Ik weet niet hoe het met uw intelligentie staat, maar ik heb
zeker, vrees ik, geen IQ van 200. John Stuart Mill had dat wel. Op het lijstje
van de grootste genieën aller tijden staat hij daarmee op de vijfde plaats.
Alleen Goethe (210), Leonardo da Vinci, Emmanuel Swedenborg en Gottfried
Wilhelm von Leibniz (allen 205) moet hij voor zich dulden. Maar Pascal staat
onder hem, met een IQ van 195.
Mill (1806-1873) was een Engels filosoof die één boek heeft
geschreven dat hem eeuwige roem heeft bezorgd en dat nog altijd wordt gelezen: On Liberty (Over vrijheid, 1859). Het is een vervoerend boek, waarin de
stelling wordt verdedigd dat het individu soeverein is, over zichzelf, over
zijn lichaam en zijn geest. Er is maar één grens aan dit principe gesteld: de
overheid mag de vrijheid van het individu alleen beperken wanneer dat individu
in de uitleving van zijn vrijheid anderen schade berokkent.
Mill sprak zich ook uit voor minderheden, en evenals zijn
tijdgenoot en vriend Alexis de Tocqueville (1805-1859) was hij bevreesd voor
een tirannie van de meerderheid. Maar er schuilt hier een akelig addertje onder
het liberale gras. Mill schrijft namelijk ook dat er categorieën van mensen
zijn aan wie we de individuele vrijheid niet kunnen toekennen. Hij noemt
kinderen en jongelui, achtergebleven samenlevingsvormen waarin het volk nog
onmondig is, en barbaren. Wanneer een ‘heerser vol hervormingsgeest’ hen op de
weg naar de vooruitgang wil voorthelpen, is de despotie een legitieme
regeringsvorm.
Mill was wel intelligent maar niet wijs. Deze manier van
denken heeft liberale regeringen – eigenlijk al vanaf de liberale minister Van
Maanen van Justitie die in 1837 de Afgescheidenen vervolgde – om zichzelf als
een verlichte voorhoede te beschouwen die het recht had anderen te dwingen tot een
manier van denken en doen die even verlicht was als de hunne. En daarmee dus
toch een tirannie van de meerderheid in te voeren.
We hebben er de afgelopen jaren veel voorbeelden van gezien.
De kinderen en jongelui van de SGP werden gedwongen hun ‘vrouwenstandpunt’ aan
te passen. Achtergebleven ambtenaren werden gedwongen tegen hun geweten in te
gaan en homohuwelijken te bevestigen. De onmondige bewoners van de katholieke
kerk kregen na de ‘hostierel’ te horen dat we in Nederland weliswaar scheiding
van kerk en staat kennen en de overheid zich dus ook niet inlaat met het
interne leven van de kerk, maar dat die kerk tegelijkertijd moest begrijpen dat
de staat waarden en normen heeft die ook de kerk in ere moet houden. De joodse
en islamitische samenlevingen kregen te horen dat de rituele slacht in strijd
is met het recht van het dier op een even zachte dood als de mens. En de
barbaren van de reformatorische samenleving moeten nu eindelijk eens gaan
begrijpen dat het ontslaan van homoseksuele leerkrachten en het niet toelaten
van niet-christelijke kinderen op hun scholen in Nederland ‘niet meer van deze
tijd’ is. Alle geloof en religie zijn sowieso achterlijk en gevaarlijk. Leuk
voor achter de voordeur, maar in het publieke domein al snel gewelddadig en
daarom niet dan binnen strenge grenzen te tolereren.
Wij zijn dus kinderen, adolescenten, achtergeblevenen,
onmondigen, barbaren, in de ogen van onze liberale medemens, die inmiddels een
cultuur van seculiere, blanke mannen (James Kennedy) heeft gevestigd die weinig
geduld meer kent met al die mensen die zo halsstarrig achterblijven op de weg
naar vooruitgang en verlichting.
Dat is niet leuk. Het is ook gevaarlijk. Wie als een kind
wordt beschouwd, kan overvallen worden door een gevoel dat gemakkelijk tot een
complex uitgroeit: het Calimero-gevoel. ‘Zij zijn groot en ik is klein, en dat
is niet eerlijk.’ Het leidt tot verongelijktheid tegenover al dat
‘christenpesten’, dat zo maar tot een diep onbehagen met de huidige samenleving
uitgroeit – waarvan wij altijd dachten dat wij, calvinisten, er juist het hart
en bloed van waren.
Het is ook gevaarlijk, omdat dat gevoel ons kan verleiden
tot een hevige emancipatiedrang. Niemand vindt het immers leuk een soort
tweederangsburger te zijn of een soort tweederangs partij. We worden graag
serieus genomen en voor vol aangezien. Wat een trots kan ons dan ook overvallen
wanneer onze leiders door een onverwachte politieke constellatie ineens in het
centrum van de macht belanden en mogen meepraten met de grote jongens, en in de
dienstauto van de premier naar het ministerie van Economische Zaken worden
gereden. Natuurlijk is het goed en terecht wanneer we als politieke partij de
kans grijpen om invloed ten goede uit te oefenen. Maar het gevaar loert dan om
de hoek dat we daar zoveel aardigheid in krijgen dat we bereid zijn onze
principes even naar het tweede plan te verplaatsen – zelfs tegenover politieke
partijen die, terwijl we met hen aan tafel onderhandelen om ze aan een
meerderheid in de Staten-Generaal te helpen, ondertussen de vrijheid van
onderwijs (waarvoor de christelijke politiek ooit is ontstaan) inperken door
het schrappen van de ‘enkele feit’-constructie of de introductie van een
acceptatieplicht.
Niemand heeft deze verleiding beter onder woorden gebracht
dan de gereformeerde predikant J. C. Sikkel in zijn boekje In heilige roeping (1916), waarin hij zijn neo-gereformeerde
tijdgenoten voorhield:
‘De tijd is een andere geworden. De eenvoudige flinke
gereformeerde vaders van vroeger hebben nu knappe zonen, knappe koppen,
voortgebracht. Zonen, die relaties hebben en die erkenning vinden in de brede
kring van knappe mannen. Zonen, die geknipt zullen zijn voor ... de
levenspraktijk en de praktische politiek, zonder ook geheel de kerkgang na te
laten of zich voor een psalm te schamen. Deze knappe mannen zullen ook niet
zijn zonder Bijbel, en ze zullen ook wel enkele goede boeken uit de vroegere
periode in hun boekerij hebben; —maar weet ge, ze zullen knappe mannen zijn
zoals je-weet-wel dat verstaat... Sinds zagen wij er reeds honderden ten gronde
gaan, zonen en dochteren van gereformeerden huize, "gereformeerd"
gebleven misschien, maar principieel verloren; thuis geraakt in hogere zaken,
kringen en praktijken, en in hogere studiën, knap geworden en praktisch in een
denken en leven waarin geen gereformeerd beginsel geldt."(...) In deze
nood zijn wij allen! God zij ons genadig!’
Je zou bijna gaan denken: ze hebben nog gelijk ook, die
liberalen. We zijn kinderen: calimero’s, parvenu’s.
Zou dat kunnen komen omdat wij kinderen in het geloof zijn
gebleven? Wij zijn bevindelijk-gereformeerd, en dat willen we blijven ook. Het
gaat immers om het hart, dat wedergeboren moet worden, eerlijk gemaakt moet
worden voor God en in Christus door het geloof geborgen moet zijn. Dat is de
onopgeefbare kern van ons reformatorisch belijden.
Maar vanuit die kern moeten wij ons geloof uitwerken tot een
doordachte levens- en wereldbeschouwing. Dr. W. Aalders, al weer bijna tien
jaar gelden overleden, heeft voortdurend gepleit voor een geloof dat mannelijk
zou zijn, in de zin van: zelfbewust, mondig, goed geïnformeerd en goed
onderlegd, weerbaar. En dat is ons niet gelukt.
Tegenover liberalen blijven we verongelijkt of onderdanig,
terwijl we ze tegemoet kunnen treden met een geheel eigen visie op tolerantie,
het belang van het christelijk geloof en christelijke waarden voor de
instandhouding van de democratische rechtsstaat. Ons land is geboren uit de
strijd om christelijke vrijheid. Hoe komt het toch dat wij dat niet meer kunnen
uitleggen? Tegenover de wetenschap duiken we weg in een houding van ontkenning
of uitvluchten, terwijl we het eindpunt zijn van een geloofstraditie waarbinnen
al 2000 jaar de goede vragen zijn gesteld en de goede antwoorden gegeven. De
denktank voor de gereformeerde gezindte, die er leek te komen, is helaas niet
uitgegroeid tot de leerhuizen waarbinnen we ons in onze eigen traditie kunnen
scholen.
Kortom, we worden niet alleen voor kinderen aangezien, maar
we zijn in menig opzicht ook inderdaad kinderen gebleven. Omdat we niet denken
vanuit een katholieke breedte die de traditie kent, bestudeert en zich eigen
maakt. We zijn al te vaak dwergen die op eigen benen willen staan, in plaats
van op de schouders van onze voorouders.