29.2.08
Interview met Lodewijk Asscher
Yoeri Albrecht en ik spraken voor Het Gesprek met de charismatische jonge wethouder van Amsterdam Lodewijk Asscher. Bekijk het interview hier.
28.2.08
Al te interessante manoeuvres
‘We leven in interessante tijden’, zei Frits Bolkestein onlangs in een interview met de Volkskrant. ‘Misschien wel wat te interessant.’
Misschien wel wat te interessant is de voortdurende impasse die de bestuurlijke verhoudingen bedreigt als gevolg van de doorgaande verzwakking van het politieke centrum. De peilingen blijven een voortgaande trend aangeven, waarbij de partijen op de vleugels van het politieke spectrum (SP, Verdonk en Wilders) blijven groeien, terwijl het niet denkbeeldig is dat PvdA, CDA en VVD straks niet eens meer de zetels zullen halen die nodig zijn om gedrieën een kabinet van nationale eenheid te vormen.
Opmerkelijk genoeg heeft deze impasse zich nu vanuit de politiek naar het bestuurlijke overleg verplaatst. Agnes Jongerius, voorzitter van de vakcentrale FNV, heeft het 1-jarig bestaan van het kabinet deze week op geheel eigen wijze gevierd: met een interview waarin zij zich luidkeels over de huidige ministersploeg beklaagde. Die zou er meer voor de werkgevers dan voor de werknemers zijn, en had het bovendien bestaan om het voorjaarsoverleg te schrappen.
Jongerius werd vervolgens uitgemaakt voor een verongelijkte huilebalk, maar het is interessanter om de vraag aan de orde te stellen wat zich nu precies achter dit conflict aftekent. En dat is waarschijnlijk dit: het aantal SP’ers in de achterban van de FNV groeit gestaag, en dat leidt ertoe dat de standpunten van de vakcentrale harder en onbuigzamer worden. Dat heeft er al toe geleid – in een situatie waarin ook de PvdA de hete adem van de SP in zijn nek voelt en zich niet al te veel weldenkendheid meer kan permitteren – dat een onderwerp als de flexibilisering van het ontslagrecht niet eens op de agenda mag komen. De opkomst van het populisme is dus niet alleen explosief voor het politieke kartel in het centrum van de politieke macht, maar ook voor het corporatisme in het centrum van de bestuurlijke macht.
De SP blijft ondertussen goed nadenken en strategische zetten maken. De SP is zich goed bewust van het feit dat ze een achterban delen met Geert Wilders, de ‘kampioen van de kleine man’. Deze week publiceerde de SP dan ook de nota Wat Wilders Wil, een analyse van de 250 moties van de Partij voor de Vrijheid en van Wilders’ publicaties. Conclusie van de SP: Wilders biedt helemaal geen oplossingen voor de problemen van de gewone, verontruste burgers. Integendeel: hij behartigt de belangen van de rijken en de grote ondernemingen, en de PVV vindt het welzijn van dieren belangrijker dan dat van mensen – zeker als die niet van Nederlandse komaf zijn. Vervolgens bleek dat Wilders nog beter had nagedacht: hij zei dat de publicatie van de SP een paniekreactie was omdat ze bij de SP natuurlijk ook wel begrijpen dat hun steun voor het generaal pardon kiezers in de armen van de PVV drijft.
Terwijl de retoriek op deze vleugel gewoon doorgaat, heeft een derde partij zich uit deze discussie teruggetrokken: de VVD. Tot het inzicht gekomen dat zij de kiezers ‘op rechts’ niet meer op Wilders en Verdonk gaan heroveren, richten de liberalen hun pijlen op het CDA. Kamerlid Henk Kamp kwam met zijn CDA draaiboek, en fractievoorzitter Mark Rutte herhaalde de aantijging in een interview met het ANP: het CDA draait met alle winden mee, heeft als coalitiepartner van PvdA en ChristenUnie belangrijke standpunten van vandaag op morgen herzien, en heeft zich daarmee vooral ‘onbetrouwbaar’ getoond. Kort daarvoor, bij de viering van het zestigjarig bestaan van de VVD, had Rutte de CDA-kiezer al de hand gereikt door te benadrukken dat zijn VVD geen anti-religieuze partij is. Rutte wil in een nieuwe beginselprogramma zelfs opnieuw de gedachte laten opnemen dat het liberalisme gebaseerd is op de grondslagen van de christelijke cultuur.
Hans Wiegel heeft gezegd dat geen VVD-leider het ooit zo lastig heeft gehad als Rutte nu. Hij is immers de eerste VVD-aanvoerder die met concurrentie op de rechtervleugel te maken heeft gekregen. De VVD heeft zich lang van alles kunnen permitteren omdat de rechtse kiezer toch geen alternatief had. Dat is nu anders. En het nieuwe is nu dat de VVD de concurrentiestrijd met het CDA aan gaat, en zich dus op het politieke centrum richt, en de rechtervleugel ongedekt laat. Wilders en Marijnissen hebben nu de handen vrij om hun electorale strijd daar met elkaar uit te vechten.
Zo verschuiven de panelen in de Nederlandse politiek, en ontstaan er voortdurend nieuwe manoeuvres en nieuwe fronten. Dat is allemaal heel interessant, maar misschien ook wel wat te interessant. Waar het op uit loopt kan immers niemand zeggen.
* Als column verschenen in Binnenlands Bestuur
Misschien wel wat te interessant is de voortdurende impasse die de bestuurlijke verhoudingen bedreigt als gevolg van de doorgaande verzwakking van het politieke centrum. De peilingen blijven een voortgaande trend aangeven, waarbij de partijen op de vleugels van het politieke spectrum (SP, Verdonk en Wilders) blijven groeien, terwijl het niet denkbeeldig is dat PvdA, CDA en VVD straks niet eens meer de zetels zullen halen die nodig zijn om gedrieën een kabinet van nationale eenheid te vormen.
Opmerkelijk genoeg heeft deze impasse zich nu vanuit de politiek naar het bestuurlijke overleg verplaatst. Agnes Jongerius, voorzitter van de vakcentrale FNV, heeft het 1-jarig bestaan van het kabinet deze week op geheel eigen wijze gevierd: met een interview waarin zij zich luidkeels over de huidige ministersploeg beklaagde. Die zou er meer voor de werkgevers dan voor de werknemers zijn, en had het bovendien bestaan om het voorjaarsoverleg te schrappen.
Jongerius werd vervolgens uitgemaakt voor een verongelijkte huilebalk, maar het is interessanter om de vraag aan de orde te stellen wat zich nu precies achter dit conflict aftekent. En dat is waarschijnlijk dit: het aantal SP’ers in de achterban van de FNV groeit gestaag, en dat leidt ertoe dat de standpunten van de vakcentrale harder en onbuigzamer worden. Dat heeft er al toe geleid – in een situatie waarin ook de PvdA de hete adem van de SP in zijn nek voelt en zich niet al te veel weldenkendheid meer kan permitteren – dat een onderwerp als de flexibilisering van het ontslagrecht niet eens op de agenda mag komen. De opkomst van het populisme is dus niet alleen explosief voor het politieke kartel in het centrum van de politieke macht, maar ook voor het corporatisme in het centrum van de bestuurlijke macht.
De SP blijft ondertussen goed nadenken en strategische zetten maken. De SP is zich goed bewust van het feit dat ze een achterban delen met Geert Wilders, de ‘kampioen van de kleine man’. Deze week publiceerde de SP dan ook de nota Wat Wilders Wil, een analyse van de 250 moties van de Partij voor de Vrijheid en van Wilders’ publicaties. Conclusie van de SP: Wilders biedt helemaal geen oplossingen voor de problemen van de gewone, verontruste burgers. Integendeel: hij behartigt de belangen van de rijken en de grote ondernemingen, en de PVV vindt het welzijn van dieren belangrijker dan dat van mensen – zeker als die niet van Nederlandse komaf zijn. Vervolgens bleek dat Wilders nog beter had nagedacht: hij zei dat de publicatie van de SP een paniekreactie was omdat ze bij de SP natuurlijk ook wel begrijpen dat hun steun voor het generaal pardon kiezers in de armen van de PVV drijft.
Terwijl de retoriek op deze vleugel gewoon doorgaat, heeft een derde partij zich uit deze discussie teruggetrokken: de VVD. Tot het inzicht gekomen dat zij de kiezers ‘op rechts’ niet meer op Wilders en Verdonk gaan heroveren, richten de liberalen hun pijlen op het CDA. Kamerlid Henk Kamp kwam met zijn CDA draaiboek, en fractievoorzitter Mark Rutte herhaalde de aantijging in een interview met het ANP: het CDA draait met alle winden mee, heeft als coalitiepartner van PvdA en ChristenUnie belangrijke standpunten van vandaag op morgen herzien, en heeft zich daarmee vooral ‘onbetrouwbaar’ getoond. Kort daarvoor, bij de viering van het zestigjarig bestaan van de VVD, had Rutte de CDA-kiezer al de hand gereikt door te benadrukken dat zijn VVD geen anti-religieuze partij is. Rutte wil in een nieuwe beginselprogramma zelfs opnieuw de gedachte laten opnemen dat het liberalisme gebaseerd is op de grondslagen van de christelijke cultuur.
Hans Wiegel heeft gezegd dat geen VVD-leider het ooit zo lastig heeft gehad als Rutte nu. Hij is immers de eerste VVD-aanvoerder die met concurrentie op de rechtervleugel te maken heeft gekregen. De VVD heeft zich lang van alles kunnen permitteren omdat de rechtse kiezer toch geen alternatief had. Dat is nu anders. En het nieuwe is nu dat de VVD de concurrentiestrijd met het CDA aan gaat, en zich dus op het politieke centrum richt, en de rechtervleugel ongedekt laat. Wilders en Marijnissen hebben nu de handen vrij om hun electorale strijd daar met elkaar uit te vechten.
Zo verschuiven de panelen in de Nederlandse politiek, en ontstaan er voortdurend nieuwe manoeuvres en nieuwe fronten. Dat is allemaal heel interessant, maar misschien ook wel wat te interessant. Waar het op uit loopt kan immers niemand zeggen.
* Als column verschenen in Binnenlands Bestuur
25.2.08
Bolkestein en Cohen: gedroomde premiers
Frits Bolkestein en Job Cohen gaan de komende weken met elkaar in discussie in de kolommen van Opinio. Lees hier de openingsbrief van Frits Bolkestein. Ter gelegenheid van deze briefwisseling schreef ik het onderstaande dubbelportret voor Opinio.
Alle pogingen om het politieke landschap in Nederland tot twee kampen te herkavelen, zijn tot nog toe mislukt. Als het zou lukken, zou het ons weinig moeite kosten ons Frits Bolkestein als de onbetwiste leider van het ene kamp voor te stellen en Job Cohen als die van het tegenovergestelde.
Zij zijn de gedroomde kandidaten van twee verschillende bevolkingsgroepen.
Rechts tegenover links, de VVD tegenover de PvdA, de behoudende liberaal tegenover de sociaal-democraat, gegevenheden als nationale identiteit en cultuur tegenover de idee van het multiculturalisme, het scherpe debat tegenover het drinken van kopjes thee, dualisme versus polderen, direct en onomfloerst tegenover omzichtig en diplomatiek, een gevoel van urgentie tegenover de gedachte dat alles goed komt wanneer we maar niet zo zouden polariseren: zo lopen de breuklijnen ongeveer, tenminste in de gedachte van die bevolkingsgroepen.
Frederik Bolkestein wordt in april 75 jaar, Marius Job Cohen is veertien jaar jonger.
Bolkestein glorieerde in de jaren negentig als partijleider van de VVD; in 1998 scoorde hij 38 kamerzetels, en hij had toen volgens velen een succesvolle greep naar het premierschap kunnen doen. Job Cohen werd in 2003 door PvdA-leider Wouter Bos gepresenteerd als kandidaat-premier van zijn partij, maar de PvdA won de verkiezingen niet en Cohen bleef burgemeester van Amsterdam. In een recent interview met De Pers kondigde Cohen echter aan dat hij niet opziet tegen een terugkeer in de landelijke politiek. Hij is de laatste tijd vaak op de buis, zelfs om een debat aan te gaan met PVV’er Hero Brinkman, die hem voor ‘de slechtste en meest naïeve burgemeester’ uitmaakte.
Bolkestein maakt dezer dagen vooral een onthechte indruk. Hij zegt blij te zijn dat hij weg is uit de politiek, en hij is tegenwoordig als hoogleraar Intellectuele Grondslagen van Politieke Ontwikkelingen aan de universiteiten van Leiden en Delft verbonden. Hij schreef, anders dan Cohen, al een tiental boeken, en hij wil er daar nog één aan toevoegen: over de kwalijke rol van romantische intellectuelen in de politiek. Bolkestein denkt daarbij ongetwijfeld aan Joop den Uyl, Cohens partijgenoot.
Er zijn ook overeenkomsten tussen beide antagonisten. Beiden zijn Amsterdammer. Als ze een kopje thee met elkaar zouden willen drinken, zou de afstand lopend te overbruggen zijn: Cohen woont in zijn ambtswoning aan de Herengracht, Bolkestein houdt kantoor aan de Amstel.
Beide heren zijn geen up-starts. Cohen is de tweede zoon van A.E. (Dolf) Cohen (1913), die als historicus in 1941 bij Johan Huizinga promoveerde en als hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis en als rector magnificus aan de Universiteit van Leiden was verbonden. In de Tweede Wereldoorlog was hij ondergedoken; de grootouders van vaderszijde van Job Cohen kwamen in de oorlog om in het concentratiekamp Bergen-Belsen.
De grootvader van Frits Bolkestein, Gerrit Bolkestein, was zoon van een melkhandelaar, maar zelf werd hij eerst onderwijzer, daarna inspecteur van het onderwijs, en vervolgens minister van Onderwijs in het kabinet-De Geer II en in de kabinetten-Gerbrandy. Tijdens de oorlog zat hij dus als minister in Londen. Bolkesteins vader was advocaat en president van het Amsterdamse Gerechtshof.
Bolkestein maakte na zijn studie in Amsterdam carrière bij Shell (van 1960 tot 1976) en verbleef al die jaren in het buitenland; pas daarna koos hij voor de politiek, uit onvrede met de politiek van Den Uyl.
Cohen koos na zijn promotie in 1981 voor de universiteit. Hij ging naar Maastricht, waar hij in 1983 hoogleraar aan de juridische faculteit werd. Vanaf 1991 was hij tevens rector magnificus.
Toen Cohen zijn entree in de politiek maakte, in 1998 (al was hij kortstondig staatssecretaris van Onderwijs, van 1993 tot 1994, en lid van de Eerste Kamer), was Bolkestein al een old hand aan het Binnenhof. Hij was staatssecretaris van Economische Zaken (1982–1986) en minister van Defensie (1988–1989)geweest, en hij had vanaf 1990 de VVD-fractie in de Tweede Kamer geleid. In het jaar dat Cohen staatssecretaris van Justitie in het tweede kabinet-Kok werd en een nieuwe Vreemdelingenwet door de Tweede Kamer loodste, verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om in Brussel Europees Commissaris voor de Interne Markt te worden. Hij bleef dat tot 2004. In die periode verruilde Cohen Den Haag voor Amsterdam, waar hij in januari 2001 als burgemeester aantrad. Hij kreeg er onder andere te maken met de moord op Theo van Gogh (2 november 2004), de filmmaker die hem altijd fel had bekritiseerd. Cohen sprak op de herdenkingsbijeenkomst die op de avond van de moord op de Dam werd gehouden, maar tijdens de uitvaartdienst zat hij achter in de zaal.
Cohens adagium (‘de boel bij elkaar houden’) was lange tijd uit, maar het mag zich in het huidige kenterende politieke klimaat weer in een zekere populariteit verheugen. “Ik heb op dit punt geen ogenblik getwijfeld of ik gelijk had,” aldus Cohen in het eerder genoemde interview met De Pers. “Het is volgens mij de enig juiste weg, en ik kán ook niet anders. Na de moord op Van Gogh werd het guur, maar daarna hebben anderen schoorvoetend ook weer het gevoel gekregen dat er iets basaals, gemeenschappelijks nodig is om door te gaan. Ik ben tevreden dat veel mensen inzien dat dit de juiste richting is, maar niet omdat het nu zo heerlijk is dat ik gelijk krijg… nee, écht niet! Zo zit ik niet in elkaar.”
Zowel Bolkestein als Cohen heeft dus al een imposante carrière achter de rug, waarbij opvalt dat Cohen veel meer publieke erkenning ten deel is gevallen dan Bolkestein. Bolkestein is de man die in de jaren negentig de problematiek van immigratie en integratie op de politieke agenda zette – al was hij jarenlang een roepende in de woestijn. Cohens partijgenoot Jacques Wallage (destijds fractievoorzitter van de PvdA, tegenwoordig burgemeester van Groningen) verweet Bolkestein dat hij slechts onderbuikgevoelens bespeelde. In januari 2000 ging een andere PvdA’er, Paul Scheffer, met de eer strijken toen hij in het NRC Handelsblad het artikel ‘Het multiculturele drama’ publiceerde – waarin volgens velen weinig stond dat Bolkestein al niet eerder had gezegd.
Cohen glorieerde als de burgemeester die het eerste homohuwelijk en het huwelijk van kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima sloot (op 2 februari 2002 in de grote zaal van de Beurs van Berlage). In 2005 werd hij door het blad Binnenlands Bestuur tot de beste burgemeester van de afgelopen 25 jaar uitgeroepen, een jaar later werd hij gekozen tot de op één na beste burgemeester ter wereld, en werd hij door het tijdschrift Time ook uitgeroepen tot Held van Europa. Cohen geniet vooral waardering in kringen die zich inzetten voor ‘een open, democratische en tolerante samenleving’, zoals het werd geformuleerd in het rapport bij de Burgerschapsprijs die hij in november 2005 ontving.
Typerend voor het verschil tussen de directe Bolkestein en de omzichtige Cohen is een discussie uit april 2002. Voetbalfans scandeerden anti-Joodse liederen, en anti-Israëldemonstranten gingen zich aan hevig geweld te buiten. In het programma Buitenhof wees Bolkestein op het feit dat de meerderheid van de bevolking in de grote steden binnen enkele decennia allochtoon zal zijn en hij voorspelde dat incidenten tussen allochtone, islamitische jongeren en Nederlandse Joden vaker zullen gaan plaatsvinden. Volgens Cohen, die daags daarna in het NRC reageerde, waren de oorzaken van het toenemende antisemitisme vooral ‘buitengewoon complex’: “Bolkestein legt ongelooflijk snel een aantal causale verbanden die ik niet voor mijn rekening wil nemen.” Bolkesteins uitspraken zouden de kampen alleen nog maar verder uit elkaar drijven. “We moeten juist de kampen bij elkaar zien te houden. Daarvoor moeten we de contacten met die groep jongeren intensiveren. Met ze in gesprek gaan, in gesprek blijven en toch de grens duidelijk stellen.”
“Waarom is men toch zo beducht het kindje bij de naam te noemen?” vroeg Bolkestein zich af toen hij in 2003 samen met Cohen op een antisemitismebijeenkomst sprak en hij als enige de islamitische wortels van het nieuwe antisemitisme noemde.
Vanaf vandaag gaan beide heren in Opinio over deze en andere zaken in discussie.
*) Dit artikel verscheen eerder in Opinio.
Alle pogingen om het politieke landschap in Nederland tot twee kampen te herkavelen, zijn tot nog toe mislukt. Als het zou lukken, zou het ons weinig moeite kosten ons Frits Bolkestein als de onbetwiste leider van het ene kamp voor te stellen en Job Cohen als die van het tegenovergestelde.
Zij zijn de gedroomde kandidaten van twee verschillende bevolkingsgroepen.
Rechts tegenover links, de VVD tegenover de PvdA, de behoudende liberaal tegenover de sociaal-democraat, gegevenheden als nationale identiteit en cultuur tegenover de idee van het multiculturalisme, het scherpe debat tegenover het drinken van kopjes thee, dualisme versus polderen, direct en onomfloerst tegenover omzichtig en diplomatiek, een gevoel van urgentie tegenover de gedachte dat alles goed komt wanneer we maar niet zo zouden polariseren: zo lopen de breuklijnen ongeveer, tenminste in de gedachte van die bevolkingsgroepen.
Frederik Bolkestein wordt in april 75 jaar, Marius Job Cohen is veertien jaar jonger.
Bolkestein glorieerde in de jaren negentig als partijleider van de VVD; in 1998 scoorde hij 38 kamerzetels, en hij had toen volgens velen een succesvolle greep naar het premierschap kunnen doen. Job Cohen werd in 2003 door PvdA-leider Wouter Bos gepresenteerd als kandidaat-premier van zijn partij, maar de PvdA won de verkiezingen niet en Cohen bleef burgemeester van Amsterdam. In een recent interview met De Pers kondigde Cohen echter aan dat hij niet opziet tegen een terugkeer in de landelijke politiek. Hij is de laatste tijd vaak op de buis, zelfs om een debat aan te gaan met PVV’er Hero Brinkman, die hem voor ‘de slechtste en meest naïeve burgemeester’ uitmaakte.
Bolkestein maakt dezer dagen vooral een onthechte indruk. Hij zegt blij te zijn dat hij weg is uit de politiek, en hij is tegenwoordig als hoogleraar Intellectuele Grondslagen van Politieke Ontwikkelingen aan de universiteiten van Leiden en Delft verbonden. Hij schreef, anders dan Cohen, al een tiental boeken, en hij wil er daar nog één aan toevoegen: over de kwalijke rol van romantische intellectuelen in de politiek. Bolkestein denkt daarbij ongetwijfeld aan Joop den Uyl, Cohens partijgenoot.
Er zijn ook overeenkomsten tussen beide antagonisten. Beiden zijn Amsterdammer. Als ze een kopje thee met elkaar zouden willen drinken, zou de afstand lopend te overbruggen zijn: Cohen woont in zijn ambtswoning aan de Herengracht, Bolkestein houdt kantoor aan de Amstel.
Beide heren zijn geen up-starts. Cohen is de tweede zoon van A.E. (Dolf) Cohen (1913), die als historicus in 1941 bij Johan Huizinga promoveerde en als hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis en als rector magnificus aan de Universiteit van Leiden was verbonden. In de Tweede Wereldoorlog was hij ondergedoken; de grootouders van vaderszijde van Job Cohen kwamen in de oorlog om in het concentratiekamp Bergen-Belsen.
De grootvader van Frits Bolkestein, Gerrit Bolkestein, was zoon van een melkhandelaar, maar zelf werd hij eerst onderwijzer, daarna inspecteur van het onderwijs, en vervolgens minister van Onderwijs in het kabinet-De Geer II en in de kabinetten-Gerbrandy. Tijdens de oorlog zat hij dus als minister in Londen. Bolkesteins vader was advocaat en president van het Amsterdamse Gerechtshof.
Bolkestein maakte na zijn studie in Amsterdam carrière bij Shell (van 1960 tot 1976) en verbleef al die jaren in het buitenland; pas daarna koos hij voor de politiek, uit onvrede met de politiek van Den Uyl.
Cohen koos na zijn promotie in 1981 voor de universiteit. Hij ging naar Maastricht, waar hij in 1983 hoogleraar aan de juridische faculteit werd. Vanaf 1991 was hij tevens rector magnificus.
Toen Cohen zijn entree in de politiek maakte, in 1998 (al was hij kortstondig staatssecretaris van Onderwijs, van 1993 tot 1994, en lid van de Eerste Kamer), was Bolkestein al een old hand aan het Binnenhof. Hij was staatssecretaris van Economische Zaken (1982–1986) en minister van Defensie (1988–1989)geweest, en hij had vanaf 1990 de VVD-fractie in de Tweede Kamer geleid. In het jaar dat Cohen staatssecretaris van Justitie in het tweede kabinet-Kok werd en een nieuwe Vreemdelingenwet door de Tweede Kamer loodste, verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om in Brussel Europees Commissaris voor de Interne Markt te worden. Hij bleef dat tot 2004. In die periode verruilde Cohen Den Haag voor Amsterdam, waar hij in januari 2001 als burgemeester aantrad. Hij kreeg er onder andere te maken met de moord op Theo van Gogh (2 november 2004), de filmmaker die hem altijd fel had bekritiseerd. Cohen sprak op de herdenkingsbijeenkomst die op de avond van de moord op de Dam werd gehouden, maar tijdens de uitvaartdienst zat hij achter in de zaal.
Cohens adagium (‘de boel bij elkaar houden’) was lange tijd uit, maar het mag zich in het huidige kenterende politieke klimaat weer in een zekere populariteit verheugen. “Ik heb op dit punt geen ogenblik getwijfeld of ik gelijk had,” aldus Cohen in het eerder genoemde interview met De Pers. “Het is volgens mij de enig juiste weg, en ik kán ook niet anders. Na de moord op Van Gogh werd het guur, maar daarna hebben anderen schoorvoetend ook weer het gevoel gekregen dat er iets basaals, gemeenschappelijks nodig is om door te gaan. Ik ben tevreden dat veel mensen inzien dat dit de juiste richting is, maar niet omdat het nu zo heerlijk is dat ik gelijk krijg… nee, écht niet! Zo zit ik niet in elkaar.”
Zowel Bolkestein als Cohen heeft dus al een imposante carrière achter de rug, waarbij opvalt dat Cohen veel meer publieke erkenning ten deel is gevallen dan Bolkestein. Bolkestein is de man die in de jaren negentig de problematiek van immigratie en integratie op de politieke agenda zette – al was hij jarenlang een roepende in de woestijn. Cohens partijgenoot Jacques Wallage (destijds fractievoorzitter van de PvdA, tegenwoordig burgemeester van Groningen) verweet Bolkestein dat hij slechts onderbuikgevoelens bespeelde. In januari 2000 ging een andere PvdA’er, Paul Scheffer, met de eer strijken toen hij in het NRC Handelsblad het artikel ‘Het multiculturele drama’ publiceerde – waarin volgens velen weinig stond dat Bolkestein al niet eerder had gezegd.
Cohen glorieerde als de burgemeester die het eerste homohuwelijk en het huwelijk van kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima sloot (op 2 februari 2002 in de grote zaal van de Beurs van Berlage). In 2005 werd hij door het blad Binnenlands Bestuur tot de beste burgemeester van de afgelopen 25 jaar uitgeroepen, een jaar later werd hij gekozen tot de op één na beste burgemeester ter wereld, en werd hij door het tijdschrift Time ook uitgeroepen tot Held van Europa. Cohen geniet vooral waardering in kringen die zich inzetten voor ‘een open, democratische en tolerante samenleving’, zoals het werd geformuleerd in het rapport bij de Burgerschapsprijs die hij in november 2005 ontving.
Typerend voor het verschil tussen de directe Bolkestein en de omzichtige Cohen is een discussie uit april 2002. Voetbalfans scandeerden anti-Joodse liederen, en anti-Israëldemonstranten gingen zich aan hevig geweld te buiten. In het programma Buitenhof wees Bolkestein op het feit dat de meerderheid van de bevolking in de grote steden binnen enkele decennia allochtoon zal zijn en hij voorspelde dat incidenten tussen allochtone, islamitische jongeren en Nederlandse Joden vaker zullen gaan plaatsvinden. Volgens Cohen, die daags daarna in het NRC reageerde, waren de oorzaken van het toenemende antisemitisme vooral ‘buitengewoon complex’: “Bolkestein legt ongelooflijk snel een aantal causale verbanden die ik niet voor mijn rekening wil nemen.” Bolkesteins uitspraken zouden de kampen alleen nog maar verder uit elkaar drijven. “We moeten juist de kampen bij elkaar zien te houden. Daarvoor moeten we de contacten met die groep jongeren intensiveren. Met ze in gesprek gaan, in gesprek blijven en toch de grens duidelijk stellen.”
“Waarom is men toch zo beducht het kindje bij de naam te noemen?” vroeg Bolkestein zich af toen hij in 2003 samen met Cohen op een antisemitismebijeenkomst sprak en hij als enige de islamitische wortels van het nieuwe antisemitisme noemde.
Vanaf vandaag gaan beide heren in Opinio over deze en andere zaken in discussie.
*) Dit artikel verscheen eerder in Opinio.
22.2.08
Ome Joop
Recensie* van: Anet Bleich, Joop den Uyl, 1919-1987: dromer en doordouwer, Balans
‘Den Uyl, deze kleine grote man, was immer in de weer met het optillen van de onderkant van de samenleving. Ik zie dat vaak letterlijk voor mij’, schreef Pim Fortuyn in zijn autobiografie. ‘Ome Joop in die slonzige pakken van hem onder de sigarenas, met een sigaar in het hoofd bezig die zware onderkant op te tillen. Je zou willen dat hij je vader was!’
Den Uyls streven naar de spreiding van kennis, macht en inkomen ging met veel maatschappelijke en politieke onrust gepaard. Er wordt dezer dagen veel geklaagd over polarisatie, over de harde toon in politiek-maatschappelijke discussies en over het gevaar dat de samenleving als gevolg daarvan uiteenvalt. Vermoedelijk was het in de jaren zeventig allemaal veel erger. Ik herinner me nog goed hoe ik deel uitmaakte van een groep leerlingen die dagelijks vanuit het schone dorp Boskoop naar het Christelijk Lyceum fietste. Er heerste in die groep veel plezier en eensgezindheid, maar in 1977 – het jaar van de ellenlange en uiteindelijk mislukte formatie van een tweede kabinet-Den Uyl – viel de groep uiteen in een Den Uyl- en een Wiegel/Van Agt-kamp. We waren toen twaalf jaar oud, maar vonden blijkbaar dat politieke keuzes onverenigbaar waren met een voortzetting van onze vriendschappen. Daar hoor ik mijn eigen kinderen nooit over.
Ook herinner ik me nog goed dat we mijn vader er thuis altijd van moesten weerhouden een asbak door het tv-scherm te gooien zodra Den Uyl daarop te zien was en hij een langdradig betoog, steevast in twee punten verdeeld, begon af te steken. De ergernis over de man ontlaadde zich op oudejaarsavond, wanneer Wim Kan diens onhebbelijkheden op een sympathiek-genadeloze manier persifleerde.
De man die deze polarisatie belichaamde, Joop den Uyl dus, werd in 1919 in een gereformeerd middenstandersgezin in Hilversum geboren. Wat hem vanaf het begin van zijn milieu heeft onderscheiden, was zijn hunkering naar het grootse en meeslepende dat hem boven de kleine beslommeringen van het alledaagse leven zou verheffen. Die hunkering richtte zich aanvankelijk niet op de befaamde rode droom, maar keerde zich juist tegen de marxistische klassenstrijd en uitte zich in een romantisch rechts-nationalisme. Die idolatrie ging zo ver dat Den Uyl als student economie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam een pro-Duitse houding innam. Nog in 1939 – toen Praag al was bezet, de Kristallnacht al had plaatsgevonden en de Neurenbergse rassenwetten al van kracht waren - ging hij in de Noord-Duitse stad Kiel een zomercursus volgen. Onder de Duitse jeugd bespeurde hij een ‘verlangen naar pure humaniteit’. Hij wilde het ‘nieuwe Duitsland’ positief en ‘genuanceerd’ beoordelen.
De oorlog veranderde Den Uyl definitief. Hij herzag zijn politieke opvattingen en levenshouding: de woede over de Duitse aanval en bezetting vaagde zijn pro-Duitse sympathieën weg. En hij slaagde er eindelijk in, geholpen door de Zwitserse theoloog Karl Barth, zijn gereformeerde geloof van zich af te schudden.
En hij vond een vrouw. Dat wil zeggen: de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot zei in 1943 tegen hem: ‘Joop, ik heb dé vrouw voor jou gevonden’. Dat Van Oorschot zelf een intieme relatie met Elisabeth van Vessem had gehad, maar van haar af wilde voor een andere vrouw, zijn latere vrouw Hillie, verzweeg hij. Elisabeth van Vessem is de geschiedenis ingegaan als Liesbeth den Uyl. Maar toen Den Uyl erachter kwam dat Van Oorschot de eerste in haar leven was geweest, verbrak hij alle banden met hem.
Na de oorlog wenkte de droom van de nieuwe politiek: het streven naar vernieuwing in democratische en socialistische zin. Den Uyl werkte eerst bij Het Parool, daarna bij Vrij Nederland, en zette zich als journalist in voor een agenda voor méér democratie, minder sociale ongelijkheid, doorbreking van de vooroorlogse schotjesgeest en een gelijkwaardige verhouding met Indonesië. Maar als journalist had hij het idee ‘aan de schaduwkant van de gracht te wandelen, met uitzicht op zonnige gevels’. Om zelf in het zonlicht te komen koos hij voor de politiek, als lid van ‘het zondig ras der reformisten’. Hij werd, nog geen dertig jaar oud, directeur van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, lid van de Amsterdamse gemeenteraad (1953), lid van de Tweede Kamer (1956), wethouder van Amsterdam (1962), minister van Economische Zaken in het kabinet Cals-Vondeling (1965), lijstaanvoerder van de PvdA (1966), minister-president (1973-1977), en een oppositieleider die bleef doorvechten toen hij zichzelf al had overleefd.. Door zijn vrouw en kinderen ingewonnen voor popmuziek en lang haar, probeerde hij de klassieke idealen van de sociaal-democratie te combineren met de hang naar democratisering die door Provo en Nieuw Links naar buiten brak. Vanaf 1973 voegde hij zich ook naar de mode van de nieuwe spelling, zodat ‘excuus’ in ‘ekskuus’ veranderde.
De rode draad in dit leven dat politiek was, bestond in het eindeloze streven naar vernieuwing via planmatige acties van de overheid. Als hij als wethouder zijn gang had kunnen gaan, was de Amsterdamse binnenstad aan de slopershamer ten onder gegaan. Grootschalige plannen voor de industriële ontwikkeling van de Amsterdamse haven mislukten, en de Bijlmer bleek eveneens aan de schema’s van de tekentafel ontsproten en met de harde werkelijkheid te botsen.
Het typerende van Den Uyl is dat hij daar nooit iets van heeft geleerd, en ook als minister-president zich maar is blijven inzetten voor plannen die de samenleving structureel moesten veranderen. Jaren later stele hij vast dat zijn kabinet ‘te laat’ was gekomen, omdat de economische voorwaarden inmiddels ontbraken.
Aan dit politieke leven is nu een biografe gewijd, geschreven door Volkskrant-columniste Anet Bleich, die deze week op haar studie aan de universiteit van Amsterdam is gepromoveerd. Het boek is, om te beginnen, uitstekend geschreven. Den Uyl had blijkbaar al vroeg het gevoel dat hij erg belangrijk zou worden, en heeft daarom veel bewaard, tot aan de opstellen uit zijn lagere schooltijd aan toe. Voor een biograaf is dat een prachtige bron, en Bleich heeft die goed benut. Haar boek ontleent zijn kracht aan de aandacht voor Den Uyls persoonlijk leven en aan de typerende anekdotiek, meer dan aan de politieke analyse. Belangrijke politieke debatten worden hier en daar wel wat erg kort behandeld.
Is Bleichs portret van Den Uyl fair? Het is in ieder geval congeniaal. Bleich behoort min of meer tot dezelfde politieke familie, maar dat heeft weer tot een zekere eenkennigheid geleid die haar ervan heeft weerhouden om voor haar boek ook rechtse critici als Hans Wiegel en Frits Bolkestein te interviewen. Is het boek hagiografisch? In het begin houd je je hart vast, wanneer Bleich haar held presenteert als het ‘jochie’ dat in de klas de schuld op zich nam voor iets wat hij niet had gedaan en een hart had dat overliep van medelijden ‘voor de arme sloebers die hij op straat tegen kwam’. Maar verderop in het boek gaat dit sentimentalisme gelukkig steeds meer ontbreken. Ze maakt Den Uyl tot een vroegtijdige ketter door hem de woorden ‘Kom, schepper van de geest’, in plaats van ‘Kom, Schepper, Heilige Geest’ in de mond te leggen, en denkt dat G. C. van Niftrik een boek van Karl Barth heeft vertaald, terwijl hij de auteur van een monografie over Barth was. Erger, uitgerekend in een biografie, is dat Sem Dresden bij Bleich Sam Dresden heet.
Maar dat zijn kleinigheden. Als rechtse man kan ik Bleich waarschijnlijk geen groter compliment geven dan door te schrijven dat ik na lezing van haar boek voor het eerst een beetje begreep waarom Fortuyn boven het bureau waaraan hij zijn Elsevier-columns schreef, niet alleen een portret van John F. Kennedy maar ook van Joop den Uyl had hangen.
*) Deze recensie is eveneens verschenen in HP/DeTijd.
‘Den Uyl, deze kleine grote man, was immer in de weer met het optillen van de onderkant van de samenleving. Ik zie dat vaak letterlijk voor mij’, schreef Pim Fortuyn in zijn autobiografie. ‘Ome Joop in die slonzige pakken van hem onder de sigarenas, met een sigaar in het hoofd bezig die zware onderkant op te tillen. Je zou willen dat hij je vader was!’
Den Uyls streven naar de spreiding van kennis, macht en inkomen ging met veel maatschappelijke en politieke onrust gepaard. Er wordt dezer dagen veel geklaagd over polarisatie, over de harde toon in politiek-maatschappelijke discussies en over het gevaar dat de samenleving als gevolg daarvan uiteenvalt. Vermoedelijk was het in de jaren zeventig allemaal veel erger. Ik herinner me nog goed hoe ik deel uitmaakte van een groep leerlingen die dagelijks vanuit het schone dorp Boskoop naar het Christelijk Lyceum fietste. Er heerste in die groep veel plezier en eensgezindheid, maar in 1977 – het jaar van de ellenlange en uiteindelijk mislukte formatie van een tweede kabinet-Den Uyl – viel de groep uiteen in een Den Uyl- en een Wiegel/Van Agt-kamp. We waren toen twaalf jaar oud, maar vonden blijkbaar dat politieke keuzes onverenigbaar waren met een voortzetting van onze vriendschappen. Daar hoor ik mijn eigen kinderen nooit over.
Ook herinner ik me nog goed dat we mijn vader er thuis altijd van moesten weerhouden een asbak door het tv-scherm te gooien zodra Den Uyl daarop te zien was en hij een langdradig betoog, steevast in twee punten verdeeld, begon af te steken. De ergernis over de man ontlaadde zich op oudejaarsavond, wanneer Wim Kan diens onhebbelijkheden op een sympathiek-genadeloze manier persifleerde.
De man die deze polarisatie belichaamde, Joop den Uyl dus, werd in 1919 in een gereformeerd middenstandersgezin in Hilversum geboren. Wat hem vanaf het begin van zijn milieu heeft onderscheiden, was zijn hunkering naar het grootse en meeslepende dat hem boven de kleine beslommeringen van het alledaagse leven zou verheffen. Die hunkering richtte zich aanvankelijk niet op de befaamde rode droom, maar keerde zich juist tegen de marxistische klassenstrijd en uitte zich in een romantisch rechts-nationalisme. Die idolatrie ging zo ver dat Den Uyl als student economie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam een pro-Duitse houding innam. Nog in 1939 – toen Praag al was bezet, de Kristallnacht al had plaatsgevonden en de Neurenbergse rassenwetten al van kracht waren - ging hij in de Noord-Duitse stad Kiel een zomercursus volgen. Onder de Duitse jeugd bespeurde hij een ‘verlangen naar pure humaniteit’. Hij wilde het ‘nieuwe Duitsland’ positief en ‘genuanceerd’ beoordelen.
De oorlog veranderde Den Uyl definitief. Hij herzag zijn politieke opvattingen en levenshouding: de woede over de Duitse aanval en bezetting vaagde zijn pro-Duitse sympathieën weg. En hij slaagde er eindelijk in, geholpen door de Zwitserse theoloog Karl Barth, zijn gereformeerde geloof van zich af te schudden.
En hij vond een vrouw. Dat wil zeggen: de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot zei in 1943 tegen hem: ‘Joop, ik heb dé vrouw voor jou gevonden’. Dat Van Oorschot zelf een intieme relatie met Elisabeth van Vessem had gehad, maar van haar af wilde voor een andere vrouw, zijn latere vrouw Hillie, verzweeg hij. Elisabeth van Vessem is de geschiedenis ingegaan als Liesbeth den Uyl. Maar toen Den Uyl erachter kwam dat Van Oorschot de eerste in haar leven was geweest, verbrak hij alle banden met hem.
Na de oorlog wenkte de droom van de nieuwe politiek: het streven naar vernieuwing in democratische en socialistische zin. Den Uyl werkte eerst bij Het Parool, daarna bij Vrij Nederland, en zette zich als journalist in voor een agenda voor méér democratie, minder sociale ongelijkheid, doorbreking van de vooroorlogse schotjesgeest en een gelijkwaardige verhouding met Indonesië. Maar als journalist had hij het idee ‘aan de schaduwkant van de gracht te wandelen, met uitzicht op zonnige gevels’. Om zelf in het zonlicht te komen koos hij voor de politiek, als lid van ‘het zondig ras der reformisten’. Hij werd, nog geen dertig jaar oud, directeur van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, lid van de Amsterdamse gemeenteraad (1953), lid van de Tweede Kamer (1956), wethouder van Amsterdam (1962), minister van Economische Zaken in het kabinet Cals-Vondeling (1965), lijstaanvoerder van de PvdA (1966), minister-president (1973-1977), en een oppositieleider die bleef doorvechten toen hij zichzelf al had overleefd.. Door zijn vrouw en kinderen ingewonnen voor popmuziek en lang haar, probeerde hij de klassieke idealen van de sociaal-democratie te combineren met de hang naar democratisering die door Provo en Nieuw Links naar buiten brak. Vanaf 1973 voegde hij zich ook naar de mode van de nieuwe spelling, zodat ‘excuus’ in ‘ekskuus’ veranderde.
De rode draad in dit leven dat politiek was, bestond in het eindeloze streven naar vernieuwing via planmatige acties van de overheid. Als hij als wethouder zijn gang had kunnen gaan, was de Amsterdamse binnenstad aan de slopershamer ten onder gegaan. Grootschalige plannen voor de industriële ontwikkeling van de Amsterdamse haven mislukten, en de Bijlmer bleek eveneens aan de schema’s van de tekentafel ontsproten en met de harde werkelijkheid te botsen.
Het typerende van Den Uyl is dat hij daar nooit iets van heeft geleerd, en ook als minister-president zich maar is blijven inzetten voor plannen die de samenleving structureel moesten veranderen. Jaren later stele hij vast dat zijn kabinet ‘te laat’ was gekomen, omdat de economische voorwaarden inmiddels ontbraken.
Aan dit politieke leven is nu een biografe gewijd, geschreven door Volkskrant-columniste Anet Bleich, die deze week op haar studie aan de universiteit van Amsterdam is gepromoveerd. Het boek is, om te beginnen, uitstekend geschreven. Den Uyl had blijkbaar al vroeg het gevoel dat hij erg belangrijk zou worden, en heeft daarom veel bewaard, tot aan de opstellen uit zijn lagere schooltijd aan toe. Voor een biograaf is dat een prachtige bron, en Bleich heeft die goed benut. Haar boek ontleent zijn kracht aan de aandacht voor Den Uyls persoonlijk leven en aan de typerende anekdotiek, meer dan aan de politieke analyse. Belangrijke politieke debatten worden hier en daar wel wat erg kort behandeld.
Is Bleichs portret van Den Uyl fair? Het is in ieder geval congeniaal. Bleich behoort min of meer tot dezelfde politieke familie, maar dat heeft weer tot een zekere eenkennigheid geleid die haar ervan heeft weerhouden om voor haar boek ook rechtse critici als Hans Wiegel en Frits Bolkestein te interviewen. Is het boek hagiografisch? In het begin houd je je hart vast, wanneer Bleich haar held presenteert als het ‘jochie’ dat in de klas de schuld op zich nam voor iets wat hij niet had gedaan en een hart had dat overliep van medelijden ‘voor de arme sloebers die hij op straat tegen kwam’. Maar verderop in het boek gaat dit sentimentalisme gelukkig steeds meer ontbreken. Ze maakt Den Uyl tot een vroegtijdige ketter door hem de woorden ‘Kom, schepper van de geest’, in plaats van ‘Kom, Schepper, Heilige Geest’ in de mond te leggen, en denkt dat G. C. van Niftrik een boek van Karl Barth heeft vertaald, terwijl hij de auteur van een monografie over Barth was. Erger, uitgerekend in een biografie, is dat Sem Dresden bij Bleich Sam Dresden heet.
Maar dat zijn kleinigheden. Als rechtse man kan ik Bleich waarschijnlijk geen groter compliment geven dan door te schrijven dat ik na lezing van haar boek voor het eerst een beetje begreep waarom Fortuyn boven het bureau waaraan hij zijn Elsevier-columns schreef, niet alleen een portret van John F. Kennedy maar ook van Joop den Uyl had hangen.
*) Deze recensie is eveneens verschenen in HP/DeTijd.
In gesprek met Paul Cliteur
Jaffe Vink en ik spraken voor Opinio-TV met rechtsgeleerde Paul Cliteur, die lang niet in de publiciteit was. We praatten over de beveiliging van Ayaan Hirsi Ali, gevaar om vrij te mogen publiceren, vrijheid van meningsuiting, islamofobie, theïstische godsdiensten, zijn boek Moreel Esperanto, religie, de Grondwet, het christendom, islam, en de VVD. Bekijk de uitzending hier.
16.2.08
Paul Cliteur bij Opinio-TV
Aanstaande zondag om 20:00 uur is de uitzending van een uurlang durend interview dat Jaffe Vink en ik hadden voor Opinio-TV met Paul Cliteur. Bekijk de uitzending op Het Gesprek.
In gesprek met Khadija Arib
Voor het politieke praatprogramma 'Een Politiek Gesprek' van Het Gesprek spraken Yoeri Albrecht en ik met PvdA-kamerlid Khadija Arib. Over Islam in Nederland, Hirsi Ali, Geert Wilders en haar werk voor de koning van Marokko. Bekijk het interview hier.
15.2.08
Interview met Hans Wiegel
HANS WIEGEL: 'Ik heb Joop den Uyl leren kennen tijdens de maanden die het voorspel op zijn kabinet vormden. In 1972 waren er vervroegde verkiezingen als gevolg van de val van het kabinet-Biesheuvel. Den Uyl en ik hebben in die campagne, hij als leider van de PvdA, ik als leider van de VVD, drie grote debatten met elkaar gevoerd: in Groningen, in Zaandam – ook al zo’n rood bolwerk – en in Leeuwarden. Ik won in Groningen, hij in Zaandam, Leeuwarden bleef onbeslist.
Duizenden mensen waren bij die debatten aanwezig. De politiek was in die dagen van dien aard dat de mensen er ook geïnteresseerd in waren. De verschillen lagen helder en scherp op tafel. Het ging ergens over. Met name de tegenstelling tussen liberalen en socialisten, tussen de PvdA van Den Uyl en mijn VVD, was duidelijk. Op financieel-economisch terrein: moeten de belastingen en de overheidsuitgaven omhoog en moeten de inkomensverschillen genivelleerd worden? En op het immateriële vlak: moeten er in het onderwijs allerlei experimenten worden doorgevoerd, zoals die middenschool van PvdA’er Van Kemenade, om de samenleving ook via het onderwijs verder te nivelleren? We stonden op al deze punten recht tegenover elkaar.
De debatten waren scherp, en we hadden er groot plezier in. De stemming in de zaal was ook altijd goed. Als ik een punt maakte, werd er geapplaudisseerd, als Den Uyl een punt maakte, klapte men ook. We bestreden elkaar met het floret, niet met de botte bijl, en de mensen waardeerden dat. En we raakten op elkaar gesteld. Den Uyl, ruim twintig jaar ouder dan ik, vond mij aanvankelijk ongetwijfeld een jonge schreeuwlelijk, een rechtse populist. Maar gaandeweg ontstond er waardering en wederzijds respect en zijn we elkaar aardig gaan vinden. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een goed debat. Er mag nooit persoonlijke vijandschap ontstaan. Ik houd daar niet van, in de eerste plaats. Maar wat, ten tweede, vooral van belang is: die vijandschap gaat het debat vertroebelen. Een scherpe inhoudelijke aanval is alleen oké wanneer je tegenstander weet dat die op basis van persoonlijk respect wordt gelanceerd.
Dat is een groot verschil met nu. Teveel politici doen nu erg bozig, zijn humorloos en, vooral, zonder zelfspot. Wij hadden eigenlijk vooral veel plezier. Er zaten natuurlijk ook verstandige mensen in het kabinet-Den Uyl, mensen als Max van der Stoel, de minister van Buitenlandse Zaken, en Wim Duisenberg, de minister van Financiën. Die moesten ook niets van dat linkse gedram hebben. Ik herinner me dat Duisenberg eens een sigaretje stond te roken, achter het groene gordijn in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Ik zei: je moet snel achter de regeringstafel gaan zitten, want ik ga je straks prijzen. Waarop Duisenberg zei: nee alsjeblieft, niet doen, niet doen!
Vlak voor mijn eerste huwelijk verbleven mijn toenmalige aanstaande vrouw, Jacqueline Frederiks, en ik in een hotel in Valkenburg. Tot mijn verrassing verbleven Jaap Burger en zijn vrouw in hetzelfde hotel. Burger was fractievoorzitter van de PvdA onder Drees, later Eerste-Kamerlid, en op dat moment staatsraad en een van de architecten van het kabinet-Den Uyl. Maar zijn vrouw was helemaal niet links. “Hans, zet ’m op hoor, straks!” riep ze me toen toe. Zo gingen wij destijds met
elkaar om.
Het kabinet-Den Uyl heb ik destijds een ramp voor het land genoemd, en dat was natuurlijk wat dik aangezet. Maar ik voegde eraan toe dat dat kabinet tegelijkertijd een feest voor de oppositie was.
En dat vind ik nog steeds.
Onze politieke rivaliteit heeft dus nooit tot persoonlijke vijandschap geleid. Mijn huwelijk met mijn eerste vrouw was bijvoorbeeld gepland voor 1 juni 1973. Het kabinet-Den Uyl zou kort daarna zijn regeringsverklaring afleggen. Dat betekende dat mijn vrouw en ik niet op huwelijksreis konden. Op mijn verzoek heeft Den Uyl die regeringverklaring toen vervroegd naar eind mei, zodat we konden trouwen en daarna op huwelijksreis konden.
De grootste fout die Den Uyl en zijn PvdA in die jaren hebben gemaakt, was de manier waarop zij met de partijen omgingen die later het CDA vormden. Met name mensen als Ed van Thijn schiepen er een behagen in de christen-democraten te vernederen en KVP en ARP als een bijwagen van de PvdA te beschouwen en te behandelen. Dat is de belangrijkste reden waarom dat tweede kabinet-Den Uyl er niet is gekomen. De spot en de minachting richtten zich vooral op Dries van Agt, zoals in het debat over oorlogsmisdadiger Pieter Menten, in februari 1977, waarbij de PvdA-fractie er vooral op uit was Van Agt als CDA-leider te beschadigen. Iemand met zelfrespect accepteert zo’n behandeling niet. Ik keek toe en zag de verwijdering ontstaan en groeien. Dat was strategisch heel dom van de PvdA.
Als VVD’er ben ik altijd heel anders met de christen-democraten omgegaan. Ik heb altijd benadrukt dat de confessionele achterban iets heel anders wilde dan haar leiders. Kom bij ons in plaats van bij dat weifelende CDA-in-wording, heb ik ze altijd voorgehouden. Ik sprak in die tijd eens op de Veluwe, en een vrouw uit het publiek zei dat ze altijd op een christelijke partij had gestemd, dat ze nu wel VVD wilde stemmen, maar dat ze haar kinderen wel naar een christelijke school wilde kunnen blijven sturen.
Ik heb haar toen geantwoord dat dat haar vrije keuze was, en dat wij als VVD de mensen die keuze laten. Wij als liberalen hebben die keuzevrijheid zelfs tot stand gebracht en we houden die hoog. Daarmee verwees ik naar de liberale premier Cort van der Linden, die in 1917 de Pacificatie tot stand bracht. Die voorzag in de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs. De commissie die deze wetgeving had voorbereid, stond onder leiding van Dirk Bos, de leider van de vrijzinnig-democraten.
Ik heb altijd gestreefd naar een bondgenootschap van rechts en liberaal enerzijds en confessionelen anderzijds. Dat is het mooiste bondgenootschap dat er is. Maar dat kan alleen bestaan als christenen niet links gaan doen, en liberalen zich niet anti-religieus opstellen en confessionelen met argwaan gaan vervullen. Artikel 23 van onze Grondwet, waarin die gelijkberechting van openbaar en bijzonder onderwijs is vastgelegd, stuit niet alleen op verzet bij de PvdA, maar ook bij sommige liberalen. Toen ik minister van Binnenlandse Zaken was en een herziening van de Grondwet aan de orde was, heb ik strak aan de handhaving van dit artikel vastgehouden. Om dezelfde reden heb ik mij later tegen Ayaan Hirsi Ali gekeerd, toen die taal begon uit te slaan die haaks op de principes van de liberale tolerantie stond. En om dezelfde reden heb ik Mark Rutte, onze fractievoorzitter in de Tweede Kamer, onlangs geadviseerd om het oude beginselprogramma uit 1948 weer eens te lezen, toen hij bij het zestigjarig bestaan van de VVD over een nieuw beginselprogramma wilde gaan nadenken. Daarin staat, in een formulering van Oud, dat de VVD zich stelt ‘op de grondslag der verworvenheden van de christelijke beschaving’. Dat is wat ouderwets geformuleerd, maar de inhoudelijke kern is prima. Beginselen zijn tijdloos, en die kun je daarom niet bijstellen. Geïnspireerd door die passage uit 1948 is Rutte gaan benadrukken dat de VVD geen antireligieuze partij is. Heel goed.
De VVD van nu moet de helderheid van toen herwinnen. Dit kabinet is niet een tweede kabinet-Den Uyl – want dat was nog gedreven, met onvervalste linkse actiepunten – maar een non-kabinet, een bangig gezelschap van dames en heren die elkaar gevangen houden. Maar de eer van het oppositieleiderschap moeten we momenteel aan de SP laten. Het liberale volksdeel is versplinterd geraakt als gevolg van fouten die topfiguren binnen de partij de afgelopen jaren hebben gemaakt. Geert Wilders was een gewaardeerd Kamerlid, en Rita Verdonk heeft zichzelf toch ook bewezen. Het zal een enorme klus zijn om ze allemaal weer onder één dak te krijgen. Daarom heb ik onlangs gepleit voor een brede liberale beweging, om een opening te maken naar degenen die vertrokken zijn. Die beweging zal er waarschijnlijk niet op korte termijn komen, maar wie weet wat de situatie over een paar jaar is. En dan heb ik het alvast maar gezegd.
Als je op het kabinet-Den Uyl terugblikt, moet je zeggen dat het geen hoogtepunt in onze politieke geschiedenis is geweest. Van alle grote hervormingsvoorstellen is niets terecht gekomen of er is niets meer van over. De overheidsuitgaven verdubbelden, dat was en is onvertoond! Het kabinet-Van Agt-Wiegel heeft een klein begin kunnen maken met noodzakelijke ombuigingen en heeft daarmee het voorwerk voor de latere kabinetten-Lubbers verricht. Ik denk dat Den Uyl de geschiedenis zal ingaan als de belichaming van sociaal-democratische gevoelens. Hij was geliefd bij zijn achterban: men noemde hem ome Joop, en men herinnert zich hem als een man die met sigaar en in een morsig pak dag en nacht aan het zwoegen was. Die emoties laten onverlet dat hij inhoudelijk maar weinig van waarde tot stand heeft gebracht.
In de periode 1977-1981, toen ik minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier was en Den Uyl oppositieleider, heb ik minder met hem te maken gehad dan in de voorafgaande periode. Den Uyl richtte zich vooral op de minister-president, Van Agt, en op zaken als Zuid-Afrika, die ver van mijn portefeuille verwijderd waren. Den Uyl straalde toen iets uit van: jullie horen daar helemaal niet te zitten, dit kabinet is een schande. Maar ja, we zaten er wel. Het heeft hem jaren gekost daaraan te wennen. Pas zo rond 1980 werden de verhoudingen weer wat soepeler en kon hij weer tegen een grapje.
Het kabinet dat hij daarna met het CDA vormde, met Van Agt als premier en hij als ‘superminister’ en vice-premier, was een ramp, en het heeft ook maar een maand of acht bestaan. Den Uyl zat in de ministerraad premiertje te spelen en dat werd dus een totale mislukking. Met Den Uyl als politiek aanvoerder van de PvdA was het toen wel gebeurd.
Hij heeft de politiek te laat verlaten. Je moet altijd vertrekken op een moment dat de mensen om je heen dat nog jammer vinden en je niet zitten weg te kijken. Toen Martinus Ruppert in juni 1980 vertrok als vice-president van de Raad van State, had ik de benoeming van Den Uyl tot zijn opvolger graag bevorderd, als hij zelf had gewild. Maar Den Uyl kon geen afstand nemen van zijn positie. Dat zie je al te vaak in de politiek.
Mijn discussies met Den Uyl vormen niet mijn finest hour in de politiek. Dat is zelfs niet de nacht die naar mijn naam is genoemd, toen mijn tegenstem in mei 1995 het tweede paarse kabinet over het referendum deed struikelen. Mijn finest hour was toen Van Agt en ik in 1977 een coalitie hadden gesmeed en hij en ik – ik anderhalve stap achter de minister-president in statu nascendi – de trap van de Eerste Kamer afdaalden om het hogelijk verbaasde journaille daarvan op de hoogte te stellen.'
extra
Bon mots
De verbale gevechten tussen toenmalig VVD-leider Hans Wiegel en de PvdA hebben de politieke geschiedenis met fraaie anekdotes en retorische hoogstandjes verrijkt.
Ergens in de jaren zeventig houdt Wiegel een spreekbeurt in het hol van de leeuw, zaal De Vereeniging in Nijmegen. De eerste vijf rijen zijn gevuld met VVD’ers, maar daarachter zit een groot gezelschap waarvan Wiegel vanaf het begin al weet dat de kans dat zij op de VVD zullen stemmen, zeer gering is. Tijdens een opmerking over sociale zekerheid schreeuwt iemand uit het publiek keihard: “Lul!”
Wiegel onderbreekt zijn betoog en zegt: “Zou de inspeciënt het licht iets willen opdraaien? Wie riep dat?”
“Ik!” roept een in het zwart geklede jongeman achter in de zaal.
“Wat aardig dat u zich voorstelt... Mijn naam is Wiegel…”
Journalist Jan Tromp leidt een PvdA-avond over kabinetsformaties. De gasten zijn de PvdA’er Ed van Thijn, een van de hoofdrolspelers tijdens de mislukte formatie van het tweede kabinet-Den Uyl in de zomer van 1977, en Hans Wiegel.
Tromp: “Meneer Van Thijn, maakte u ook wel eens fouten als onderhandelaar tijdens zo’n proces?”
Van Thijn aarzelt en denkt na.
Wiegel buigt voorover, kijkt Van Thijn indringend aan en zegt:
“Hou ’t kort, Ed.”
Eind november 1972 is er een debat tussen Hans Wiegel en Joop den Uyl in Het Tehuis in Groningen. Den Uyl houdt de bekende lange verhalen over socialistische stokpaardjes, waarop Wiegel tot genoegen van de zaal bekkentrekkend reageert.
Dan krijgt Wiegel het woord: “Dames en heren, u gelooft toch niet meer in Sinterklaas, hè? Nou hij bestaat echt… daar zit-ie.”
In zijn tijd als minister van Binnenlandse Zaken liet Wiegel na een drukke werkdag zo af en toe het licht branden in zijn werkkamer in het Torentje. “Kijk, de minister is nog aan het werk”, zei hij dan, langs de Hofvijver rijdend, tegen zijn chauffeur.
Bron: Willem Bemboom, Hans Wiegel en de media
(Strengholt’s, 1999).
Verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
Duizenden mensen waren bij die debatten aanwezig. De politiek was in die dagen van dien aard dat de mensen er ook geïnteresseerd in waren. De verschillen lagen helder en scherp op tafel. Het ging ergens over. Met name de tegenstelling tussen liberalen en socialisten, tussen de PvdA van Den Uyl en mijn VVD, was duidelijk. Op financieel-economisch terrein: moeten de belastingen en de overheidsuitgaven omhoog en moeten de inkomensverschillen genivelleerd worden? En op het immateriële vlak: moeten er in het onderwijs allerlei experimenten worden doorgevoerd, zoals die middenschool van PvdA’er Van Kemenade, om de samenleving ook via het onderwijs verder te nivelleren? We stonden op al deze punten recht tegenover elkaar.
De debatten waren scherp, en we hadden er groot plezier in. De stemming in de zaal was ook altijd goed. Als ik een punt maakte, werd er geapplaudisseerd, als Den Uyl een punt maakte, klapte men ook. We bestreden elkaar met het floret, niet met de botte bijl, en de mensen waardeerden dat. En we raakten op elkaar gesteld. Den Uyl, ruim twintig jaar ouder dan ik, vond mij aanvankelijk ongetwijfeld een jonge schreeuwlelijk, een rechtse populist. Maar gaandeweg ontstond er waardering en wederzijds respect en zijn we elkaar aardig gaan vinden. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een goed debat. Er mag nooit persoonlijke vijandschap ontstaan. Ik houd daar niet van, in de eerste plaats. Maar wat, ten tweede, vooral van belang is: die vijandschap gaat het debat vertroebelen. Een scherpe inhoudelijke aanval is alleen oké wanneer je tegenstander weet dat die op basis van persoonlijk respect wordt gelanceerd.
Dat is een groot verschil met nu. Teveel politici doen nu erg bozig, zijn humorloos en, vooral, zonder zelfspot. Wij hadden eigenlijk vooral veel plezier. Er zaten natuurlijk ook verstandige mensen in het kabinet-Den Uyl, mensen als Max van der Stoel, de minister van Buitenlandse Zaken, en Wim Duisenberg, de minister van Financiën. Die moesten ook niets van dat linkse gedram hebben. Ik herinner me dat Duisenberg eens een sigaretje stond te roken, achter het groene gordijn in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Ik zei: je moet snel achter de regeringstafel gaan zitten, want ik ga je straks prijzen. Waarop Duisenberg zei: nee alsjeblieft, niet doen, niet doen!
Vlak voor mijn eerste huwelijk verbleven mijn toenmalige aanstaande vrouw, Jacqueline Frederiks, en ik in een hotel in Valkenburg. Tot mijn verrassing verbleven Jaap Burger en zijn vrouw in hetzelfde hotel. Burger was fractievoorzitter van de PvdA onder Drees, later Eerste-Kamerlid, en op dat moment staatsraad en een van de architecten van het kabinet-Den Uyl. Maar zijn vrouw was helemaal niet links. “Hans, zet ’m op hoor, straks!” riep ze me toen toe. Zo gingen wij destijds met
elkaar om.
Het kabinet-Den Uyl heb ik destijds een ramp voor het land genoemd, en dat was natuurlijk wat dik aangezet. Maar ik voegde eraan toe dat dat kabinet tegelijkertijd een feest voor de oppositie was.
En dat vind ik nog steeds.
Onze politieke rivaliteit heeft dus nooit tot persoonlijke vijandschap geleid. Mijn huwelijk met mijn eerste vrouw was bijvoorbeeld gepland voor 1 juni 1973. Het kabinet-Den Uyl zou kort daarna zijn regeringsverklaring afleggen. Dat betekende dat mijn vrouw en ik niet op huwelijksreis konden. Op mijn verzoek heeft Den Uyl die regeringverklaring toen vervroegd naar eind mei, zodat we konden trouwen en daarna op huwelijksreis konden.
De grootste fout die Den Uyl en zijn PvdA in die jaren hebben gemaakt, was de manier waarop zij met de partijen omgingen die later het CDA vormden. Met name mensen als Ed van Thijn schiepen er een behagen in de christen-democraten te vernederen en KVP en ARP als een bijwagen van de PvdA te beschouwen en te behandelen. Dat is de belangrijkste reden waarom dat tweede kabinet-Den Uyl er niet is gekomen. De spot en de minachting richtten zich vooral op Dries van Agt, zoals in het debat over oorlogsmisdadiger Pieter Menten, in februari 1977, waarbij de PvdA-fractie er vooral op uit was Van Agt als CDA-leider te beschadigen. Iemand met zelfrespect accepteert zo’n behandeling niet. Ik keek toe en zag de verwijdering ontstaan en groeien. Dat was strategisch heel dom van de PvdA.
Als VVD’er ben ik altijd heel anders met de christen-democraten omgegaan. Ik heb altijd benadrukt dat de confessionele achterban iets heel anders wilde dan haar leiders. Kom bij ons in plaats van bij dat weifelende CDA-in-wording, heb ik ze altijd voorgehouden. Ik sprak in die tijd eens op de Veluwe, en een vrouw uit het publiek zei dat ze altijd op een christelijke partij had gestemd, dat ze nu wel VVD wilde stemmen, maar dat ze haar kinderen wel naar een christelijke school wilde kunnen blijven sturen.
Ik heb haar toen geantwoord dat dat haar vrije keuze was, en dat wij als VVD de mensen die keuze laten. Wij als liberalen hebben die keuzevrijheid zelfs tot stand gebracht en we houden die hoog. Daarmee verwees ik naar de liberale premier Cort van der Linden, die in 1917 de Pacificatie tot stand bracht. Die voorzag in de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs. De commissie die deze wetgeving had voorbereid, stond onder leiding van Dirk Bos, de leider van de vrijzinnig-democraten.
Ik heb altijd gestreefd naar een bondgenootschap van rechts en liberaal enerzijds en confessionelen anderzijds. Dat is het mooiste bondgenootschap dat er is. Maar dat kan alleen bestaan als christenen niet links gaan doen, en liberalen zich niet anti-religieus opstellen en confessionelen met argwaan gaan vervullen. Artikel 23 van onze Grondwet, waarin die gelijkberechting van openbaar en bijzonder onderwijs is vastgelegd, stuit niet alleen op verzet bij de PvdA, maar ook bij sommige liberalen. Toen ik minister van Binnenlandse Zaken was en een herziening van de Grondwet aan de orde was, heb ik strak aan de handhaving van dit artikel vastgehouden. Om dezelfde reden heb ik mij later tegen Ayaan Hirsi Ali gekeerd, toen die taal begon uit te slaan die haaks op de principes van de liberale tolerantie stond. En om dezelfde reden heb ik Mark Rutte, onze fractievoorzitter in de Tweede Kamer, onlangs geadviseerd om het oude beginselprogramma uit 1948 weer eens te lezen, toen hij bij het zestigjarig bestaan van de VVD over een nieuw beginselprogramma wilde gaan nadenken. Daarin staat, in een formulering van Oud, dat de VVD zich stelt ‘op de grondslag der verworvenheden van de christelijke beschaving’. Dat is wat ouderwets geformuleerd, maar de inhoudelijke kern is prima. Beginselen zijn tijdloos, en die kun je daarom niet bijstellen. Geïnspireerd door die passage uit 1948 is Rutte gaan benadrukken dat de VVD geen antireligieuze partij is. Heel goed.
De VVD van nu moet de helderheid van toen herwinnen. Dit kabinet is niet een tweede kabinet-Den Uyl – want dat was nog gedreven, met onvervalste linkse actiepunten – maar een non-kabinet, een bangig gezelschap van dames en heren die elkaar gevangen houden. Maar de eer van het oppositieleiderschap moeten we momenteel aan de SP laten. Het liberale volksdeel is versplinterd geraakt als gevolg van fouten die topfiguren binnen de partij de afgelopen jaren hebben gemaakt. Geert Wilders was een gewaardeerd Kamerlid, en Rita Verdonk heeft zichzelf toch ook bewezen. Het zal een enorme klus zijn om ze allemaal weer onder één dak te krijgen. Daarom heb ik onlangs gepleit voor een brede liberale beweging, om een opening te maken naar degenen die vertrokken zijn. Die beweging zal er waarschijnlijk niet op korte termijn komen, maar wie weet wat de situatie over een paar jaar is. En dan heb ik het alvast maar gezegd.
Als je op het kabinet-Den Uyl terugblikt, moet je zeggen dat het geen hoogtepunt in onze politieke geschiedenis is geweest. Van alle grote hervormingsvoorstellen is niets terecht gekomen of er is niets meer van over. De overheidsuitgaven verdubbelden, dat was en is onvertoond! Het kabinet-Van Agt-Wiegel heeft een klein begin kunnen maken met noodzakelijke ombuigingen en heeft daarmee het voorwerk voor de latere kabinetten-Lubbers verricht. Ik denk dat Den Uyl de geschiedenis zal ingaan als de belichaming van sociaal-democratische gevoelens. Hij was geliefd bij zijn achterban: men noemde hem ome Joop, en men herinnert zich hem als een man die met sigaar en in een morsig pak dag en nacht aan het zwoegen was. Die emoties laten onverlet dat hij inhoudelijk maar weinig van waarde tot stand heeft gebracht.
In de periode 1977-1981, toen ik minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier was en Den Uyl oppositieleider, heb ik minder met hem te maken gehad dan in de voorafgaande periode. Den Uyl richtte zich vooral op de minister-president, Van Agt, en op zaken als Zuid-Afrika, die ver van mijn portefeuille verwijderd waren. Den Uyl straalde toen iets uit van: jullie horen daar helemaal niet te zitten, dit kabinet is een schande. Maar ja, we zaten er wel. Het heeft hem jaren gekost daaraan te wennen. Pas zo rond 1980 werden de verhoudingen weer wat soepeler en kon hij weer tegen een grapje.
Het kabinet dat hij daarna met het CDA vormde, met Van Agt als premier en hij als ‘superminister’ en vice-premier, was een ramp, en het heeft ook maar een maand of acht bestaan. Den Uyl zat in de ministerraad premiertje te spelen en dat werd dus een totale mislukking. Met Den Uyl als politiek aanvoerder van de PvdA was het toen wel gebeurd.
Hij heeft de politiek te laat verlaten. Je moet altijd vertrekken op een moment dat de mensen om je heen dat nog jammer vinden en je niet zitten weg te kijken. Toen Martinus Ruppert in juni 1980 vertrok als vice-president van de Raad van State, had ik de benoeming van Den Uyl tot zijn opvolger graag bevorderd, als hij zelf had gewild. Maar Den Uyl kon geen afstand nemen van zijn positie. Dat zie je al te vaak in de politiek.
Mijn discussies met Den Uyl vormen niet mijn finest hour in de politiek. Dat is zelfs niet de nacht die naar mijn naam is genoemd, toen mijn tegenstem in mei 1995 het tweede paarse kabinet over het referendum deed struikelen. Mijn finest hour was toen Van Agt en ik in 1977 een coalitie hadden gesmeed en hij en ik – ik anderhalve stap achter de minister-president in statu nascendi – de trap van de Eerste Kamer afdaalden om het hogelijk verbaasde journaille daarvan op de hoogte te stellen.'
extra
Bon mots
De verbale gevechten tussen toenmalig VVD-leider Hans Wiegel en de PvdA hebben de politieke geschiedenis met fraaie anekdotes en retorische hoogstandjes verrijkt.
Ergens in de jaren zeventig houdt Wiegel een spreekbeurt in het hol van de leeuw, zaal De Vereeniging in Nijmegen. De eerste vijf rijen zijn gevuld met VVD’ers, maar daarachter zit een groot gezelschap waarvan Wiegel vanaf het begin al weet dat de kans dat zij op de VVD zullen stemmen, zeer gering is. Tijdens een opmerking over sociale zekerheid schreeuwt iemand uit het publiek keihard: “Lul!”
Wiegel onderbreekt zijn betoog en zegt: “Zou de inspeciënt het licht iets willen opdraaien? Wie riep dat?”
“Ik!” roept een in het zwart geklede jongeman achter in de zaal.
“Wat aardig dat u zich voorstelt... Mijn naam is Wiegel…”
Journalist Jan Tromp leidt een PvdA-avond over kabinetsformaties. De gasten zijn de PvdA’er Ed van Thijn, een van de hoofdrolspelers tijdens de mislukte formatie van het tweede kabinet-Den Uyl in de zomer van 1977, en Hans Wiegel.
Tromp: “Meneer Van Thijn, maakte u ook wel eens fouten als onderhandelaar tijdens zo’n proces?”
Van Thijn aarzelt en denkt na.
Wiegel buigt voorover, kijkt Van Thijn indringend aan en zegt:
“Hou ’t kort, Ed.”
Eind november 1972 is er een debat tussen Hans Wiegel en Joop den Uyl in Het Tehuis in Groningen. Den Uyl houdt de bekende lange verhalen over socialistische stokpaardjes, waarop Wiegel tot genoegen van de zaal bekkentrekkend reageert.
Dan krijgt Wiegel het woord: “Dames en heren, u gelooft toch niet meer in Sinterklaas, hè? Nou hij bestaat echt… daar zit-ie.”
In zijn tijd als minister van Binnenlandse Zaken liet Wiegel na een drukke werkdag zo af en toe het licht branden in zijn werkkamer in het Torentje. “Kijk, de minister is nog aan het werk”, zei hij dan, langs de Hofvijver rijdend, tegen zijn chauffeur.
Bron: Willem Bemboom, Hans Wiegel en de media
(Strengholt’s, 1999).
Verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
14.2.08
Ayaan, het beest en wij*
Verstoten door de medebewoners van haar appartementengebouw in Den Haag en bijna gedenaturaliseerd door toenmalig minister Verdonk, gaf Ayaan Hirsi Ali op 15 mei 2006 in een persconferentie te kennen dat zij Nederland ging verlaten. Vanaf 1 september van dat jaar ging zij in Washington werken voor het American Enterprise Institute, een neoconservatieve denktank.
Ruim een jaar later was zij ineens terug in Nederland. De bescherming die zij tot dan van de Nederlandse regering had genoten, was vanaf 1 oktober 2007 vervallen, en de Amerikaanse wetgeving voorziet niet in mogelijkheden om die bescherming over te nemen. Die beveiliging is nodig omdat Ayaan Hirsi Ali sinds 2002 met de dood wordt bedreigd vanwege haar kritiek op de islam. Tijdens een debat in het parlement bleek een meerderheid van de Tweede Kamer, inmiddels Ayaan-moe, het besluit van minister Hirsch Ballin te steunen om haar beveiliging in het buitenland te beëindigen.
Ayaan Hirsi Ali keerde daarop terug naar de Verenigde Staten, en werft sindsdien fondsen om haar beveiliging te financieren.
Nu wil het geval dat ik vanuit een vroegere hoedanigheid enige ervaring heb opgedaan met fondsenwerving in de Verenigde Staten, en daarom weet ik hoe mensonterend het voor Ayaan Hirsi Ali moet zijn om op deze manier door het leven te moeten. (En ondertussen heb ik haar - ‘een Darod, een Macherten, een Osman Mahamud, en een Magan’ - nog nooit horen klagen.)
Hier en daar schijnt de gedachte te bestaan dat fondsenwerving bij rijke Amerikaanse particulieren een fluitje van een cent is. Ik geloof graag dat Ayaan inmiddels, al dan niet via haar werkgever, over een uitgebreid netwerk aan contacten beschikt die op dit punt iets voor haar zouden kunnen en willen betekenen. Maar dit weet ik ook: alle fondsen die zij krijgt, zijn beperkt en voor een duidelijk omlijnde tijdsperiode. Mijn bangste vermoedens werden bevestigd toen onlangs bekend werd dat Ayaan na een bezoek aan Florida ruim 100.000 dollar bijeen had gezameld. Dat is natuurlijk helemaal niets. Het is genoeg om haar beveiliging op zijn hoogst één maand te financieren. Iedere maand moet zij dus een week op pad om het einde van de maand te halen.
In Nederland hebben wij daar geen boodschap meer aan – tot onze eeuwige schande. In Frankrijk is er inmiddels een groep intellectuelen en politici die iets voor haar wil doen. Die groep wordt aangevoerd door vooraanstaande nouveaux philosophes (voormalig linkse denkers) als Pascal Bruckner en Bernard-Henri Lévy. Deze groep wil Ayaan óf het Franse staatsburgerschap aanbieden, en de Franse staat dan voor haar beveiliging laten instaan, of een Europees fonds in het leven roepen om haar beveiliging te betalen. ‘Ik zou het een eer vinden Française te worden’, zei Ayaan afgelopen zondagavond tijdens een steunbetuiging in de aula van de Parijse École Normale Supérieure.
Pascal Bruckner (de Nederlandse vertalingen van zijn boeken verschijnen bij uitgeverij Sun) sprak tijdens die avond over ‘de kwalijke Nederlandse ommekeer’. Die bestaat in de overwinning van de angst voor het islamitische beest. ‘De gedachte dat elke scherpe stellingname het islamitische beest kietelt’ (aldus het verslag in de NRC van 11 februari). Zelf-islamisering is het woord dat arabist Hans Jansen inmiddels voor deze laffe mentaliteit heeft gemunt.
Tijdens een etentje zat ik deze week aan tafel met iemand die het Nederlandse besluit verdedigde. Ik reikte hem mijn glas rode wijn aan, een mooi vol glas met heerlijke Borollo. Hij vond dat maar een vreemd gebaar, en maakte geen aanstalten het glas aan te nemen. Ik liet het daarop tussen ons in op de tafel kapot vallen. Een ober kwam aangesneld om de boel op te ruimen. ‘Ik ben Hirsch Ballin, jij de Verenigde Staten, daar ligt Ayaan en daar schiet Frankrijk ons te hulp’, zei ik.
Onze angst voor het snel wakker getarte islamitische beest doet ons erin berusten dat een dappere vrouw als een opgejaagd hert door het leven moet, bedelend om haar beveiliging te regelen, en nu afwachtend wat de enthousiaste Franse toezeggingen waard zijn. Bruckner overdreef niet toen hij onze ‘weekheid’ vergeleek met de meegaandheid van Europees links met het communisme in de jaren zeventig. Het gekke is alleen dat Ayaan met haar autobiografie een Goelag Archipel heeft geschreven, en dat dat niet heeft geholpen.
* column verschenen in Binnenlands Bestuur van 15 februari 2008
Ruim een jaar later was zij ineens terug in Nederland. De bescherming die zij tot dan van de Nederlandse regering had genoten, was vanaf 1 oktober 2007 vervallen, en de Amerikaanse wetgeving voorziet niet in mogelijkheden om die bescherming over te nemen. Die beveiliging is nodig omdat Ayaan Hirsi Ali sinds 2002 met de dood wordt bedreigd vanwege haar kritiek op de islam. Tijdens een debat in het parlement bleek een meerderheid van de Tweede Kamer, inmiddels Ayaan-moe, het besluit van minister Hirsch Ballin te steunen om haar beveiliging in het buitenland te beëindigen.
Ayaan Hirsi Ali keerde daarop terug naar de Verenigde Staten, en werft sindsdien fondsen om haar beveiliging te financieren.
Nu wil het geval dat ik vanuit een vroegere hoedanigheid enige ervaring heb opgedaan met fondsenwerving in de Verenigde Staten, en daarom weet ik hoe mensonterend het voor Ayaan Hirsi Ali moet zijn om op deze manier door het leven te moeten. (En ondertussen heb ik haar - ‘een Darod, een Macherten, een Osman Mahamud, en een Magan’ - nog nooit horen klagen.)
Hier en daar schijnt de gedachte te bestaan dat fondsenwerving bij rijke Amerikaanse particulieren een fluitje van een cent is. Ik geloof graag dat Ayaan inmiddels, al dan niet via haar werkgever, over een uitgebreid netwerk aan contacten beschikt die op dit punt iets voor haar zouden kunnen en willen betekenen. Maar dit weet ik ook: alle fondsen die zij krijgt, zijn beperkt en voor een duidelijk omlijnde tijdsperiode. Mijn bangste vermoedens werden bevestigd toen onlangs bekend werd dat Ayaan na een bezoek aan Florida ruim 100.000 dollar bijeen had gezameld. Dat is natuurlijk helemaal niets. Het is genoeg om haar beveiliging op zijn hoogst één maand te financieren. Iedere maand moet zij dus een week op pad om het einde van de maand te halen.
In Nederland hebben wij daar geen boodschap meer aan – tot onze eeuwige schande. In Frankrijk is er inmiddels een groep intellectuelen en politici die iets voor haar wil doen. Die groep wordt aangevoerd door vooraanstaande nouveaux philosophes (voormalig linkse denkers) als Pascal Bruckner en Bernard-Henri Lévy. Deze groep wil Ayaan óf het Franse staatsburgerschap aanbieden, en de Franse staat dan voor haar beveiliging laten instaan, of een Europees fonds in het leven roepen om haar beveiliging te betalen. ‘Ik zou het een eer vinden Française te worden’, zei Ayaan afgelopen zondagavond tijdens een steunbetuiging in de aula van de Parijse École Normale Supérieure.
Pascal Bruckner (de Nederlandse vertalingen van zijn boeken verschijnen bij uitgeverij Sun) sprak tijdens die avond over ‘de kwalijke Nederlandse ommekeer’. Die bestaat in de overwinning van de angst voor het islamitische beest. ‘De gedachte dat elke scherpe stellingname het islamitische beest kietelt’ (aldus het verslag in de NRC van 11 februari). Zelf-islamisering is het woord dat arabist Hans Jansen inmiddels voor deze laffe mentaliteit heeft gemunt.
Tijdens een etentje zat ik deze week aan tafel met iemand die het Nederlandse besluit verdedigde. Ik reikte hem mijn glas rode wijn aan, een mooi vol glas met heerlijke Borollo. Hij vond dat maar een vreemd gebaar, en maakte geen aanstalten het glas aan te nemen. Ik liet het daarop tussen ons in op de tafel kapot vallen. Een ober kwam aangesneld om de boel op te ruimen. ‘Ik ben Hirsch Ballin, jij de Verenigde Staten, daar ligt Ayaan en daar schiet Frankrijk ons te hulp’, zei ik.
Onze angst voor het snel wakker getarte islamitische beest doet ons erin berusten dat een dappere vrouw als een opgejaagd hert door het leven moet, bedelend om haar beveiliging te regelen, en nu afwachtend wat de enthousiaste Franse toezeggingen waard zijn. Bruckner overdreef niet toen hij onze ‘weekheid’ vergeleek met de meegaandheid van Europees links met het communisme in de jaren zeventig. Het gekke is alleen dat Ayaan met haar autobiografie een Goelag Archipel heeft geschreven, en dat dat niet heeft geholpen.
* column verschenen in Binnenlands Bestuur van 15 februari 2008
7.2.08
Leuk stout
Het eerste boek over Geert Wilders is een feit. Helaas is het een in onbeholpen proza gesteld niemendalletje.
Geert Wilders is het centrum van vele controversen. Hoe moeilijk het voor velen is een houding tegenover hem te bepalen, bleek onlangs nog uit een intern conflict bij de Volkskrant. De Haagse redacteur Ron Meerhof schreef dat zijn krant, ondanks alle kritiek van de lezers, eerder te weinig dan te veel over Wilders heeft geschreven. Wilders, aldus Meerhof, is namelijk een goede volksvertegenwoordiger, die ‘weet of voelt wat er leeft in het land dan wel zijn achterban’.
Dat oordeel kwam Meerhof op een stevige schrobbering te staan van zijn collega’s Malou van Hintum en Jan (‘Wouter Bos heeft gewonnen’) Tromp. Over de rancune van een populist als Wilders, die als ‘de perfecte papegaai van het onderbuikgevoel’ alleen maar ‘broze verhoudingen’ kapot wil maken, moet geschreven worden ja, maar niet met respect. Geen buiging voor ‘de brutaliteit en banaliteit van de straat’. Naar het volk moet geluisterd worden, maar niet zo kritiekloos dat het gelijk van de borreltafel de norm van alle politiek handelen en spreken wordt. ‘Politici zijn “het volk” niet, en dat is maar goed ook. Het is een elite die behoort te reflecteren, te argumenteren, die de durf moet hebben om te zeggen: “U denkt dat wel, maar ik zie dat anders en wel hierom”’.
Een goed boek over een politicus die de geesten zozeer bezet houdt en verdeelt, zou in al deze discussies meer dan welkom zijn. Zo’n boek is er nu, het eerste boek over Geert Wilders, zoals de auteurs trots op de cover aankondigen. Het is geschreven door twee journalisten, een free-lancer en een redacteur van Pauw & Witteman, die – zo vermoed ik – het eerder met Meerhof dan met Van Hintum en Tromp eens zullen zijn. Ze spreken nadrukkelijk hun zorgen uit over de vrijheid van meningsuiting in ons land, memoreren herhaaldelijk de bedreigingen waarvan Wilders het voorwerp is, en willen nu wel eens weten wie hij is, de man achter de politicus.
Op hun zoektocht naar die man doen ze de ervaring op die inmiddels vrijwel alle redacties van actualiteitenrubrieken kennen: Wilders houdt zich niet aan afspraken, wil met niemand in debat, blijkt onbetrouwbaar, volstrekt monomaan, heerst over zijn fractie, en is licht geraakt wanneer er kritiek op hem wordt geuit. Een van de twee auteurs houdt een weblog bij waarin hij het verloop van het islamdebat op de voet volgt. Naar aanleiding van het voorstel van Wilders om de Koran te verbieden merkt hij op dat dat idee ‘realistisch noch realiseerbaar’ is. ‘En daarmee feitelijk kansloos.’
Dat was buiten de waard gerekend. Want nog geen paar uur na publicatie van deze tekst laat Wilders zijn secretaresse bellen: ‘Geert ziet af van verdere medewerking aan het boek. Ik mag daarom geen afspraak meer voor je plannen.’
Omdat het boek zo’n typisch journalistiek product had moeten worden, waarbij de hoofdrolspeler een aantal keren wordt geïnterviewd en daarna nog een handvol mensen uit zijn omgeving, is het boek met deze verbolgen afzegging door Wilders het verslag van een mislukking geworden. Het concept van zo’n boek is op zich al armoedig en gemakzuchtig, maar als de bron ook nog niet wil meewerken, blijft er eigenlijk helemaal iets van over. Niets dan een overbodig niemendalletje, gesteld in onbeholpen keukenmeidenproza.
Het boek biedt de weergave van één gesprek dat de zwaar geïntimideerde heren met hun onderwerp hebben mogen voeren en daarin babbelt Wilders er lustig op los: over zijn jeugd in Venlo, over zijn werk in een augurkenfabriek, en over zijn eerste baantjes. Ik heb slechts één verrassing genoteerd: dat Wilders ook schildert, of schilderde. Maar zelf hecht hij daar blijkbaar weinig betekenis aan. Bij zijn verhuizing van het Utrechtse Kanaleneiland naar Den Haag bracht hij zijn schilderijen samen met andere overbodigheden naar een kringloopwinkel, waar uitgever Perry Pierik ze later voor tien euro bemachtigt.
Ook goed om te weten: als voetballertje stond Wilders altijd al op de rechtsbuitenpositie.
Wie dan toch een boek over Wilders schrijft, zou niet alleen uit moeten zijn op dit soort weetjes. (En bovendien, alle journalistieke portretten van Wilders hebben al heel wat meer weetjes opgeleverd, en die mag je met bronverwijzing gewoon vermelden hoor). Hij zou toch ook geïnteresseerd moeten zijn in de vraag wat Wilders inhoudelijke achtergrond is, en dan moeten vertellen over, bijvoorbeeld, zijn contacten met Amerikaanse neoconservatieven. En hij zou vooral in moeten gaan op de vraag wát Wilders nu eigenlijk vertegenwoordigt (een terechte opstand en/of vooral bozige rancune en frustratie), en waar de manier waarop hij dat doet uiteindelijk toe zal leiden. Maar dit boek mist niet alleen inhoud maar ook elk kader en ieder perspectief.
Wat dan overblijft, is een poging tot psychologiserende verklaringen, aangereikt door hoofdinformant Hans van Baalen. Wilders zou één groot trauma hebben gehad, het interview met Hans Dijkstal in het kerstnummer van Elsevier uit 2001, waarin de nieuwe liberale leider zei dat de VVD en centrumlinkse partij moest worden. Iedere discussie daarover werd met een blik op de peilingen in de kiem gesmoord. De verkiezingen van mei 2002 verliepen vervolgens desastreus, en Wilders, tot op dat moment een veelbelovend jong kamerlid, wordt uit het parlement geknikkerd. ‘Dat vond hij vreselijk. Dat heeft heel diep op hem ingewerkt en dat wilde hij nooit meer meemaken.’ En toen Dijkstals opvolger Van Aartsen, door Wilders aanvankelijk volop gesteund, niet de conservatief was die hij op grond van zijn streepjespak beloofde te zijn, begreep Wilders opnieuw dat hij niet goed zat bij de VVD. Dat was in de zomer van 2004, en de rest is inmiddels geschiedenis.
Ik geloof het graag, maar als verklaring is het volstrekt onvoldoende. In de persoon en de beweging van Wilders voltrekt zich een verandering die serieuze aandacht verdient omdat Wilders een niets ontziende afkeer belichaamt van een Trompse elite die niet begrijpt welke onzekerheden de globalisering in het leven van gewone mensen oproept. Als verschijnsel is dat iets anders dan de façade die Femke Halsema benoemt als een ‘leuk stout karakter …, net zoiets als die schrijfster Heleen van Royen.’
Arthur Blok en Jonathan van Melle
Veel gekker kan het niet worden
Just Publishers € 17,95
*) Deze recensie is eveneens verschenen in HP/DeTijd.
Geert Wilders is het centrum van vele controversen. Hoe moeilijk het voor velen is een houding tegenover hem te bepalen, bleek onlangs nog uit een intern conflict bij de Volkskrant. De Haagse redacteur Ron Meerhof schreef dat zijn krant, ondanks alle kritiek van de lezers, eerder te weinig dan te veel over Wilders heeft geschreven. Wilders, aldus Meerhof, is namelijk een goede volksvertegenwoordiger, die ‘weet of voelt wat er leeft in het land dan wel zijn achterban’.
Dat oordeel kwam Meerhof op een stevige schrobbering te staan van zijn collega’s Malou van Hintum en Jan (‘Wouter Bos heeft gewonnen’) Tromp. Over de rancune van een populist als Wilders, die als ‘de perfecte papegaai van het onderbuikgevoel’ alleen maar ‘broze verhoudingen’ kapot wil maken, moet geschreven worden ja, maar niet met respect. Geen buiging voor ‘de brutaliteit en banaliteit van de straat’. Naar het volk moet geluisterd worden, maar niet zo kritiekloos dat het gelijk van de borreltafel de norm van alle politiek handelen en spreken wordt. ‘Politici zijn “het volk” niet, en dat is maar goed ook. Het is een elite die behoort te reflecteren, te argumenteren, die de durf moet hebben om te zeggen: “U denkt dat wel, maar ik zie dat anders en wel hierom”’.
Een goed boek over een politicus die de geesten zozeer bezet houdt en verdeelt, zou in al deze discussies meer dan welkom zijn. Zo’n boek is er nu, het eerste boek over Geert Wilders, zoals de auteurs trots op de cover aankondigen. Het is geschreven door twee journalisten, een free-lancer en een redacteur van Pauw & Witteman, die – zo vermoed ik – het eerder met Meerhof dan met Van Hintum en Tromp eens zullen zijn. Ze spreken nadrukkelijk hun zorgen uit over de vrijheid van meningsuiting in ons land, memoreren herhaaldelijk de bedreigingen waarvan Wilders het voorwerp is, en willen nu wel eens weten wie hij is, de man achter de politicus.
Op hun zoektocht naar die man doen ze de ervaring op die inmiddels vrijwel alle redacties van actualiteitenrubrieken kennen: Wilders houdt zich niet aan afspraken, wil met niemand in debat, blijkt onbetrouwbaar, volstrekt monomaan, heerst over zijn fractie, en is licht geraakt wanneer er kritiek op hem wordt geuit. Een van de twee auteurs houdt een weblog bij waarin hij het verloop van het islamdebat op de voet volgt. Naar aanleiding van het voorstel van Wilders om de Koran te verbieden merkt hij op dat dat idee ‘realistisch noch realiseerbaar’ is. ‘En daarmee feitelijk kansloos.’
Dat was buiten de waard gerekend. Want nog geen paar uur na publicatie van deze tekst laat Wilders zijn secretaresse bellen: ‘Geert ziet af van verdere medewerking aan het boek. Ik mag daarom geen afspraak meer voor je plannen.’
Omdat het boek zo’n typisch journalistiek product had moeten worden, waarbij de hoofdrolspeler een aantal keren wordt geïnterviewd en daarna nog een handvol mensen uit zijn omgeving, is het boek met deze verbolgen afzegging door Wilders het verslag van een mislukking geworden. Het concept van zo’n boek is op zich al armoedig en gemakzuchtig, maar als de bron ook nog niet wil meewerken, blijft er eigenlijk helemaal iets van over. Niets dan een overbodig niemendalletje, gesteld in onbeholpen keukenmeidenproza.
Het boek biedt de weergave van één gesprek dat de zwaar geïntimideerde heren met hun onderwerp hebben mogen voeren en daarin babbelt Wilders er lustig op los: over zijn jeugd in Venlo, over zijn werk in een augurkenfabriek, en over zijn eerste baantjes. Ik heb slechts één verrassing genoteerd: dat Wilders ook schildert, of schilderde. Maar zelf hecht hij daar blijkbaar weinig betekenis aan. Bij zijn verhuizing van het Utrechtse Kanaleneiland naar Den Haag bracht hij zijn schilderijen samen met andere overbodigheden naar een kringloopwinkel, waar uitgever Perry Pierik ze later voor tien euro bemachtigt.
Ook goed om te weten: als voetballertje stond Wilders altijd al op de rechtsbuitenpositie.
Wie dan toch een boek over Wilders schrijft, zou niet alleen uit moeten zijn op dit soort weetjes. (En bovendien, alle journalistieke portretten van Wilders hebben al heel wat meer weetjes opgeleverd, en die mag je met bronverwijzing gewoon vermelden hoor). Hij zou toch ook geïnteresseerd moeten zijn in de vraag wat Wilders inhoudelijke achtergrond is, en dan moeten vertellen over, bijvoorbeeld, zijn contacten met Amerikaanse neoconservatieven. En hij zou vooral in moeten gaan op de vraag wát Wilders nu eigenlijk vertegenwoordigt (een terechte opstand en/of vooral bozige rancune en frustratie), en waar de manier waarop hij dat doet uiteindelijk toe zal leiden. Maar dit boek mist niet alleen inhoud maar ook elk kader en ieder perspectief.
Wat dan overblijft, is een poging tot psychologiserende verklaringen, aangereikt door hoofdinformant Hans van Baalen. Wilders zou één groot trauma hebben gehad, het interview met Hans Dijkstal in het kerstnummer van Elsevier uit 2001, waarin de nieuwe liberale leider zei dat de VVD en centrumlinkse partij moest worden. Iedere discussie daarover werd met een blik op de peilingen in de kiem gesmoord. De verkiezingen van mei 2002 verliepen vervolgens desastreus, en Wilders, tot op dat moment een veelbelovend jong kamerlid, wordt uit het parlement geknikkerd. ‘Dat vond hij vreselijk. Dat heeft heel diep op hem ingewerkt en dat wilde hij nooit meer meemaken.’ En toen Dijkstals opvolger Van Aartsen, door Wilders aanvankelijk volop gesteund, niet de conservatief was die hij op grond van zijn streepjespak beloofde te zijn, begreep Wilders opnieuw dat hij niet goed zat bij de VVD. Dat was in de zomer van 2004, en de rest is inmiddels geschiedenis.
Ik geloof het graag, maar als verklaring is het volstrekt onvoldoende. In de persoon en de beweging van Wilders voltrekt zich een verandering die serieuze aandacht verdient omdat Wilders een niets ontziende afkeer belichaamt van een Trompse elite die niet begrijpt welke onzekerheden de globalisering in het leven van gewone mensen oproept. Als verschijnsel is dat iets anders dan de façade die Femke Halsema benoemt als een ‘leuk stout karakter …, net zoiets als die schrijfster Heleen van Royen.’
Arthur Blok en Jonathan van Melle
Veel gekker kan het niet worden
Just Publishers € 17,95
*) Deze recensie is eveneens verschenen in HP/DeTijd.
6.2.08
Gesprek met Max Westerman
Voor Het Gesprek interviewden Yoeri Albrecht en ik oud-RTL-correspondent Max Westerman, auteur van de bestseller Max and the City, over de Amerikaanse presidentsverkiezingen en in het bijzonder Super Tuesday. En ook nog even kort over de zaak-Joran van der Sloot. Bekijk het interview hier.
Naema Tahir bij Opinio-TV
Jaffe Vink en ik interviewden de jonge schrijfster Naema Tahir voor Opinio-TV. We spraken onder andere over de Islam. Bekijk het interview hier.
1.2.08
De week van Harvey Mansfield
Wat zijn de kansen van Mansfield’s boek in Nederland? Mansfield (75) stelt nadrukkelijk een taboe aan de orde, het taboe van de man-vrouwverhoudingen in onze moderne samenleving. Het feminisme heeft ons willen bijbrengen dat mannen en vrouwen, op wat minieme fysieke verschillen na, volstrekt gelijk zijn en om die reden volstrekt gelijk behandeld moeten worden en dezelfde levens moeten kunnen leiden.
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekseneutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn, en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: ‘Art is man’s nature.’
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de gecultiveerde heer) en daarbovenuit op het niveau van de filosoof, die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen de taboes en het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek stelt Mansfield met spijt vast dat mannelijkheid in de moderne samenleving ‘werkloos’ is geworden. “De sekseneutrale samenleving toont geen respect voor het liberale onderscheid tussen staat en samenleving of tussen publiek en privé. Zij gaat ervan uit dat het beginsel van ons publieke leven ook moet gelden voor ons privéleven. Zij laat vrouwen denken dat ze de zaak van vrouwen ontrouw zijn als ze zich niet als mannen gedragen. Dat is onjuist: dat vrouwen geschikt zijn voor publieke functies, is bewezen. Vrouwen moeten de vrijheid hebben carrière te maken, maar ze moeten er niet toe worden gedwongen – en we mogen ook van ze verwachten dat ze vrouwen zijn. En we mogen van mannen verwachten dat ze niet slechts vrij maar ook mannelijk zijn. Een vrije samenleving kan niet blijven bestaan als wij zo vrij zijn dat er niets van ons verwacht wordt.”
Misschien is er niet al te veel reden tot optimisme over een welwillende ontvangst van dit boek in Nederland. Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield dan de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en onafhankelijk denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers stemmen tot nog toe niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de ‘vooruitgang van de gelijkheid’ in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakte Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders uiterst banaal dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. “Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?”
Tekenend is ook dat het seminar voor politiek filosofen, afgelopen woensdag aan de Universiteit van Amsterdam, door slechts vier deelnemers werd bijgewoond – alhoewel alle politiek filosofen van Nederland waren uitgenodigd. Onder die deelnemers bevonden zich overigens wel Jos de Beus en Frits Bolkestein. Het seminar voor studenten, afgelopen vrijdag, was zeker een groot succes. Er waren er vijftien, ze hadden zich goed voorbereid en ze stelden goede vragen.
En de debatten die Mansfield in Amsterdam (in De Rode Hoed) en in Brussel (in het Vlaams-Nederlands Huis deBuren) heeft gevoerd? De kritiek was soms scherp, en Mansfield onderging die gelaten glimlachend. Nee, zei hij zaterdag tijdens een afsluitend toeristisch uitje in Leiden en Den Haag, de discussies waren hem niet tegengevallen. “Op Harvard ben ik ook wel wat gewend.” Eén keer slechts schoot Mansfield uit zijn slof. De jeugdige filosoof Kristof Van Rossem vroeg in Brussel of Mansfield hem nu ging vertellen dat zijn loyaliteit ook de Verenigde Staten als land en het Amerikaanse leger betrof? Jazeker, intervenieerde Mansfield, ‘ik houd van mijn land en heb het twee jaar als soldaat gediend’.
Dat soort vragen behoort ook in de Verenigde Staten tot de mogelijkheden, aldus Mansfield afgelopen zaterdag. “Maar bij ons is het een minderheid die er zulke opvattingen op na houdt, hier denkt vrijwel iedereen zo.”
Andreas Kinneging – hoogleraar rechtsfilosofie in Leiden, auteur van de inleiding op de Nederlandse vertaling van Mansfield’s boek en gedurende het grootste gedeelte van de week Mansfield’s gastheer – zei overtuigd te zijn van het nut van de debatavonden. “Natuurlijk zitten er veel mensen in zo’n zaal die nog steeds geloven dat een visie op de verschillen tussen de seksen uitsluitend cultureel bepaald is, in het jargon: een kwestie van gender. Maar aan het einde van elke avond zijn er toch ook altijd tien mensen die bij zichzelf denken dat die Mansfield toch wel wat te zeggen heeft, misschien zelfs gelijk heeft, en die om die reden zijn boek gaan lezen.”
Het was een mooie week geweest, blikte Mansfield afgelopen zaterdag tevreden terug. Ook de kritiek van Naema Tahir, die vanuit haar eigen achtergrond bang is dat een pleidooi voor traditionele rollen in traditionele controle eindigt en die Mansfield in Brussel typeerde als een ‘neo-moslim’, had hem niet van zijn stuk gebracht. “Na afloop fluisterde ze me toe dat dat als een compliment was bedoeld.”
*) Ook verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekseneutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn, en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: ‘Art is man’s nature.’
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de gecultiveerde heer) en daarbovenuit op het niveau van de filosoof, die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen de taboes en het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek stelt Mansfield met spijt vast dat mannelijkheid in de moderne samenleving ‘werkloos’ is geworden. “De sekseneutrale samenleving toont geen respect voor het liberale onderscheid tussen staat en samenleving of tussen publiek en privé. Zij gaat ervan uit dat het beginsel van ons publieke leven ook moet gelden voor ons privéleven. Zij laat vrouwen denken dat ze de zaak van vrouwen ontrouw zijn als ze zich niet als mannen gedragen. Dat is onjuist: dat vrouwen geschikt zijn voor publieke functies, is bewezen. Vrouwen moeten de vrijheid hebben carrière te maken, maar ze moeten er niet toe worden gedwongen – en we mogen ook van ze verwachten dat ze vrouwen zijn. En we mogen van mannen verwachten dat ze niet slechts vrij maar ook mannelijk zijn. Een vrije samenleving kan niet blijven bestaan als wij zo vrij zijn dat er niets van ons verwacht wordt.”
Misschien is er niet al te veel reden tot optimisme over een welwillende ontvangst van dit boek in Nederland. Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield dan de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en onafhankelijk denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers stemmen tot nog toe niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de ‘vooruitgang van de gelijkheid’ in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakte Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders uiterst banaal dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. “Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?”
Tekenend is ook dat het seminar voor politiek filosofen, afgelopen woensdag aan de Universiteit van Amsterdam, door slechts vier deelnemers werd bijgewoond – alhoewel alle politiek filosofen van Nederland waren uitgenodigd. Onder die deelnemers bevonden zich overigens wel Jos de Beus en Frits Bolkestein. Het seminar voor studenten, afgelopen vrijdag, was zeker een groot succes. Er waren er vijftien, ze hadden zich goed voorbereid en ze stelden goede vragen.
En de debatten die Mansfield in Amsterdam (in De Rode Hoed) en in Brussel (in het Vlaams-Nederlands Huis deBuren) heeft gevoerd? De kritiek was soms scherp, en Mansfield onderging die gelaten glimlachend. Nee, zei hij zaterdag tijdens een afsluitend toeristisch uitje in Leiden en Den Haag, de discussies waren hem niet tegengevallen. “Op Harvard ben ik ook wel wat gewend.” Eén keer slechts schoot Mansfield uit zijn slof. De jeugdige filosoof Kristof Van Rossem vroeg in Brussel of Mansfield hem nu ging vertellen dat zijn loyaliteit ook de Verenigde Staten als land en het Amerikaanse leger betrof? Jazeker, intervenieerde Mansfield, ‘ik houd van mijn land en heb het twee jaar als soldaat gediend’.
Dat soort vragen behoort ook in de Verenigde Staten tot de mogelijkheden, aldus Mansfield afgelopen zaterdag. “Maar bij ons is het een minderheid die er zulke opvattingen op na houdt, hier denkt vrijwel iedereen zo.”
Andreas Kinneging – hoogleraar rechtsfilosofie in Leiden, auteur van de inleiding op de Nederlandse vertaling van Mansfield’s boek en gedurende het grootste gedeelte van de week Mansfield’s gastheer – zei overtuigd te zijn van het nut van de debatavonden. “Natuurlijk zitten er veel mensen in zo’n zaal die nog steeds geloven dat een visie op de verschillen tussen de seksen uitsluitend cultureel bepaald is, in het jargon: een kwestie van gender. Maar aan het einde van elke avond zijn er toch ook altijd tien mensen die bij zichzelf denken dat die Mansfield toch wel wat te zeggen heeft, misschien zelfs gelijk heeft, en die om die reden zijn boek gaan lezen.”
Het was een mooie week geweest, blikte Mansfield afgelopen zaterdag tevreden terug. Ook de kritiek van Naema Tahir, die vanuit haar eigen achtergrond bang is dat een pleidooi voor traditionele rollen in traditionele controle eindigt en die Mansfield in Brussel typeerde als een ‘neo-moslim’, had hem niet van zijn stuk gebracht. “Na afloop fluisterde ze me toe dat dat als een compliment was bedoeld.”
*) Ook verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
Subscribe to:
Posts (Atom)