen onderdeel of bron van het probleem zijn). Daarmee wordt de burger gedegradeerd tot cliënt en consument. En als je dan geen waar voor hun geld kunt bieden, dan worden de consumenten ontevreden, en moet je niet vreemd opkijken wanneer kiezers je na verloop van tijd met afkeer en minachting tegemoet treden.
Binnenhof is dus een symptoom van een politieke cultuur in verval, en biedt natuurlijk geen enkele bijdrage aan een oplossing van dat probleem. En dat hebben politici aan zichzelf te danken.
17.5.10
Christelijk Conservatief Beraad
In een hartelijke sfeer van enthousiasme en verwachting hebben we afgelopen zaterdag met ruim 200 mensen op de Vanenburg in Putten de eerste bijeenkomst van ons Christelijk Conservatief Beraad belegd. Sprekers waren Hans Hillen en Eddy Bilder, Cor Verkade en Marlies van der Staaij, Henk Dijkgraaf en Amanda Kluveld. Zelf sprak ik over het belang van een cultureel fundament onder de samenleving. Een verkorte versie van een deel van de tekst staat vandaag op de opiniepagina van het Nederlands Dagblad, en volgt ook hieronder:
Het is nauwelijks nog voor te stellen, maar er is een tijd geweest waarin Jan Peter Balkenende nog geen premier van Nederland was. Hij was toen eerst Kamerlid en later fractievoorzitter van het CDA. In die tijd was Balkenende uiteraard nog veel toegankelijker dan nu en kon je uitvoerige gesprekken met hem hebben op zijn mooie kamer in het voormalige ministerie van Justitie. Die gesprekken gingen toen over één belangrijk thema: de agenda van hervormingen, bezuinigingen en belastingverlagingen, de visie op de overheid, het belang taken bij de overheid weg te halen en de vraag of de samenleving die taken weer zelf op zich kon nemen. Over dat laatste was Balkenende, destijds in ieder geval, opvallend optimistisch: als de samenleving zelf weer bepaalde taken moest verrichten – de buren helpen, behoeftigen verzorgen, sparen voor de rollator van oma – zou dat ook gebeuren. Als vanzelf. Balkenende was ervan overtuigd dat die kracht niet opnieuw moest worden aangekweekt maar dat die nog steeds in de samenleving aanwezig was.
Het thema van de gesprekken met Balkenende uit 2001-2002 is nu opnieuw actueel, actueler dan ooit, en is het onderwerp van deze eerste bijeenkomst van het Christelijk Conservatief Beraad. De financieel-economische crisis die steeds wilder om zich heen grijpt, dwingt tot radicale bezuinigingen. De keuzes die daarbij worden gemaakt, moeten het resultaat zijn van een heldere visie op de taken van de overheid. Wat moet de overheid doen en wat vooral niet, en op welke taken kunnen we op grond van deze analyse bezuinigen? En als de overheid bepaalde taken niet meer kan uitvoeren, alleen al om financiële redenen, mogen we dan aannemen dat de burgers zelf die taken weer ter hand zullen nemen? Of, met andere woorden: is in Nederland aan de morele voorwaarden voldaan om onze samenleving, onze democratische rechtsstaat en vrije-markteconomie, goed te laten functioneren?
Dat is een vraag die niet vaak wordt gesteld. In de klassieke oudheid stelden politieke filosofen (zoals Plato, Aristoteles, Polybius, Cicero) zich de vraag naar die morele voorwaarden wel zeer nadrukkelijk. Zij waren er namelijk van overtuigd dat een democratie kon ontaarden in chaos en ongebondenheid. Dat gebeurt wanneer mensen geen innerlijk respect meer hebben voor de wetten van het land, wanneer het gelijkheidsdenken doorslaat zodat vaders hun kinderen en leraren hun leerlingen als hun gelijken gaan behandelen, en wanneer vrijheid niet meer wordt gedefinieerd als het recht is om te doen wat men behoort te doen maar als het recht om altijd en overal te doen en te zeggen waar je zin in hebt. Het gebeurt wanneer mensen tradities niet meer in ere houden, hun ouders niet meer eren en de goden niet meer vereren – dan slaat vrijheid om in chaos en ongebondenheid en wordt de roep luid om een sterke man die de orde komt herstellen.
Vele mensen zien in dat we momenteel precies in deze impasse verkeren: het valse alternatief tussen de chaos van de ongebondenheid en de tirannie van het populistische leiderschap, tussen de onmacht van de traditionele politiek en de valse illusies van de nieuwe politiek. Het christelijk conservatisme biedt het alternatief dat ons uit deze impasse kan bevrijden.
Er zijn vandaag ruim 200 mensen naar Putten gekomen omdat het hier vandaag gegaan is over het culturele fundament dat een samenleving nodig heeft, een fundament van waarden en deugden dat in oude instituties wordt aangekweekt. Daarom ging het hier vandaag over familie en gezin, over onderwijs en over de rol van de kerken. Ook over de rol van de kerken, want een cultureel fundament dat op zijn beurt niet wordt geschraagd door het christelijk geloof en/of de erkenning van het belang van de christelijke traditie voor het welzijn van ons land, is uiteindelijk geen lang leven beschoren.
Ons Beraad wil vrij en onverveerd de inhoud van dit christelijk conservatisme verder uitdiepen en uitventen. We streven naar de formulering van ideeën en naar de invloed van deze ideeën op en binnen bestaande organisaties. Die ideeën zijn er dus niet om defensief de belangen van één bepaalde groep te dienen, maar zijn er tot heil des volks, om het zo eens uit te drukken, in bewuste aansluiting aan de traditie van het Reveil. Het Beraad hoopt dat christelijk-conservatieve ideeën in Nederland aan invloed zullen winnen, en streeft niet naar politieke macht om belangen te behartigen.
Want conservatisme is een cultureel-pedagogisch programma. We gaan het dus hebben over vaders en moeders, onderwijzers, leraren en dominees, beschaving en kennis en de vorming van karakters en gewetens. Al het andere is immers secundair. Inclusief de wereld van verkiezingsprogramma’s, wetsvoorstellen, centra voor jeugd en gezin en ander taai ongerief. We streven niet naar een politieke partij en zijn ook geen partij in interne partijpolitieke discussies. We streven immers niet naar macht om belangen te behartigen, maar naar de invloed en doorwerking van ideeën. Wat er daarna gebeurt zien we dan wel weer.
Het is nauwelijks nog voor te stellen, maar er is een tijd geweest waarin Jan Peter Balkenende nog geen premier van Nederland was. Hij was toen eerst Kamerlid en later fractievoorzitter van het CDA. In die tijd was Balkenende uiteraard nog veel toegankelijker dan nu en kon je uitvoerige gesprekken met hem hebben op zijn mooie kamer in het voormalige ministerie van Justitie. Die gesprekken gingen toen over één belangrijk thema: de agenda van hervormingen, bezuinigingen en belastingverlagingen, de visie op de overheid, het belang taken bij de overheid weg te halen en de vraag of de samenleving die taken weer zelf op zich kon nemen. Over dat laatste was Balkenende, destijds in ieder geval, opvallend optimistisch: als de samenleving zelf weer bepaalde taken moest verrichten – de buren helpen, behoeftigen verzorgen, sparen voor de rollator van oma – zou dat ook gebeuren. Als vanzelf. Balkenende was ervan overtuigd dat die kracht niet opnieuw moest worden aangekweekt maar dat die nog steeds in de samenleving aanwezig was.
Het thema van de gesprekken met Balkenende uit 2001-2002 is nu opnieuw actueel, actueler dan ooit, en is het onderwerp van deze eerste bijeenkomst van het Christelijk Conservatief Beraad. De financieel-economische crisis die steeds wilder om zich heen grijpt, dwingt tot radicale bezuinigingen. De keuzes die daarbij worden gemaakt, moeten het resultaat zijn van een heldere visie op de taken van de overheid. Wat moet de overheid doen en wat vooral niet, en op welke taken kunnen we op grond van deze analyse bezuinigen? En als de overheid bepaalde taken niet meer kan uitvoeren, alleen al om financiële redenen, mogen we dan aannemen dat de burgers zelf die taken weer ter hand zullen nemen? Of, met andere woorden: is in Nederland aan de morele voorwaarden voldaan om onze samenleving, onze democratische rechtsstaat en vrije-markteconomie, goed te laten functioneren?
Dat is een vraag die niet vaak wordt gesteld. In de klassieke oudheid stelden politieke filosofen (zoals Plato, Aristoteles, Polybius, Cicero) zich de vraag naar die morele voorwaarden wel zeer nadrukkelijk. Zij waren er namelijk van overtuigd dat een democratie kon ontaarden in chaos en ongebondenheid. Dat gebeurt wanneer mensen geen innerlijk respect meer hebben voor de wetten van het land, wanneer het gelijkheidsdenken doorslaat zodat vaders hun kinderen en leraren hun leerlingen als hun gelijken gaan behandelen, en wanneer vrijheid niet meer wordt gedefinieerd als het recht is om te doen wat men behoort te doen maar als het recht om altijd en overal te doen en te zeggen waar je zin in hebt. Het gebeurt wanneer mensen tradities niet meer in ere houden, hun ouders niet meer eren en de goden niet meer vereren – dan slaat vrijheid om in chaos en ongebondenheid en wordt de roep luid om een sterke man die de orde komt herstellen.
Vele mensen zien in dat we momenteel precies in deze impasse verkeren: het valse alternatief tussen de chaos van de ongebondenheid en de tirannie van het populistische leiderschap, tussen de onmacht van de traditionele politiek en de valse illusies van de nieuwe politiek. Het christelijk conservatisme biedt het alternatief dat ons uit deze impasse kan bevrijden.
Er zijn vandaag ruim 200 mensen naar Putten gekomen omdat het hier vandaag gegaan is over het culturele fundament dat een samenleving nodig heeft, een fundament van waarden en deugden dat in oude instituties wordt aangekweekt. Daarom ging het hier vandaag over familie en gezin, over onderwijs en over de rol van de kerken. Ook over de rol van de kerken, want een cultureel fundament dat op zijn beurt niet wordt geschraagd door het christelijk geloof en/of de erkenning van het belang van de christelijke traditie voor het welzijn van ons land, is uiteindelijk geen lang leven beschoren.
Ons Beraad wil vrij en onverveerd de inhoud van dit christelijk conservatisme verder uitdiepen en uitventen. We streven naar de formulering van ideeën en naar de invloed van deze ideeën op en binnen bestaande organisaties. Die ideeën zijn er dus niet om defensief de belangen van één bepaalde groep te dienen, maar zijn er tot heil des volks, om het zo eens uit te drukken, in bewuste aansluiting aan de traditie van het Reveil. Het Beraad hoopt dat christelijk-conservatieve ideeën in Nederland aan invloed zullen winnen, en streeft niet naar politieke macht om belangen te behartigen.
Want conservatisme is een cultureel-pedagogisch programma. We gaan het dus hebben over vaders en moeders, onderwijzers, leraren en dominees, beschaving en kennis en de vorming van karakters en gewetens. Al het andere is immers secundair. Inclusief de wereld van verkiezingsprogramma’s, wetsvoorstellen, centra voor jeugd en gezin en ander taai ongerief. We streven niet naar een politieke partij en zijn ook geen partij in interne partijpolitieke discussies. We streven immers niet naar macht om belangen te behartigen, maar naar de invloed en doorwerking van ideeën. Wat er daarna gebeurt zien we dan wel weer.
25.4.10
Interview met Hebe Kohlbrugge
In de eerste dagen van mei zijn we gewoon de bezetting en bevrijding te herdenken. Op het Wartburg College in Rotterdam (locatie Guido de Bres, Smeetslandseweg 125) is er a.s. woensdagavond 28 april (vanaf 19:30 uur) een bevrijdingsavond met een bijzondere gast: dr. Hebe Kohlbrugge, 96 jaar oud, die in de jaren dertig in Duitsland betrokken was bij het verzet van de Belijdende Kerk en in Nederland in de oorlogsjaren het spionagenetwerk van 'de Zwitserse weg' opzette. Ze overleefde Ravensbrück, en was ten tijde van de Koude Oorlog actief in het verzet tegen het communisme in Oost-Europa.
Hebe Kohlbrugge zal haar levensverhaal vertellen in een lang interview dat ik haar zal afnemen. Het zal daarbij ook gaan over de vraag hoe wij anno nu de strijd voor vrijheid moeten voeren.
Iedereen is van harte welkom. De toegang is gratis. Wel even aanmelden: infoguido@wartburg.nl.
Hebe Kohlbrugge zal haar levensverhaal vertellen in een lang interview dat ik haar zal afnemen. Het zal daarbij ook gaan over de vraag hoe wij anno nu de strijd voor vrijheid moeten voeren.
Iedereen is van harte welkom. De toegang is gratis. Wel even aanmelden: infoguido@wartburg.nl.
19.4.10
Land van regenten
Nederland regentenland: het zal altijd wel zo blijven, maar juist daarom is de oppositie zo belangrijk, van cross-benchers, intellectuelen, columnisten, populisten en ander onguur volk.
‘We moeten weer leren de overheid te zien als een organisch onderdeel van de samenleving.’
Ik las deze zin, of een vergelijkbare zin, een week of wat geleden, ergens, ik weet helaas niet meer waar. Maar de zin heeft me veel te denken gegeven. Ik heb om te beginnen geconcludeerd dat het eigenlijk wel heel mooi zou zijn als je ertoe in staat zou zijn: de overheid te zien als een organisch onderdeel van de samenleving. Wat ze daar in Den Haag dan doen, dat doen ze dan namens ons, of beter nog: dat doen wij zelf. Belasting is dan een in vrijheid afgesproken, vrijwillige bijdrage aan het orgaan samenleving om de zwakke, behoeftige en nooddruftige onderdelen van het orgaan in leven te houden en te stimuleren. En politici zouden dan de mensen zijn die voor ons de dingen doen waarvan we allemaal vinden dat ze gedaan moeten worden.
Maar zo ligt het niet. Helaas. Het is niet alleen zo dat linkse mensen rechtse politici bekritiseren en rechtse mensen linkse politici, nee: mensen bekritiseren de politiek. Dat doet maar, daar in Den Haag. Ze hebben zich opgesloten in hun eigen wereldje, die vierkante kilometer van het Binnenhof, en houden zich bezig met hun eigen dingetjes, maar niet met de zaken waar de mensen op hun verjaardagen en aan de toog over praten. De overheid, de politiek in het algemeen, is geen organisch onderdeel van de samenleving, maar een vreemd vijandig gezwel dat je zo snel mogelijk moet isoleren en in haar macht beperken om verdere groei ervan te voorkomen.
Zo althans ervaren veel mensen het. Hoon is je deel wanneer je hun voorzichtig voorstelt om de politiek toch te zien als een essentieel bestanddeel van een orgaan waarvan zij zelf ook deel uitmaken.
Iedereen weet dit. We noemen het al jaren de ‘kloof’ tussen burger en politiek. Volgens sommigen is de afstand te groot, de kloof te diep (de ‘populisten’), volgens anderen (Maarten van Rossem en het CDA) kan die kloof niet diep en de afstand niet groot genoeg zijn.
Nederland wordt bestuurd door regenten. Dat is al heel lang zo, en ook D66 en ook de Fortuyn-revolte hebben daar geen einde aan kunnen maken. Ons land is een land van kleine gebaren, van schikken en plooien, van compromissen en consensus. Je kunt wel een visie hebben, maar je hebt die nog niet gegeven of ze vragen je heel concreet wat je praktische oplossingen zijn. Vergezichten en debatten, ontroering en vervoering leiden maar tot de tweedracht die je in een laag land onder de zeespiegel niet kunt gebruiken. Daar moet je op collegiale wijze wilde lopen kanaliseren en dijken graven.
De verzuiling van Nederland bracht de hechte institutionalisering van het regentendom. De zuilen zijn gevallen maar het dak van het regentendom is gewoon in de lucht blijven hangen. We knielen wel voor het beeld van de democratie en spuwen driewerf in de richting van alles en iedereen die iets van kritiek op ons politieke bestel durft te hebben. Maar met democratie heeft dit alles natuurlijk niets te maken. Democratie is vooral een woord dat we gebruiken om onze oligarchische systeem te camoufleren en te rechtvaardigen. Ons land is te groot om met z’n allen op dinsdagmiddag naar het Binnenhof te gaan. Daarom spreken we van representatie, maar we worden gerepresenteerd door mensen die we niet kennen. We laten het zo, en mensen die dit willen veranderen door de introductie van directere vormen van democratie zien we met volmaakte onverschilligheid zich stuklopen op de muren van het regentenkasteel.
Oligarchie is een van de belangrijkste en hardnekkigste tradities in de Nederlandse politiek, zo heeft de historicus Henk te Velde onlangs uiteengezet in een verhelderend en behartigenswaardig boek (Van regentenmentaliteit tot populisme). Alleen als je je erin schikt, kun je in de Nederlandse politiek meedoen en effectief zijn. Maar we moeten ook hen zaligspreken die zich niet schikken, de oppositionelen, de cross-benchers, de intellectuelen, columnisten en populisten. Ze maken de regenten zo af en toe een beetje zenuwachtig, zoals na afloop van het EU-referendum in juni 2005. Ze houden de elite scherp door haar voortdurend uit te dagen. Ze dwingen haar zo zich weer wat meer te voegen in het organisme van de samenleving.
‘We moeten weer leren de overheid te zien als een organisch onderdeel van de samenleving.’
Ik las deze zin, of een vergelijkbare zin, een week of wat geleden, ergens, ik weet helaas niet meer waar. Maar de zin heeft me veel te denken gegeven. Ik heb om te beginnen geconcludeerd dat het eigenlijk wel heel mooi zou zijn als je ertoe in staat zou zijn: de overheid te zien als een organisch onderdeel van de samenleving. Wat ze daar in Den Haag dan doen, dat doen ze dan namens ons, of beter nog: dat doen wij zelf. Belasting is dan een in vrijheid afgesproken, vrijwillige bijdrage aan het orgaan samenleving om de zwakke, behoeftige en nooddruftige onderdelen van het orgaan in leven te houden en te stimuleren. En politici zouden dan de mensen zijn die voor ons de dingen doen waarvan we allemaal vinden dat ze gedaan moeten worden.
Maar zo ligt het niet. Helaas. Het is niet alleen zo dat linkse mensen rechtse politici bekritiseren en rechtse mensen linkse politici, nee: mensen bekritiseren de politiek. Dat doet maar, daar in Den Haag. Ze hebben zich opgesloten in hun eigen wereldje, die vierkante kilometer van het Binnenhof, en houden zich bezig met hun eigen dingetjes, maar niet met de zaken waar de mensen op hun verjaardagen en aan de toog over praten. De overheid, de politiek in het algemeen, is geen organisch onderdeel van de samenleving, maar een vreemd vijandig gezwel dat je zo snel mogelijk moet isoleren en in haar macht beperken om verdere groei ervan te voorkomen.
Zo althans ervaren veel mensen het. Hoon is je deel wanneer je hun voorzichtig voorstelt om de politiek toch te zien als een essentieel bestanddeel van een orgaan waarvan zij zelf ook deel uitmaken.
Iedereen weet dit. We noemen het al jaren de ‘kloof’ tussen burger en politiek. Volgens sommigen is de afstand te groot, de kloof te diep (de ‘populisten’), volgens anderen (Maarten van Rossem en het CDA) kan die kloof niet diep en de afstand niet groot genoeg zijn.
Nederland wordt bestuurd door regenten. Dat is al heel lang zo, en ook D66 en ook de Fortuyn-revolte hebben daar geen einde aan kunnen maken. Ons land is een land van kleine gebaren, van schikken en plooien, van compromissen en consensus. Je kunt wel een visie hebben, maar je hebt die nog niet gegeven of ze vragen je heel concreet wat je praktische oplossingen zijn. Vergezichten en debatten, ontroering en vervoering leiden maar tot de tweedracht die je in een laag land onder de zeespiegel niet kunt gebruiken. Daar moet je op collegiale wijze wilde lopen kanaliseren en dijken graven.
De verzuiling van Nederland bracht de hechte institutionalisering van het regentendom. De zuilen zijn gevallen maar het dak van het regentendom is gewoon in de lucht blijven hangen. We knielen wel voor het beeld van de democratie en spuwen driewerf in de richting van alles en iedereen die iets van kritiek op ons politieke bestel durft te hebben. Maar met democratie heeft dit alles natuurlijk niets te maken. Democratie is vooral een woord dat we gebruiken om onze oligarchische systeem te camoufleren en te rechtvaardigen. Ons land is te groot om met z’n allen op dinsdagmiddag naar het Binnenhof te gaan. Daarom spreken we van representatie, maar we worden gerepresenteerd door mensen die we niet kennen. We laten het zo, en mensen die dit willen veranderen door de introductie van directere vormen van democratie zien we met volmaakte onverschilligheid zich stuklopen op de muren van het regentenkasteel.
Oligarchie is een van de belangrijkste en hardnekkigste tradities in de Nederlandse politiek, zo heeft de historicus Henk te Velde onlangs uiteengezet in een verhelderend en behartigenswaardig boek (Van regentenmentaliteit tot populisme). Alleen als je je erin schikt, kun je in de Nederlandse politiek meedoen en effectief zijn. Maar we moeten ook hen zaligspreken die zich niet schikken, de oppositionelen, de cross-benchers, de intellectuelen, columnisten en populisten. Ze maken de regenten zo af en toe een beetje zenuwachtig, zoals na afloop van het EU-referendum in juni 2005. Ze houden de elite scherp door haar voortdurend uit te dagen. Ze dwingen haar zo zich weer wat meer te voegen in het organisme van de samenleving.
15.4.10
Joseph Luns: bonhomie en bons mots
Mijn recensie in de HP/De Tijd van deze week gaat over de Luns-biografie van Albert Kersten.
Joseph Luns (1911 – 2002) is een van de bekendste en misschien ook wel beruchtste Nederlandse politici geweest. Hij begon zijn carrière als diplomaat, werd voor de KVP minister van Buitenlandse Zaken, bleef dat liefst negentien jaar lang (1952 – 1971), en werd daarna secretaris-generaal van de NAVO, van 1971 tot 1984. Luns was bovendien een verschijning: lang, een tikkeltje ijdel en deftig, maar toch vooral ook een man van de bonhomie en de bons mots. Hij zat eigenlijk nooit om een passend woord vergeleken, en was misschien wel de eerste Nederlandse politicus die van de camera hield en als het ware voor de verrekijk was geschapen.
Over een type als Luns verschenen tijdens zijn leven natuurlijk al boeken. Zo was er een boekje met de titel Gelooft u mij, het was een genoegen, en een boekje met ‘vrijmoedige herinneringen’ verteld aan journalist Michel van der Plas (Ik herinner mij). Het waren boekjes boordevol anekdotes en hilarische verhalen, moppenboeken bijna, waarin Luns zich bedoeld en onbedoeld als een conservatieve paljas afficheerde. CHU-senator Gerretson heeft wel eens gezegd dat hij zijn levenstaak zag in het ‘levensecht uitbeelden van de aartsreactionaire bullebak’. Luns had het ook gezegd kunnen hebben.
En dan is er nu de biografie van Luns door Albert Kersten. Kersten was hoogleraar diplomatieke geschiedenis aan de universiteit van Leiden en schreef ooit een mooie dissertatie over het ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens de Tweede Wereldoorlog (1981). Zijn boek over Luns is ruim 700 pagina’s dik, stevig gedocumenteerd en in vrijwel alle opzichten het tegendeel van de eerdere boekjes. Kersten is nauwelijks in de mens Luns geïnteresseerd. Zijn boek is meer een geschiedenis van de Nederlandse diplomatie en buitenlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog dan een biografie in eigenlijke zin. Over de vrouw van Luns en zijn kinderen komen we bijvoorbeeld nauwelijks iets te weten. En voor de mooie verhalen moeten we die vroegere boekjes blijven lezen. De mooiste anekdote staat niet in het boek van Kersten maar werd verteld door oud-premier Piet de Jong tijdens de presentatie van het boek in Nieuwspoort. De Jong vertelde dat hij en Luns samen over het Plein in Den Haag liepen, en dat Luns hem vertelde dat hij die nacht opnieuw zijn ‘speciale droom’ had gehad. In die droom liepen De Jong en Luns ook over het Plein en werd De Jong door een vrachtauto overreden. Liggend op straat riep De Jong zijn minister van Buitenlandse Zaken nog toe: ‘Neem het over, Joseph! Neem het over!’ (‘Joseph’ natuurlijk op zijn Frans uitgesproken.) Luns droomde ervan premier te worden, elke keer weer in elk kabinet waarvan hij deel uitmaakte.
Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat Kersten een heel ander boek heeft willen schrijven. Zijn boek gaat over de grote en memorabele momenten in de carrière van Luns, zoals de politieke strijd over de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea, zijn botsingen met de Franse president De Gaulle over de inrichting van Europa, zijn verzet tegen de geest van de jaren zestig (al bezocht Luns met een van zijn kinderen een concert van de Rolling Stones), zijn verzet tegen de te ‘lage’ huwelijken van de meisjes van Oranje, en zijn pleidooien voor minder idealisme en meer machtspolitiek realisme in het buitenlands beleid.
Kersten laat niet alleen zien dat achter de rijzige gestalte van de cabareteske Luns een onzeker persoon schuil ging, die de druk van zijn werk nauwelijks aan kon en aan flauwtes en depressies leed. Maar Luns is bovendien een persoon geweest die altijd ondergewaardeerd is. Hij was een vakman, met humor maar ook hard, die de Nederlandse verhoudingen in feite was ontgroeid en zijn levensavond doorbracht in zijn dubbele appartement in Brussel. Voor die man heeft Kersten een gepast monument opgericht.
(n.a.v. Albert Kersten, Luns: een politieke biografie; uitgeverij Boom € 39,90)
Joseph Luns (1911 – 2002) is een van de bekendste en misschien ook wel beruchtste Nederlandse politici geweest. Hij begon zijn carrière als diplomaat, werd voor de KVP minister van Buitenlandse Zaken, bleef dat liefst negentien jaar lang (1952 – 1971), en werd daarna secretaris-generaal van de NAVO, van 1971 tot 1984. Luns was bovendien een verschijning: lang, een tikkeltje ijdel en deftig, maar toch vooral ook een man van de bonhomie en de bons mots. Hij zat eigenlijk nooit om een passend woord vergeleken, en was misschien wel de eerste Nederlandse politicus die van de camera hield en als het ware voor de verrekijk was geschapen.
Over een type als Luns verschenen tijdens zijn leven natuurlijk al boeken. Zo was er een boekje met de titel Gelooft u mij, het was een genoegen, en een boekje met ‘vrijmoedige herinneringen’ verteld aan journalist Michel van der Plas (Ik herinner mij). Het waren boekjes boordevol anekdotes en hilarische verhalen, moppenboeken bijna, waarin Luns zich bedoeld en onbedoeld als een conservatieve paljas afficheerde. CHU-senator Gerretson heeft wel eens gezegd dat hij zijn levenstaak zag in het ‘levensecht uitbeelden van de aartsreactionaire bullebak’. Luns had het ook gezegd kunnen hebben.
En dan is er nu de biografie van Luns door Albert Kersten. Kersten was hoogleraar diplomatieke geschiedenis aan de universiteit van Leiden en schreef ooit een mooie dissertatie over het ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens de Tweede Wereldoorlog (1981). Zijn boek over Luns is ruim 700 pagina’s dik, stevig gedocumenteerd en in vrijwel alle opzichten het tegendeel van de eerdere boekjes. Kersten is nauwelijks in de mens Luns geïnteresseerd. Zijn boek is meer een geschiedenis van de Nederlandse diplomatie en buitenlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog dan een biografie in eigenlijke zin. Over de vrouw van Luns en zijn kinderen komen we bijvoorbeeld nauwelijks iets te weten. En voor de mooie verhalen moeten we die vroegere boekjes blijven lezen. De mooiste anekdote staat niet in het boek van Kersten maar werd verteld door oud-premier Piet de Jong tijdens de presentatie van het boek in Nieuwspoort. De Jong vertelde dat hij en Luns samen over het Plein in Den Haag liepen, en dat Luns hem vertelde dat hij die nacht opnieuw zijn ‘speciale droom’ had gehad. In die droom liepen De Jong en Luns ook over het Plein en werd De Jong door een vrachtauto overreden. Liggend op straat riep De Jong zijn minister van Buitenlandse Zaken nog toe: ‘Neem het over, Joseph! Neem het over!’ (‘Joseph’ natuurlijk op zijn Frans uitgesproken.) Luns droomde ervan premier te worden, elke keer weer in elk kabinet waarvan hij deel uitmaakte.
Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat Kersten een heel ander boek heeft willen schrijven. Zijn boek gaat over de grote en memorabele momenten in de carrière van Luns, zoals de politieke strijd over de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea, zijn botsingen met de Franse president De Gaulle over de inrichting van Europa, zijn verzet tegen de geest van de jaren zestig (al bezocht Luns met een van zijn kinderen een concert van de Rolling Stones), zijn verzet tegen de te ‘lage’ huwelijken van de meisjes van Oranje, en zijn pleidooien voor minder idealisme en meer machtspolitiek realisme in het buitenlands beleid.
Kersten laat niet alleen zien dat achter de rijzige gestalte van de cabareteske Luns een onzeker persoon schuil ging, die de druk van zijn werk nauwelijks aan kon en aan flauwtes en depressies leed. Maar Luns is bovendien een persoon geweest die altijd ondergewaardeerd is. Hij was een vakman, met humor maar ook hard, die de Nederlandse verhoudingen in feite was ontgroeid en zijn levensavond doorbracht in zijn dubbele appartement in Brussel. Voor die man heeft Kersten een gepast monument opgericht.
(n.a.v. Albert Kersten, Luns: een politieke biografie; uitgeverij Boom € 39,90)
Subscribe to:
Posts (Atom)