Showing posts with label Immigratie. Show all posts
Showing posts with label Immigratie. Show all posts
27.7.11
Wilders, de PVV, de apocalyps en Breivik
Na de aanslagen in Oslo is er een discussie op gang gekomen over de mogelijke relatie tussen het gedachtegoed van de dader, Anders Breivik, en de ideeën en voorstellingen die de afgelopen jaren zijn verbreid door partijen en bewegingen die zich tegen immigratie, de islam en socialistisch links hebben gekeerd, waaronder de PVV van Geert Wilders.
In 2002, na de dood van Pim Fortuyn, is er pittig gediscussieerd over de vraag of het toenmalige politieke klimaat (inclusief de 'demonisering' van Fortuyn) een sfeer had doen ontstaan waarin de moord op Fortuyn had kunnen plaatsvinden. Geert Wilders zelf heeft in november 2009 betoogd dat uitlatingen van politici als Eberhard van der Laan (PvdA) en Alexander Pechtold (D66), 'politieke handlangers' van Mohammed Bouyeri, een 'klimaat van haat en geweld tegen mij en de PVV' deden ontstaan, dat tot gewelddadigheden kon leiden. De vraag of de ideeënwereld van politici, in dit geval van Wilders/de PVV, een bijdrage heeft geleverd aan de kortsluiting in de hersens van Breivik mag dus worden gesteld.
Naar mijn mening kan het zo zijn dat het apocalyptische visioen dat Wilders stelselmatig heeft geschilderd, en de gedachte dat het probleem met de moslimimmigranten zo groot was dat een politieke oplossing niet meer tot de mogelijkheden behoorde, de gedachte doet ontstaan dat een oplossing met on-politieke middelen moet worden gerealiseerd - in ieder geval in het hoofd van een Noorse romanticus die denkt dat hij als kruisridder de rest van Europa met een grootse heldendaad moet waarschuwen. Het gedachtegoed van de PVV is dus indirect, intellectueel medeverantwoordelijk voor mogelijke ontsporingen, zoals bij Breivik.
Gisteren heb ik mijn column voor Binnenlands Bestuur aan deze kwestie gewijd en daarna mocht ik deze analyse links en rechts op radio en tv komen verkondigen. Hier is het gesprek dat het NOS Journaal met mij opnam, hier mijn bijdrage aan Nieuwsuur.
En zo kan-ie wel weer. Nu gewoon weer aan het werk.
18.1.10
Wilders-proces: de geest uit de fles
Mijn nieuwe column op de website van Binnenlands Bestuur gaat over het proces tegen Geert Wilders dat morgen begint.
Met een regiezitting opent de rechtbank in Amsterdam woensdag het proces tegen Geert Wilders. Het verhaal van Wilders polariseert en verscheurt de samenleving, en levert daarmee dus alles behalve een verheffende bijdrage aan het debat in Nederland, maar bestrijding van dat PVV-verhaal is een politieke opdracht en geen juridische. Het proces tegen Wilders is onterecht, contraproductief en ontzettend dom. Het is misschien nu al bestuurlijk en juridisch de grootste blunder van het jaar.
Het Openbaar Ministerie begreep dit anderhalf jaar geleden nog, en seponeerde de aangebrachte zaak tegen Wilders omdat zijn ‘kwetsende’ uitlatingen in een politieke context waren (en worden) gedaan. Het Amsterdamse Gerechtshof stelde echter op grond van artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht vast dat vervolging van Wilders wel degelijk geboden is omdat zijn uitlatingen discriminerend van aard zouden zijn, een hele groep zouden beledigen en ‘haatzaaiend’ zouden zijn. (De Leidse jurist Hans Nieuwenhuis heeft overigens opgemerkt dat ‘haat zaaien’ geen juridische categorie is; de wet spreekt van ‘aanzetten tot haat’, wat iets anders is.)
Ik vind het proces tegen Wilders een onzalige gedachte omdat de verontwaardiging waaruit het voortkomt zo selectief is. Op de wijze waarop Wilders nu moslims onder vuur neemt, zijn christenen hier in Nederland decennia zo niet eeuwen lang onder vuur genomen. Als we vinden dat moslims meer bescherming nodig hebben dan andere religieuze groepen, waarom staat dat dan niet in een wet? Waarom bepalen de lange tenen van de beledigde wat we in Nederland onder beledigend verstaan? Of is hier eenvoudig weg sprake van angst, een angst die we voor andere geloven niet hoeven te hebben omdat die niet zo assertief en potentieel gewelddadig zijn?
Het selectieve zit ‘m ook hierin dat Wilders’ vergelijkingen van de islam met fascisme en van de Koran met Hitlers Mein Kampf op snerende verontwaardiging stuiten, terwijl het iedereen in Nederland vrij staat om Wilders en (vooral) zijn PVV-aanhang uit te maken voor fascist, rechts-extremist, racist en NSB’er.
Het proces toont bovenal de armoede van de Nederlandse politiek aan. Wilders voert een oorlog met de islam. Hij gelooft niet dat er een vorm van islam bestaat die inpasbaar is in de moderne, democratische samenleving die Nederland is. Wat dan rest is wegpesten. En dan wordt de zogenaamde ‘joods-christelijke traditie’ er met de haren bijgesleept als excuus voor dat wegpesten.
Dat verhaal verdient bestrijding, maar dan wel door politici en intellectuelen met een alternatief verhaal. (Een hoopvol begin maken CDA-politici Schinkelshoek en Sterk vandaag in het Nederlands Dagblad.) De juridisering van een politiek conflict, al dan niet onder politieke aansturing (wat Wilders’ advocaat Bram Moskowicz zaterdag in de Telegraaf suggereerde), staat gelijk aan het uitwijken naar de middelen van de inquisitie. Wilders is het voorwerp van een ostracisme, een schervengericht, waar de falende politiek alle belang bij heeft.
Kom, politici, met een alternatief inhoudelijk verhaal, in plaats van met hautaine terechtwijzingen en beschuldigingen!
Het proces tegen Wilders is bovenal loeistom. Wilders zal er in alle gevallen electoraal garen bij spinnen. Hij kan tot twee jaar cel en een boete van 18.500 euro worden veroordeeld. Als dat gebeurt zal hij als een martelaar van het vrije woord met een zeteltje of vijf in de peilingen stijgen. Als hij wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke straf, zal hij het gerechtsgebouw verlaten en de uitspraak doen die de voorwaardelijke straf in een onvoorwaardelijke zal moeten omzetten. Als hij wordt vrijgesproken, loopt hij als een held naar buiten, en ook dat door de kiezer worden beloond.
Wilders en zijn advocaat hebben bovendien aangekondigd dat zij een serie getuigen zullen oproepen, van radicale imams tot deskundigen en ex-moslims, om het gelijk van Wilders’ oordeel over de islam te bewijzen. Dat worden nog gezellige verhoren. De geest komt onwelriekend uit de fles, en het zal zo goed als onmogelijk blijken die geest weer in de fles terug te krijgen. En het hof zal die getuigenverhoren moeten toestaan om in ieder geval de schijn van een politiek proces te vermijden.
Als Wilders veroordeeld wordt, zal hij, maak ik me sterk, variëren op een uitspraak van Pim Fortuyn. Die zei dat ze hem dood konden schieten, maar dat het probleem dat hij aankaartte zou blijven bestaan. Wilders zal zeggen dat ze hem kunnen veroordelen en op die manier monddood zullen proberen te maken, maar dat het onbehagen voort blijft smeulen. En dan heeft hij nog gelijk ook.
Met een regiezitting opent de rechtbank in Amsterdam woensdag het proces tegen Geert Wilders. Het verhaal van Wilders polariseert en verscheurt de samenleving, en levert daarmee dus alles behalve een verheffende bijdrage aan het debat in Nederland, maar bestrijding van dat PVV-verhaal is een politieke opdracht en geen juridische. Het proces tegen Wilders is onterecht, contraproductief en ontzettend dom. Het is misschien nu al bestuurlijk en juridisch de grootste blunder van het jaar.
Het Openbaar Ministerie begreep dit anderhalf jaar geleden nog, en seponeerde de aangebrachte zaak tegen Wilders omdat zijn ‘kwetsende’ uitlatingen in een politieke context waren (en worden) gedaan. Het Amsterdamse Gerechtshof stelde echter op grond van artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht vast dat vervolging van Wilders wel degelijk geboden is omdat zijn uitlatingen discriminerend van aard zouden zijn, een hele groep zouden beledigen en ‘haatzaaiend’ zouden zijn. (De Leidse jurist Hans Nieuwenhuis heeft overigens opgemerkt dat ‘haat zaaien’ geen juridische categorie is; de wet spreekt van ‘aanzetten tot haat’, wat iets anders is.)
Ik vind het proces tegen Wilders een onzalige gedachte omdat de verontwaardiging waaruit het voortkomt zo selectief is. Op de wijze waarop Wilders nu moslims onder vuur neemt, zijn christenen hier in Nederland decennia zo niet eeuwen lang onder vuur genomen. Als we vinden dat moslims meer bescherming nodig hebben dan andere religieuze groepen, waarom staat dat dan niet in een wet? Waarom bepalen de lange tenen van de beledigde wat we in Nederland onder beledigend verstaan? Of is hier eenvoudig weg sprake van angst, een angst die we voor andere geloven niet hoeven te hebben omdat die niet zo assertief en potentieel gewelddadig zijn?
Het selectieve zit ‘m ook hierin dat Wilders’ vergelijkingen van de islam met fascisme en van de Koran met Hitlers Mein Kampf op snerende verontwaardiging stuiten, terwijl het iedereen in Nederland vrij staat om Wilders en (vooral) zijn PVV-aanhang uit te maken voor fascist, rechts-extremist, racist en NSB’er.
Het proces toont bovenal de armoede van de Nederlandse politiek aan. Wilders voert een oorlog met de islam. Hij gelooft niet dat er een vorm van islam bestaat die inpasbaar is in de moderne, democratische samenleving die Nederland is. Wat dan rest is wegpesten. En dan wordt de zogenaamde ‘joods-christelijke traditie’ er met de haren bijgesleept als excuus voor dat wegpesten.
Dat verhaal verdient bestrijding, maar dan wel door politici en intellectuelen met een alternatief verhaal. (Een hoopvol begin maken CDA-politici Schinkelshoek en Sterk vandaag in het Nederlands Dagblad.) De juridisering van een politiek conflict, al dan niet onder politieke aansturing (wat Wilders’ advocaat Bram Moskowicz zaterdag in de Telegraaf suggereerde), staat gelijk aan het uitwijken naar de middelen van de inquisitie. Wilders is het voorwerp van een ostracisme, een schervengericht, waar de falende politiek alle belang bij heeft.
Kom, politici, met een alternatief inhoudelijk verhaal, in plaats van met hautaine terechtwijzingen en beschuldigingen!
Het proces tegen Wilders is bovenal loeistom. Wilders zal er in alle gevallen electoraal garen bij spinnen. Hij kan tot twee jaar cel en een boete van 18.500 euro worden veroordeeld. Als dat gebeurt zal hij als een martelaar van het vrije woord met een zeteltje of vijf in de peilingen stijgen. Als hij wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke straf, zal hij het gerechtsgebouw verlaten en de uitspraak doen die de voorwaardelijke straf in een onvoorwaardelijke zal moeten omzetten. Als hij wordt vrijgesproken, loopt hij als een held naar buiten, en ook dat door de kiezer worden beloond.
Wilders en zijn advocaat hebben bovendien aangekondigd dat zij een serie getuigen zullen oproepen, van radicale imams tot deskundigen en ex-moslims, om het gelijk van Wilders’ oordeel over de islam te bewijzen. Dat worden nog gezellige verhoren. De geest komt onwelriekend uit de fles, en het zal zo goed als onmogelijk blijken die geest weer in de fles terug te krijgen. En het hof zal die getuigenverhoren moeten toestaan om in ieder geval de schijn van een politiek proces te vermijden.
Als Wilders veroordeeld wordt, zal hij, maak ik me sterk, variëren op een uitspraak van Pim Fortuyn. Die zei dat ze hem dood konden schieten, maar dat het probleem dat hij aankaartte zou blijven bestaan. Wilders zal zeggen dat ze hem kunnen veroordelen en op die manier monddood zullen proberen te maken, maar dat het onbehagen voort blijft smeulen. En dan heeft hij nog gelijk ook.
9.9.09
Een beetje vreemd
Zo. We weten nu dat het kabinet sinds zijn aantreden twee jaar geleden voor ruim een half miljoen euro heeft gedeclareerd, van gehuurde jacquets tot stoelmassages en opfriscursussen Frans. Maar hoe hoog de rekening is geweest van de kosten verbonden aan de immigratie van niet-westerse allochtonen mogen we niet weten.
Volgens een onderzoek van het weekblad Elsevier – gebaseerd op bronnen waarnaar premier Balkenende zelf in juni nog verwees - heeft die immigratie de Nederlandse schatkist ruim 200 miljard euro gekost. PvdA-minister Eberhard van der Laan verklaarde eind vorige week dat de weigering van het kabinet om de vragen van PVV-kamerlid Sietse Fritsma hierover te beantwoorden een ‘politieke keuze’ is. Van der Laan had eerder overigens wel beloofd dat het kabinet alle vragen netjes zou beantwoorden. Dat was in een tijd, vlak voor het zomerreces, waarin hij zelf ook nog vond dat de immigratie van laagopgeleide mensen de ‘spankracht’ van Nederland te boven ging.
Maar dat is niet de enige reden waarom de weigering van het kabinet een beetje vreemd is. Balkenende verklaarde vijf jaar geleden dat de bijdrage van immigranten aan de Nederlandse samenleving ‘groot’ is en dat die bijdrage wordt ‘gewaardeerd’. Minister Donner zei een paar weken geleden nog in de Tweede Kamer: ‘Ik ben inderdaad van mening dat Nederland steeds heeft welgevaren bij immigratie, onverminderd de problemen die er zijn’.
Als je als kabinet overtuigd bent van de zegeningen van de immigratie, dan moet je niet voor je verantwoordelijkheid wegduiken wanneer de Kamer wil weten hoe het eigenlijk precies zit.
En waarom is die weigering een ‘politieke keuze’? Het kabinet is niet geïnteresseerd in wat een individu kost, ‘een Fries, iemand met blauwe ogen of een gehandicapte’, zei Van der Laan. ‘Wij kijken’, voegde hij daaraan toe, ‘naar de effecten van beleid, maar leggen onze inwoners niet langs de lat van wat ze in euro’s betekenen.’
Dit is een domme en onhandige manier om te zeggen dat je een kwalijk geurtje opsnuift rond die vragen van Wilders en Fritsma. Ik snuif dat geurtje ook op. Sinds Wilders voor de Deense televisie begon over de deportatie van miljoenen, zo niet tientallen miljoenen moslims die wel eens aan de mogelijkheid van een sharia zouden kunnen gaan denken, ben ik bang dat mijn voorspelling uit januari 2007 – dat Wilders laboreert aan een paniekerige vorm van conservatisme die gemakkelijk in fascisme kan overgaan – nu al is uitgekomen. Ook de vragen van Wilders en Fritsma over de immigratiekosten hebben slechts de kwalijke bedoeling om de al aanwezige afkeer en weerzin bij een groot deel van de Nederlandse bevolking van dit kabinet en allochtonen in het algemeen alleen maar te doen toenemen. De PVV exploiteert ressentiment.
Maar als minister heb je daar niets mee te maken. Dan heb je alleen met die vragen op zich te maken en ben je een vent en geef je antwoord. Ieder Kamerlid, ieder lid van de oppositie heeft daar te allen tijde recht op.
Die mannelijke houding zou dit kabinet vooral sieren omdat de immigratie van (niet-westerse) allochtonen altijd met economische argumenten is verkocht. Dus altijd langs de lat van de euro’s is gelegd. Juist dezer dagen verscheen de Nederlandse vertaling van het boek van de befaamde Amerikaanse journalist Christopher Caldwell over Europa, immigratie en de islam (De Europese revolutie: hoe de islam ons voorgoed veranderde, uitgeverij Ambo). Hij betoogt dat de immigratie belangrijke sociale en culturele gevolgen heeft gehad – resulterend in de verwatering van traditionele waarden - en dat de economische voordelen slechts kort en marginaal zijn geweest. ‘De vraag naar de economische kosten van immigratie is volledig legitiem. De rechtvaardiging voor massa-immigratie is altijd in economische termen gegeven: gastarbeiders waren nodig voor de Europese industrie. Je kunt niet argumenteren dat immigratie nodig was en is op economische gronden, en dan niet kijken naar de economische effecten’.
Ook kiezers begrijpen dat. Geef dus de feiten en duik niet weg maar voer een debat over die feiten. Zolang je dat niet doet, wint de PVV altijd, of je de cijfers nu geeft of niet. Sinds de weigering van het kabinet om de boeken te openen en inzage over de kosten te verschaffen staat de PVV echt wel weer boven de dertig zetels in de peilingen.
Volgens een onderzoek van het weekblad Elsevier – gebaseerd op bronnen waarnaar premier Balkenende zelf in juni nog verwees - heeft die immigratie de Nederlandse schatkist ruim 200 miljard euro gekost. PvdA-minister Eberhard van der Laan verklaarde eind vorige week dat de weigering van het kabinet om de vragen van PVV-kamerlid Sietse Fritsma hierover te beantwoorden een ‘politieke keuze’ is. Van der Laan had eerder overigens wel beloofd dat het kabinet alle vragen netjes zou beantwoorden. Dat was in een tijd, vlak voor het zomerreces, waarin hij zelf ook nog vond dat de immigratie van laagopgeleide mensen de ‘spankracht’ van Nederland te boven ging.
Maar dat is niet de enige reden waarom de weigering van het kabinet een beetje vreemd is. Balkenende verklaarde vijf jaar geleden dat de bijdrage van immigranten aan de Nederlandse samenleving ‘groot’ is en dat die bijdrage wordt ‘gewaardeerd’. Minister Donner zei een paar weken geleden nog in de Tweede Kamer: ‘Ik ben inderdaad van mening dat Nederland steeds heeft welgevaren bij immigratie, onverminderd de problemen die er zijn’.
Als je als kabinet overtuigd bent van de zegeningen van de immigratie, dan moet je niet voor je verantwoordelijkheid wegduiken wanneer de Kamer wil weten hoe het eigenlijk precies zit.
En waarom is die weigering een ‘politieke keuze’? Het kabinet is niet geïnteresseerd in wat een individu kost, ‘een Fries, iemand met blauwe ogen of een gehandicapte’, zei Van der Laan. ‘Wij kijken’, voegde hij daaraan toe, ‘naar de effecten van beleid, maar leggen onze inwoners niet langs de lat van wat ze in euro’s betekenen.’
Dit is een domme en onhandige manier om te zeggen dat je een kwalijk geurtje opsnuift rond die vragen van Wilders en Fritsma. Ik snuif dat geurtje ook op. Sinds Wilders voor de Deense televisie begon over de deportatie van miljoenen, zo niet tientallen miljoenen moslims die wel eens aan de mogelijkheid van een sharia zouden kunnen gaan denken, ben ik bang dat mijn voorspelling uit januari 2007 – dat Wilders laboreert aan een paniekerige vorm van conservatisme die gemakkelijk in fascisme kan overgaan – nu al is uitgekomen. Ook de vragen van Wilders en Fritsma over de immigratiekosten hebben slechts de kwalijke bedoeling om de al aanwezige afkeer en weerzin bij een groot deel van de Nederlandse bevolking van dit kabinet en allochtonen in het algemeen alleen maar te doen toenemen. De PVV exploiteert ressentiment.
Maar als minister heb je daar niets mee te maken. Dan heb je alleen met die vragen op zich te maken en ben je een vent en geef je antwoord. Ieder Kamerlid, ieder lid van de oppositie heeft daar te allen tijde recht op.
Die mannelijke houding zou dit kabinet vooral sieren omdat de immigratie van (niet-westerse) allochtonen altijd met economische argumenten is verkocht. Dus altijd langs de lat van de euro’s is gelegd. Juist dezer dagen verscheen de Nederlandse vertaling van het boek van de befaamde Amerikaanse journalist Christopher Caldwell over Europa, immigratie en de islam (De Europese revolutie: hoe de islam ons voorgoed veranderde, uitgeverij Ambo). Hij betoogt dat de immigratie belangrijke sociale en culturele gevolgen heeft gehad – resulterend in de verwatering van traditionele waarden - en dat de economische voordelen slechts kort en marginaal zijn geweest. ‘De vraag naar de economische kosten van immigratie is volledig legitiem. De rechtvaardiging voor massa-immigratie is altijd in economische termen gegeven: gastarbeiders waren nodig voor de Europese industrie. Je kunt niet argumenteren dat immigratie nodig was en is op economische gronden, en dan niet kijken naar de economische effecten’.
Ook kiezers begrijpen dat. Geef dus de feiten en duik niet weg maar voer een debat over die feiten. Zolang je dat niet doet, wint de PVV altijd, of je de cijfers nu geeft of niet. Sinds de weigering van het kabinet om de boeken te openen en inzage over de kosten te verschaffen staat de PVV echt wel weer boven de dertig zetels in de peilingen.
11.12.08
Gematigden
In een week waarin Ehsan Jami met zijn film over Mohammed in de publiciteit kwam en Geert Wilders aankondigde dat hij met Fitna op een internationale tournee gaat, komt ook een grote groep Marokkaanse Nederlanders bijeen, zaterdag in Utrecht. Zij willen als ‘nieuwe generatie’ en geïnspireerd door hun islamitische geloof een bijdrage leveren aan een toekomstvisie voor Nederland in 2023. Ze willen daarmee een einde maken aan de ‘negatieve spiraal van angst, wantrouwen en de waan van de dag’.
Spannend dus...
Lees de rest van mijn column in de nieuwe Elsevier. Abonneren kan hier.
Spannend dus...
Lees de rest van mijn column in de nieuwe Elsevier. Abonneren kan hier.
1.8.08
Verraad
‘Het is onacceptabel dat 75 procent van de allochtone jongeren van Turkse en Marokkaanse origine hun huwelijkspartner nog steeds uit het land van herkomst haalt. Deugen al die islamitische jongeren hier dan niet? De samenleving krijgt zo grote groepen migranten binnen die onvoldoende zijn opgeleid en moeilijk aansluiting vinden bij de moderne, westerse samenleving.
Als het huwelijk mislukt, vallen ze terug op de verzorgingsstaat. Maar ook de integratie van allochtone jongeren die hier wonen stokt als ze met een bruid of bruidegom uit het herkomstland huwen. Allochtone jongeren moeten zich realiseren dat het belang van de Nederlandse samenleving als geheel zwaarder telt dan het individuele belang van henzelf. Dit land is er niet mee gediend dat we steeds opnieuw eerstegeneratiemigranten binnenkrijgen.’
Met dit citaat van Saïd Benayad (destijds voorzitter van de koepelorganisatie van islamitische scholen) begint mijn Elsevier-column van deze week. Lees de rest in Elsevier van deze week. Abonneren kan hier.
Als het huwelijk mislukt, vallen ze terug op de verzorgingsstaat. Maar ook de integratie van allochtone jongeren die hier wonen stokt als ze met een bruid of bruidegom uit het herkomstland huwen. Allochtone jongeren moeten zich realiseren dat het belang van de Nederlandse samenleving als geheel zwaarder telt dan het individuele belang van henzelf. Dit land is er niet mee gediend dat we steeds opnieuw eerstegeneratiemigranten binnenkrijgen.’
Met dit citaat van Saïd Benayad (destijds voorzitter van de koepelorganisatie van islamitische scholen) begint mijn Elsevier-column van deze week. Lees de rest in Elsevier van deze week. Abonneren kan hier.
24.6.08
In Gesprek met ... Henk Kamp
Voor de zender van Het Gesprek spraken Theodor Holman en ik afgelopen maandag met Henk Kamp, VVD-kamerlid en oud-minister van Defensie - over de VVD, Mark Rutte, immigratie en integratie. Bekijk deze uitzending hier...
16.11.07
De week van Kamp en Vogelaar
‘De herfstkreet van de havik’ is een van de beroemdste gedichten van de Russische dichter Joseph Brodsky (1940-1996). In dit lange gedicht vliegt een havik hoog in de lucht, ver boven het landschap van de eerste dertien staten van de VS, heeft zichzelf niet langer onder controle, vliegt steeds hoger, slaagt er door een ondoordringbare luchtlaag niet in terug te vliegen naar de wereld en sterft ten slotte: hij valt in fragmenten uiteen en komt op de aarde terecht als een sneeuwbui.
Het is ongetwijfeld een gedicht over hybris, overmoed. Maar waar gaat het precies over? Over de poëzie, die zo hoog en metafysisch kan worden dat er niets van overblijft? Of gaat het over de religie, die door hoogmoed kan verijlen, zich te ver van haar bronnen verwijdert en dan in smeltende fragmenten verandert?
Of gaat het over de politiek, die ook een hoogmoedig hoge vlucht kan nemen wanneer zij zich te ver van de samenleving verwijdert en zich isoleert van de gebeurtenissen die zich in de straten en wijken van de steden afspelen?
De Nederlandse politiek althans leek in een smeltende sneeuwbui te eindigen. De partijen in het centrum schrompelden ineen en de vleugels van SP en PVV werden sterker en krachtiger. Zelfs trouwhartige columnisten als Hans Goslinga en Jacques van Doorn begonnen al voorzichtig te denken aan een scenario dat vergelijkbaar was met dat van Weimar-Duitsland: kiezers die de politici van het centrum niet meer vertrouwen, uitwijken naar radicale partijen ter rechter- en ter linkerzijde van het politieke spectrum en het land daarmee zo goed als onregeerbaar maken.
Over de redenen van die leegloop van het centrum en dat uitwijken naar de vleugels hoefde in Nederland geen onduidelijkheid te bestaan: het kleine dagelijkse leed en de pijn van de straten en wijken. Kortom, het inmiddels beroemde onbehagen wordt vooral veroorzaakt door de gevolgen van de immigratie van de afgelopen decennia en de gebrekkige integratie van vooral moslims in de Nederlandse samenleving. Geweld en criminaliteit, no-go areas, opvattingen en gedragingen die wij in Nederland al lang niet meer gewend waren – al deze zaken leidden bij de oorspronkelijke bevolking in toenemende mate tot vervreemding, zowel van hun eigen samenleving als van de politiek.
Want die politici hadden het daar maar niet over. In de campagne voor de verkiezingen van een jaar geleden leek er haast een stilzwijgende afspraak te bestaan om het vooral niet over immigratie en integratie te hebben. Geert Wilders deed dat wel, en hij scoorde negen zetels. Rita Verdonk doet dat ook, en na haar afscheiding van de VVD staat zij in de peilingen op twintig zetels of meer.
Tegelijkertijd werd duidelijk dat Wilders en Verdonk geen ideeën of plannen hadden die een oplossing dichterbij konden brengen. Verdonk straalt voor velen wel een bepaalde daadkracht uit, maar waar die daadkracht in bestaat, dat wil ze maar niet zeggen. En Wilders is er meer op uit het onbehagen te doen oplaaien dan dat hij serieus op zoek is naar oplossingen die het conflict in goede banen kunnen leiden. Dat was dus de situatie, tot deze week: een zwijgend en onmachtig centrum (dat de populistische retoriek van Wilders als alibi gebruikte om het onderwerp links te laten liggen) en een ongerichte daadkracht op de vleugels.
Tot deze week. Want nu hebben zowel de VVD als de coalitie, bij monde van minister Vogelaar van Krachtwijken, hun plannen op het terrein van immigratie en integratie gepresenteerd. Vogelaar doet dat namens de PvdA, de CDA en de ChristenUnie, en het ziet er inderdaad naar uit dat haar plannen in de achterban van deze partijen een welwillend onthaal zullen vinden. Haar benadering maakt ‘een evenwichtige en realistische indruk’, luidde het commentaar in Trouw. De integratienota van Vogelaar brengt integratie ‘een stap dichterbij’, anders dan de ‘spierballentaal’ van rechts, oordeelde het Nederlands Dagblad.
De vraag is of de plannen van de VVD en die van Vogelaar inderdaad een adequaat antwoord van de oude politieke partijen op de rechtse retoriek van Wilders en Verdonk zijn.
Wie de nota van Vogelaar leest, moet vaststellen dat zij althans voor een deel de oude Vogelaar niet meer is – zoals ook onze staatssecretaris van Europese Zaken, Frans Timmermans, na het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 en het nieuwe, door Plasterk geschreven verkiezingsprogramma van de PvdA niet meer de eurofiel is die hij was. Vogelaar presenteerde zich tot nog toe als een politica die de ontwikkelingen vooral op hun beloop wilde laten, ook als die in een joods-christelijk-islamitische cultuur zouden uitmonden. Met wat nieuwe kozijnen en wat kwastjes verf moest de schade beperkt gehouden kunnen worden – als autochtone Nederlanders ten minste eens hun harde toon zouden matigen en zouden ophouden met het discrimineren en marginaliseren van autochtonen. Maar nu benadrukt ze dat ze het onbehagen van de autochtone Nederlanders serieus wil nemen en zegt ze dat ze dat van Paul Scheffer heeft geleerd. Hervindt de Nederlandse elite zijn oude gewoonte om voorzichtig mee te buigen met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals Piet de Jong dat deed in de late jaren zestig?
Wat er dan in Vogelaars nota aan maatregelen volgt, is echter vooral méér van hetzelfde, méér van wat we al jaren aan maatregelen voorbij hebben zien komen. Vergroting van arbeidsparticipatie, stimulering van zelfstandig ondernemerschap, bestrijding van radicalisering, aanpak van wijken en de instelling van een landelijk netwerk van anti-discriminatievoorzieningen. En de oplossing van het probleem mag generaties gaan duren. Het verschil met Paul Scheffer bestaat onder andere daarin dat Vogelaar ervan uitgaat dat autochtonen de snelle veranderingen in de samenleving en de steeds zichtbaarder islam als bedreigend ervaren, terwijl die ontwikkelingen volgens Scheffer daadwerkelijk bedreigend zijn voor de sociale cohesie in een moderne samenleving. Vogelaar toont daarmee aan dat zij noch de realiteit van de wijken noch de ideeën van Paul Scheffer begrijpt.
Dat het probleem urgent is en om onorthodoxe maatregelen vraagt, spreekt op geen enkele manier uit Vogelaars nota. Dit beleid zal als een sneeuwbui weer op de aarde neerstorten.
Dat gevoel van urgentie spreekt wel uit de nota van VVD-Kamerlid Henk Kamp, die terug is van weggeweest en die de eerdere fouten van zijn partij – onder meer door het onderwerp in haar verkiezingsprogramma zo goed als volledig te negeren – nadrukkelijk corrigeert. Vogelaar heeft hem inmiddels weggehoond als een politicus die zich bij het peloton van Wilders en Verdonk wil aansluiten.
Het lijkt wel alsof Kamp het recente boek van Lee Harris over The Suicide of Reason heeft gelezen en daarin het zinnetje heeft onderstreept waarin Harris schrijft dat dít de kwestie is: dat niet wij moeten veranderen en ons aanpassen aan de eisen die moslimimmigranten op tafel leggen, maar dat zij moeten veranderen en zich aan onze cultuur hebben aan te passen.
Het feit dat 71 procent van de bevolking van mening is dat er te veel buitenlanders zijn die zich niet aan de Nederlandse cultuur aanpassen, neemt Kamp volledig serieus. “De opdringerige aanwezigheid van de islam in de openbare ruimte is in Nederland niet gewenst,” schrijft hij. Immigratie moet verder worden ontmoedigd, zeker de huwelijksmigratie; en zij die hier zijn of binnenkomen, moeten een duidelijke binding met dit land tonen en zichzelf bewijzen voordat zij dezelfde rechten krijgen als zij die al in Nederland wonen. Verheugend is ook dat Kamp zich niet – zoals bij andere politici gebruikelijk is – achter de Grondwet, internationale verdragen of privacywetgeving wil verschuilen. Ook valt hij niet ten slachtoffer aan een verlammend godsdienstrelativisme: hij spreekt zich uit tegen luide gebedsoproepen van imams, maar hij vindt dat hij dat mag zeggen zonder tegelijkertijd te zeuren over kerkklokken op de zondagochtend.
Wie van mening is dat de opkomst van rechts-populistische vleugels niet de oplossing is maar onderdeel van het probleem – onder andere omdat die opkomst een democratie verandert in een ochlocratie, een wetteloze regering door de massa – en dat alleen een versterking van het politieke centrum door hernieuwd realiteitsbesef uitkomst kan bieden, kan niet anders dan het initiatief van Henk Kamp als een hoopvol teken beschouwen. Zijn havik heeft zich niet tot hoogten verheven waarin hij door ondoordringbare luchtlagen van de maatschappelijke realiteit geïsoleerd is geraakt.
*) Dit artikel is eveneens verschenen in Opinio.
Het is ongetwijfeld een gedicht over hybris, overmoed. Maar waar gaat het precies over? Over de poëzie, die zo hoog en metafysisch kan worden dat er niets van overblijft? Of gaat het over de religie, die door hoogmoed kan verijlen, zich te ver van haar bronnen verwijdert en dan in smeltende fragmenten verandert?
Of gaat het over de politiek, die ook een hoogmoedig hoge vlucht kan nemen wanneer zij zich te ver van de samenleving verwijdert en zich isoleert van de gebeurtenissen die zich in de straten en wijken van de steden afspelen?
De Nederlandse politiek althans leek in een smeltende sneeuwbui te eindigen. De partijen in het centrum schrompelden ineen en de vleugels van SP en PVV werden sterker en krachtiger. Zelfs trouwhartige columnisten als Hans Goslinga en Jacques van Doorn begonnen al voorzichtig te denken aan een scenario dat vergelijkbaar was met dat van Weimar-Duitsland: kiezers die de politici van het centrum niet meer vertrouwen, uitwijken naar radicale partijen ter rechter- en ter linkerzijde van het politieke spectrum en het land daarmee zo goed als onregeerbaar maken.
Over de redenen van die leegloop van het centrum en dat uitwijken naar de vleugels hoefde in Nederland geen onduidelijkheid te bestaan: het kleine dagelijkse leed en de pijn van de straten en wijken. Kortom, het inmiddels beroemde onbehagen wordt vooral veroorzaakt door de gevolgen van de immigratie van de afgelopen decennia en de gebrekkige integratie van vooral moslims in de Nederlandse samenleving. Geweld en criminaliteit, no-go areas, opvattingen en gedragingen die wij in Nederland al lang niet meer gewend waren – al deze zaken leidden bij de oorspronkelijke bevolking in toenemende mate tot vervreemding, zowel van hun eigen samenleving als van de politiek.
Want die politici hadden het daar maar niet over. In de campagne voor de verkiezingen van een jaar geleden leek er haast een stilzwijgende afspraak te bestaan om het vooral niet over immigratie en integratie te hebben. Geert Wilders deed dat wel, en hij scoorde negen zetels. Rita Verdonk doet dat ook, en na haar afscheiding van de VVD staat zij in de peilingen op twintig zetels of meer.
Tegelijkertijd werd duidelijk dat Wilders en Verdonk geen ideeën of plannen hadden die een oplossing dichterbij konden brengen. Verdonk straalt voor velen wel een bepaalde daadkracht uit, maar waar die daadkracht in bestaat, dat wil ze maar niet zeggen. En Wilders is er meer op uit het onbehagen te doen oplaaien dan dat hij serieus op zoek is naar oplossingen die het conflict in goede banen kunnen leiden. Dat was dus de situatie, tot deze week: een zwijgend en onmachtig centrum (dat de populistische retoriek van Wilders als alibi gebruikte om het onderwerp links te laten liggen) en een ongerichte daadkracht op de vleugels.
Tot deze week. Want nu hebben zowel de VVD als de coalitie, bij monde van minister Vogelaar van Krachtwijken, hun plannen op het terrein van immigratie en integratie gepresenteerd. Vogelaar doet dat namens de PvdA, de CDA en de ChristenUnie, en het ziet er inderdaad naar uit dat haar plannen in de achterban van deze partijen een welwillend onthaal zullen vinden. Haar benadering maakt ‘een evenwichtige en realistische indruk’, luidde het commentaar in Trouw. De integratienota van Vogelaar brengt integratie ‘een stap dichterbij’, anders dan de ‘spierballentaal’ van rechts, oordeelde het Nederlands Dagblad.
De vraag is of de plannen van de VVD en die van Vogelaar inderdaad een adequaat antwoord van de oude politieke partijen op de rechtse retoriek van Wilders en Verdonk zijn.
Wie de nota van Vogelaar leest, moet vaststellen dat zij althans voor een deel de oude Vogelaar niet meer is – zoals ook onze staatssecretaris van Europese Zaken, Frans Timmermans, na het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 en het nieuwe, door Plasterk geschreven verkiezingsprogramma van de PvdA niet meer de eurofiel is die hij was. Vogelaar presenteerde zich tot nog toe als een politica die de ontwikkelingen vooral op hun beloop wilde laten, ook als die in een joods-christelijk-islamitische cultuur zouden uitmonden. Met wat nieuwe kozijnen en wat kwastjes verf moest de schade beperkt gehouden kunnen worden – als autochtone Nederlanders ten minste eens hun harde toon zouden matigen en zouden ophouden met het discrimineren en marginaliseren van autochtonen. Maar nu benadrukt ze dat ze het onbehagen van de autochtone Nederlanders serieus wil nemen en zegt ze dat ze dat van Paul Scheffer heeft geleerd. Hervindt de Nederlandse elite zijn oude gewoonte om voorzichtig mee te buigen met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals Piet de Jong dat deed in de late jaren zestig?
Wat er dan in Vogelaars nota aan maatregelen volgt, is echter vooral méér van hetzelfde, méér van wat we al jaren aan maatregelen voorbij hebben zien komen. Vergroting van arbeidsparticipatie, stimulering van zelfstandig ondernemerschap, bestrijding van radicalisering, aanpak van wijken en de instelling van een landelijk netwerk van anti-discriminatievoorzieningen. En de oplossing van het probleem mag generaties gaan duren. Het verschil met Paul Scheffer bestaat onder andere daarin dat Vogelaar ervan uitgaat dat autochtonen de snelle veranderingen in de samenleving en de steeds zichtbaarder islam als bedreigend ervaren, terwijl die ontwikkelingen volgens Scheffer daadwerkelijk bedreigend zijn voor de sociale cohesie in een moderne samenleving. Vogelaar toont daarmee aan dat zij noch de realiteit van de wijken noch de ideeën van Paul Scheffer begrijpt.
Dat het probleem urgent is en om onorthodoxe maatregelen vraagt, spreekt op geen enkele manier uit Vogelaars nota. Dit beleid zal als een sneeuwbui weer op de aarde neerstorten.
Dat gevoel van urgentie spreekt wel uit de nota van VVD-Kamerlid Henk Kamp, die terug is van weggeweest en die de eerdere fouten van zijn partij – onder meer door het onderwerp in haar verkiezingsprogramma zo goed als volledig te negeren – nadrukkelijk corrigeert. Vogelaar heeft hem inmiddels weggehoond als een politicus die zich bij het peloton van Wilders en Verdonk wil aansluiten.
Het lijkt wel alsof Kamp het recente boek van Lee Harris over The Suicide of Reason heeft gelezen en daarin het zinnetje heeft onderstreept waarin Harris schrijft dat dít de kwestie is: dat niet wij moeten veranderen en ons aanpassen aan de eisen die moslimimmigranten op tafel leggen, maar dat zij moeten veranderen en zich aan onze cultuur hebben aan te passen.
Het feit dat 71 procent van de bevolking van mening is dat er te veel buitenlanders zijn die zich niet aan de Nederlandse cultuur aanpassen, neemt Kamp volledig serieus. “De opdringerige aanwezigheid van de islam in de openbare ruimte is in Nederland niet gewenst,” schrijft hij. Immigratie moet verder worden ontmoedigd, zeker de huwelijksmigratie; en zij die hier zijn of binnenkomen, moeten een duidelijke binding met dit land tonen en zichzelf bewijzen voordat zij dezelfde rechten krijgen als zij die al in Nederland wonen. Verheugend is ook dat Kamp zich niet – zoals bij andere politici gebruikelijk is – achter de Grondwet, internationale verdragen of privacywetgeving wil verschuilen. Ook valt hij niet ten slachtoffer aan een verlammend godsdienstrelativisme: hij spreekt zich uit tegen luide gebedsoproepen van imams, maar hij vindt dat hij dat mag zeggen zonder tegelijkertijd te zeuren over kerkklokken op de zondagochtend.
Wie van mening is dat de opkomst van rechts-populistische vleugels niet de oplossing is maar onderdeel van het probleem – onder andere omdat die opkomst een democratie verandert in een ochlocratie, een wetteloze regering door de massa – en dat alleen een versterking van het politieke centrum door hernieuwd realiteitsbesef uitkomst kan bieden, kan niet anders dan het initiatief van Henk Kamp als een hoopvol teken beschouwen. Zijn havik heeft zich niet tot hoogten verheven waarin hij door ondoordringbare luchtlagen van de maatschappelijke realiteit geïsoleerd is geraakt.
*) Dit artikel is eveneens verschenen in Opinio.
3.11.07
Noordelijk realisme
Op deze mooie herfstdag, waarop de bonte pracht van de bomen en velden zich koestert in het zachte licht van het najaar, was ik in het hoge noorden, in Eelde, waar in museum De Buitenplaats een tentoonstelling van het werk van Jan van der Kooi werd geopend. Van der Kooi is een schilder/tekenaar die met artiesten als Matthijs Rölling en Pieter Pander tot een groep kunstenaars wordt gerekend die bekend staan als de noordelijke realisten. In Eelde, in Assen (Drents Museum) en Spanbroek (het museum van Dirk Scheringa) is hun werk te zien – niet in het Gronings Museum dat heel erg modernistisch wil zijn en de neus ophaalt voor hun figuratieve, realistische kunst.
Het was een mooie bijeenkomst, in de lichte zaal van het museum, met korte, levendige speeches, en schitterende Renaissancemuziek die door niemand minder dan Emma Kirkby ten gehore werd gebracht.
Ik houd erg van deze kunst – gewoon omdat ik de schilderijen en tekeningen erg mooi vind, en omdat deze beweging een bewuste voortzetting is van een oude, klassieke traditie die zich dwars tegen al het modernistische geweld in heeft weten te handhaven. En ik houd ervan als ik wat ik zie enigszins kan begrijpen, zoals ik ook een warm aanhanger ben van de poëzieopvatting van de heer Batavus Droogstoppel uit de Max Havelaar.
Ik was ook in Groningen om de jongeren van het CDA toe te spreken. En zelfs dat viel op deze mooie dag niet tegen. Ik probeerde duidelijk te maken dat de politieke partijen in het centrum de feiten die ten grondslag liggen aan de nieuwe sociale kwestie – de pijn en het onbehagen als gevolg van de ravages die het multiculturele ideaal heeft aangericht – negeren, terwijl de vleugels dat onbehagen exploiteren. Waar we naar uitzien is de politieke virtuoos die die onvrede niet negeert of exploiteert, maar sublimeert, op een hoger niveau weet te tillen en te kanaliseren (zoals Winston Churchill dat deed in mei 1940, toen hij de onzekere bevolking van Engeland om te beginnen gewoon de waarheid vertelde over het desastreuze verloop van de oorlog, ze niets anders dan blood, toil, sweat and tears in het vooruitzicht stelde, maar er ook in slaagde om de Engelsen te doen geloven dat zij waren zoals hij ze in zijn romantische verbeelding en op grond van de tradities van een rijke beschaving zag, en dat ze hem ook geloofden toen hij zei dat men later van hen zou zeggen: This was their finest hour).
De domste vraag die ik na afloop van mijn betoogje kreeg, was of Lubbers met zijn nieuwe boek misschien die virtuoos zou kunnen zijn. En als de rest van de vragen beter is, is dat een meevaller. Het leek wel of het realisme niet alleen in dat museum in Eelde maar ook in dat zaaltje van Martiniplaza aanwezig was.
Hieronder volgt de tekst die ik bij mijn speechje heb gebruikt; zij verschijnt dezer dagen ook in CDVerkenningen, het blad van het wetenschappelijk instituut van het CDA.
HET LIEDJE EN DE TOON
Keihard de waarheid zeggen, zo nodig beledigen. Sussen en vooral respect tonen. Dat zijn de twee benaderingen die het Nederlandse debat over immigratie en integratie domineren.
De roep om de harde waarheid gaat in de Tweede Kamer soms gepaard met een zich onttrekken aan de aldaar geldende normen. Bij Wilders van de PVV bespeur je een neiging om zich aan een werkelijk debat te onttrekken, en bij interrupties alleen met sneren te antwoorden. Als je wilt blijven volhouden dat een van de zegeningen van de moderne liberale democratie gelegen is in de procedures die we hebben bedacht om conflicten geweldloos, via debat en onderhandeling, op te lossen, dan kun je die ontwikkeling alleen maar betreuren. Wie de spelregels van de vormen niet meer wil delen, speelt vals. En wie beledigt, kleineert zijn eigen motieven.
Maar die roep bij voorbaat om respect is minstens zo dubieus. Evenals het debat in de Tweede Kamer berust het maatschappelijk leven als geheel op gedeelde vormen. Een samenleving waarbinnen burgers bepaalde vormen delen, en een fatsoenlijke en beleefde omgang van elkaar mogen verwachten, is een samenleving waarin burgers elkaar erkennen en elkaar op grond daarvan respect betonen. Maar in een multiculturele samenleving als de onze heeft een groot deel van de oorspronkelijke bevolking die vormen al lang weg gerelativeerd en hebben nieuwkomers vormen geïntroduceerd die bij de oorspronkelijke bevolking vooral vervreemding oproepen.
Die gebrekkige realiteitszin leidt van de weeromstuit tot een volgend probleem. De gewoonte om altijd en overal eerst en vooral om respect te roepen, blijkt in de praktijk vooral tot een sussende benadering en een ontwijken van de problemen te leiden.
Een treffend voorbeeld gaf CDA-fractievoorzitter Van Geel tijdens de recente algemene politieke beschouwingen. Hij werd geïnterrumpeerd door Wilders die hem vroeg wat het CDA, als christelijke partij, nu toch vond van het provocerende perspectief dat minister Vogelaar had geschetst, het onontkoombare vooruitzicht van een joods-christelijk-islamitische cultuur. Goede vraag van Wilders, en je verwacht dat Van Geel, als leider van de christen-democratische fractie in de Tweede Kamer, een goed antwoord heeft.
Maar niets van dat alles. ‘Christendom is respect’, zei Van Geel, en daar liet hij het bij.
Even teleurstellend waren de woorden van premier Balkenende. De discussies tussen hem en Wilders waren stekelig en pesterig, om te beginnen met het moment waarop Balkenende zei dat hij Wilders bijna wilde prijzen omdat hij bij een discussietje de voor hem ‘buitengewoon milde’ kwalificatie ‘ongelooflijk’ had gebruikt (‘Wilders die mild wordt, is nieuws’).
Dat maakte natuurlijk alle schoolpleininstincten in Wilders wakker, en hij kon die de vrije loop laten op het moment dat Balkenende de gebruikelijke panacee van stal haalde: hij sprak met Marokkaanse buurtvaders, met ‘honderden Turkse ondernemers’ en hij zag ‘buurtprojecten’ en allemaal andere ‘prachtige dingen’ in dit tolerante land, en hij koos voor ‘een samenleving waarin mensen elkaars geloof respecteren, welk geloof dat dan ook is. Dat heeft Nederland sterk gemaakt.’
Geroffel op de kamerbankjes, gevolgd door een kaakslag door Wilders: ‘De minister-president zou eens niet alleen moeten gaan praten met imams en Turkse ondernemers, maar met Nederlanders in de moeilijke wijken, die er iedere dag last van hebben dat zij worden bestolen en in elkaar geslagen en dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Als de minister-president zegt dat dit Nederland alleen maar sterker maakt, vind ik dat hij een heel groot risico neemt. Over twintig of dertig jaar zal de geschiedenis oordelen dat ook deze minister-president ervoor heeft gezorgd dat Nederland islamiseert. U doet Nederland in de uitverkoop, u bent een bangerik.’
Balkendende zegt dan nog: ‘Ik meen dat het beter is om maar eens niet op deze woorden in te gaan’. En de voorzitter geeft hem natuurlijk gelijk.
Wat was er nu eerst? Die sussende toon en dat eeuwige gepreek over respect, waardoor de meedogenloze toon is opgeroepen waarmee de taal en de voorbeelden van de straat (Kanaleneiland!) in de Tweede Kamer zijn binnengedrongen? Of was het andersom, en heeft de harde toon geleid tot de pleidooien voor beleefde omgangsvormen en meer afstand tussen politici en burgers?
Het antwoord op die vraag doet er iet eens toe (al denk ik het eerste). Beide houdingen zijn volstrekt inadequaat. Wie zich beklaagt over de toon, wil vaak vooral het liedje van de straat niet horen. En wie zich beklaagt over het sussende liedje dat de constituerende partijen van het Nederlandse politieke centrum zingen, ergert zich in één moeite door aan de regenteske toon waarop dat liedje wordt gezongen. Zolang dat zo blijft, zullen beide kampen elkaar nooit serieus nemen. En het probleem is dat het centrum de taal van Wilders aangrijpt om voorbij te kijken aan het onderwerp dat hij terecht aankaart.
Het is onbegrijpelijk dat er in Nederland geen politici zijn die de vervreemding in de samenleving als gevolg van de ravages die daar door het multiculturele ideaal zijn aangericht, heel precies kunnen aanvoelen en tegelijk de woorden weten te vinden waarin die problemen nauwkeurig worden benoemd en onontkoombaar geagendeerd. Er is een gapend gat in de Nederlandse democratie, maar er zijn vooralsnog geen Churchilliaanse politieke virtuozen die dat zien en de uitdaging aankunnen.
Het was een mooie bijeenkomst, in de lichte zaal van het museum, met korte, levendige speeches, en schitterende Renaissancemuziek die door niemand minder dan Emma Kirkby ten gehore werd gebracht.
Ik houd erg van deze kunst – gewoon omdat ik de schilderijen en tekeningen erg mooi vind, en omdat deze beweging een bewuste voortzetting is van een oude, klassieke traditie die zich dwars tegen al het modernistische geweld in heeft weten te handhaven. En ik houd ervan als ik wat ik zie enigszins kan begrijpen, zoals ik ook een warm aanhanger ben van de poëzieopvatting van de heer Batavus Droogstoppel uit de Max Havelaar.
Ik was ook in Groningen om de jongeren van het CDA toe te spreken. En zelfs dat viel op deze mooie dag niet tegen. Ik probeerde duidelijk te maken dat de politieke partijen in het centrum de feiten die ten grondslag liggen aan de nieuwe sociale kwestie – de pijn en het onbehagen als gevolg van de ravages die het multiculturele ideaal heeft aangericht – negeren, terwijl de vleugels dat onbehagen exploiteren. Waar we naar uitzien is de politieke virtuoos die die onvrede niet negeert of exploiteert, maar sublimeert, op een hoger niveau weet te tillen en te kanaliseren (zoals Winston Churchill dat deed in mei 1940, toen hij de onzekere bevolking van Engeland om te beginnen gewoon de waarheid vertelde over het desastreuze verloop van de oorlog, ze niets anders dan blood, toil, sweat and tears in het vooruitzicht stelde, maar er ook in slaagde om de Engelsen te doen geloven dat zij waren zoals hij ze in zijn romantische verbeelding en op grond van de tradities van een rijke beschaving zag, en dat ze hem ook geloofden toen hij zei dat men later van hen zou zeggen: This was their finest hour).
De domste vraag die ik na afloop van mijn betoogje kreeg, was of Lubbers met zijn nieuwe boek misschien die virtuoos zou kunnen zijn. En als de rest van de vragen beter is, is dat een meevaller. Het leek wel of het realisme niet alleen in dat museum in Eelde maar ook in dat zaaltje van Martiniplaza aanwezig was.
Hieronder volgt de tekst die ik bij mijn speechje heb gebruikt; zij verschijnt dezer dagen ook in CDVerkenningen, het blad van het wetenschappelijk instituut van het CDA.
HET LIEDJE EN DE TOON
Keihard de waarheid zeggen, zo nodig beledigen. Sussen en vooral respect tonen. Dat zijn de twee benaderingen die het Nederlandse debat over immigratie en integratie domineren.
De roep om de harde waarheid gaat in de Tweede Kamer soms gepaard met een zich onttrekken aan de aldaar geldende normen. Bij Wilders van de PVV bespeur je een neiging om zich aan een werkelijk debat te onttrekken, en bij interrupties alleen met sneren te antwoorden. Als je wilt blijven volhouden dat een van de zegeningen van de moderne liberale democratie gelegen is in de procedures die we hebben bedacht om conflicten geweldloos, via debat en onderhandeling, op te lossen, dan kun je die ontwikkeling alleen maar betreuren. Wie de spelregels van de vormen niet meer wil delen, speelt vals. En wie beledigt, kleineert zijn eigen motieven.
Maar die roep bij voorbaat om respect is minstens zo dubieus. Evenals het debat in de Tweede Kamer berust het maatschappelijk leven als geheel op gedeelde vormen. Een samenleving waarbinnen burgers bepaalde vormen delen, en een fatsoenlijke en beleefde omgang van elkaar mogen verwachten, is een samenleving waarin burgers elkaar erkennen en elkaar op grond daarvan respect betonen. Maar in een multiculturele samenleving als de onze heeft een groot deel van de oorspronkelijke bevolking die vormen al lang weg gerelativeerd en hebben nieuwkomers vormen geïntroduceerd die bij de oorspronkelijke bevolking vooral vervreemding oproepen.
Die gebrekkige realiteitszin leidt van de weeromstuit tot een volgend probleem. De gewoonte om altijd en overal eerst en vooral om respect te roepen, blijkt in de praktijk vooral tot een sussende benadering en een ontwijken van de problemen te leiden.
Een treffend voorbeeld gaf CDA-fractievoorzitter Van Geel tijdens de recente algemene politieke beschouwingen. Hij werd geïnterrumpeerd door Wilders die hem vroeg wat het CDA, als christelijke partij, nu toch vond van het provocerende perspectief dat minister Vogelaar had geschetst, het onontkoombare vooruitzicht van een joods-christelijk-islamitische cultuur. Goede vraag van Wilders, en je verwacht dat Van Geel, als leider van de christen-democratische fractie in de Tweede Kamer, een goed antwoord heeft.
Maar niets van dat alles. ‘Christendom is respect’, zei Van Geel, en daar liet hij het bij.
Even teleurstellend waren de woorden van premier Balkenende. De discussies tussen hem en Wilders waren stekelig en pesterig, om te beginnen met het moment waarop Balkenende zei dat hij Wilders bijna wilde prijzen omdat hij bij een discussietje de voor hem ‘buitengewoon milde’ kwalificatie ‘ongelooflijk’ had gebruikt (‘Wilders die mild wordt, is nieuws’).
Dat maakte natuurlijk alle schoolpleininstincten in Wilders wakker, en hij kon die de vrije loop laten op het moment dat Balkenende de gebruikelijke panacee van stal haalde: hij sprak met Marokkaanse buurtvaders, met ‘honderden Turkse ondernemers’ en hij zag ‘buurtprojecten’ en allemaal andere ‘prachtige dingen’ in dit tolerante land, en hij koos voor ‘een samenleving waarin mensen elkaars geloof respecteren, welk geloof dat dan ook is. Dat heeft Nederland sterk gemaakt.’
Geroffel op de kamerbankjes, gevolgd door een kaakslag door Wilders: ‘De minister-president zou eens niet alleen moeten gaan praten met imams en Turkse ondernemers, maar met Nederlanders in de moeilijke wijken, die er iedere dag last van hebben dat zij worden bestolen en in elkaar geslagen en dat er verschrikkelijke dingen gebeuren. Als de minister-president zegt dat dit Nederland alleen maar sterker maakt, vind ik dat hij een heel groot risico neemt. Over twintig of dertig jaar zal de geschiedenis oordelen dat ook deze minister-president ervoor heeft gezorgd dat Nederland islamiseert. U doet Nederland in de uitverkoop, u bent een bangerik.’
Balkendende zegt dan nog: ‘Ik meen dat het beter is om maar eens niet op deze woorden in te gaan’. En de voorzitter geeft hem natuurlijk gelijk.
Wat was er nu eerst? Die sussende toon en dat eeuwige gepreek over respect, waardoor de meedogenloze toon is opgeroepen waarmee de taal en de voorbeelden van de straat (Kanaleneiland!) in de Tweede Kamer zijn binnengedrongen? Of was het andersom, en heeft de harde toon geleid tot de pleidooien voor beleefde omgangsvormen en meer afstand tussen politici en burgers?
Het antwoord op die vraag doet er iet eens toe (al denk ik het eerste). Beide houdingen zijn volstrekt inadequaat. Wie zich beklaagt over de toon, wil vaak vooral het liedje van de straat niet horen. En wie zich beklaagt over het sussende liedje dat de constituerende partijen van het Nederlandse politieke centrum zingen, ergert zich in één moeite door aan de regenteske toon waarop dat liedje wordt gezongen. Zolang dat zo blijft, zullen beide kampen elkaar nooit serieus nemen. En het probleem is dat het centrum de taal van Wilders aangrijpt om voorbij te kijken aan het onderwerp dat hij terecht aankaart.
Het is onbegrijpelijk dat er in Nederland geen politici zijn die de vervreemding in de samenleving als gevolg van de ravages die daar door het multiculturele ideaal zijn aangericht, heel precies kunnen aanvoelen en tegelijk de woorden weten te vinden waarin die problemen nauwkeurig worden benoemd en onontkoombaar geagendeerd. Er is een gapend gat in de Nederlandse democratie, maar er zijn vooralsnog geen Churchilliaanse politieke virtuozen die dat zien en de uitdaging aankunnen.
11.10.07
Een tevreden natie vergt onderhoud
In vervolg op mijn recensie van het boek van Paul Scheffer (Land van aankomst), staat deze week in het nieuwste nummer van Opinio een keuze uit een belangrijk essay van de historicus Johan Huizinga (Nederland's geestesmerk) over de Nederlandse identiteit. Als inleiding op Huizinga's tekst schreef ik onderstaand artikel, waarin ik de inhoud van die tekst in verband breng met het boek van Scheffer en met de recente uitlatingen van Máxima, Ella Vogelaar en Ruud Lubbers.
Het vergt inspanning om een ontspannen natie te blijven, en tot die inspanning behoort de ontwikkeling van ‘een zeker idee van Nederland’ – ook al wil een groot deel van de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite ons doen geloven dat de Nederlandse identiteit niet bestaat.
Bij deze bepaling van de contouren van onze identiteit kan een oudere tekst uit de canon van de Nederlandse geschiedenis – Nederlands geestesmerk (1934) van Johan Huizinga - nog altijd goede diensten bewijzen. Dat vindt ook Paul Scheffer, auteur van het recent verschenen boek Het land van aankomst, dat over immigratie en integratie handelt en over het belang van een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’.
Na de inleiding op deze pagina volgt op de volgende drie pagina’s een weergave van de kernpassages uit Huizinga’s toespraak.
Bestaat de Nederlander wel degelijk, omdat iedereen in de wereld hem herkent aan zijn rijkdom aan initiatieven, zijn individualisme, zijn energieke gedrag en zijn gierigheid?
Dat zei oud-premier Lubbers in een debat met Paul Scheffer over diens nieuwe boek Het land van aankomst, afgelopen zondag in de Rode Hoed in Amsterdam. Lubbers reageerde daarmee op de inmiddels beruchte uitspraken van prinses Máxima, die vanuit haar bevoorrechte positie een belijdenis van haar wereldburgerschap aflegde en daarbij benadrukte dat de Nederlander niet bestaat, alhoewel zij zeven jaar lang haar best had gedaan hem te vinden.
Máxima sprak deze woorden, met ministeriële approbatie, bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die al net zo nadrukkelijk afstand nam van een eigen duidelijke identiteit en een onverholen pleidooi voor het multiculturele ideaal ten beste gaf.
De uitlatingen van Máxima en de standpuntbepaling van de WRR volgden op uitspraken van minister Vogelaar van ‘krachtwijken’, die in een interview met Trouw het perspectief van een toekomstige ‘joods-christelijk-islamitische cultuur’ heeft geschetst, zonder daarbij de indruk te wekken dat zij zich het problematische van die woordcombinatie bewust was, of zelfs maar te doen vermoeden dat zij wist wat die woorden zo ongeveer betekenden.
De woorden van Vogelaar, de speech van Máxima en het WRR-rapport zijn door velen als provocerend ervaren, en hebben een storm aan reacties ontketend. ‘Goedbedoelende politici die tolerant willen zijn, maken de kloof in Nederland alleen maar groter’, zei bijvoorbeeld Paul Scheffer, gezeten onder een werk van de figuratieve schilder Rudolf Hagenaar, in een interview met de GPD-bladen. ‘We zijn allemaal wereldburgers, hield Máxima ons in een toespraak voor. Zij voelt zich overal thuis, identificeert zich niet met één land, en zet mensen die dat wel doen weg als kleinburgers. Dat is ontzettend hooghartig. Dan ga je voorbij aan de gevoelens van heel veel mensen. (…) Máxima slaat behoorlijk de plank mis als ze ontkent dat Nederland een samenleving is met een herkenbare geschiedenis.’
Zoveel is inmiddels wel duidelijk: de instroom van vele immigranten gedurende de afgelopen decennia en de grote moeilijkheden met hun integratie in de Nederlandse samenleving, hebben de noodzaak van zelfonderzoek aangetoond. De tijd van het gepronk met onze eigen, eindeloze zelfrelativering is voorgoed voorbij. De vraag wie wij zijn, wat onze identiteit is, en hoe wij in de nieuwe verhoudingen die door de massa-immigratie zijn ontstaan, het open karakter van onze democratische rechtsstaat kunnen bewaken, is onontkoombaar aan de orde gesteld. Aanvankelijk leidt migratie altijd en overal tot een houding van vermijden en afweren, gevolgd door een fase van confrontatie en conflict. In die fase zitten we nu – n’en déplaise onze Grote Restaurateurs - en we willen de vorm en inhoud van het nieuwe evenwicht dat door accommodatie zal ontstaan, niet aan het lot of het toeval of de onvermijdelijkheid overlaten, maar daar graag iets over te zeggen hebben.
Nu iedereen het weer over het belang van taal, geschiedenis en cultuur heeft, en er her en der nieuwe canons worden geformuleerd, is het een goede gedachte eens te rade te gaan bij een historicus die zonder twijfel deel uitmaakt van die nationale canon: Johan Huizinga (1872-1945). Het voordeel van die oriëntatie is dat we daarmee het niveau van de trivialiteiten en onbenulligheden waarmee het debat over onze culturele identiteit is belast, kunnen overstijgen. Al te vaak wordt dat debat gevoerd alsof het over onze eet- en kledinggewoonten zou gaan, over spruitjes en klompen versus couscous en kaftan, of over toevallige eigenschappen als ‘initiatiefrijk, individualistisch, energiek, gierig’ (Lubbers). Huizinga heeft op 9 mei 1934, op de openingsdag van een conferentie over ‘Volkseenheid’ in het conferentieoord Woudschoten te Zeist, een toespraak over Nederlands geestesmerk gehouden. Datzelfde jaar nog verscheen de lezing als pamflet, waarvan hij de belangrijkste thema’s een jaar later in het zo beroemd geworden boek In de schaduwen van morgen zou uitwerken. Huizinga onderscheidt zich vooral ‘van menige contemporaine en hedendaagse beschouwer van de nationale identiteit, doordat hij zich uitsluitend richtte op geestelijke waarden en niet op triviale onderwerpen als eetgewoonten of vrijetijdsbesteding’ (Anton van der Lem).
Het belang van deze tekst van Huizinga is ook door Paul Scheffer onderstreept. Omdat onze nationale geschiedenis betrekkelijk harmonieus is verlopen, en een lange vreedzame traditie kent, zijn wij een ‘tevreden natie’, met een ‘ontspannen zelfbeeld’. Die geschiedenis is, aldus Huizinga, ‘niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, [waardoor] wij voor de oorzaken en voor de gevolgen [van hevig nationalisme] gespaard bleven.’ Dat ontspannen zelfbeeld loopt echter gemakkelijk over in ‘zelfbedrog’, aldus Scheffer. Dat zelfbedrog blijkt onder meer uit de luchthartige, zo niet minachtende manier waarop wij het belang van onze eigen taal weg relativeren. Tegen die houding brengt Scheffer het volgende citaat van Huizinga in stelling: ‘De mogelijkheid tot een gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen’.
Deze passage klinkt ons – ruim zeventig jaar na dato - misschien wat ‘rooskleurig’ in de oren, merkt Scheffer op, zoals ook het eerdere citaat waarin Huizinga zegt dat wij voor hevige nationalistische gevoelens gespaard zijn gebleven. Daarom is het goed te herinneren aan een derde citaat, waarin Huizinga ons oproept tot de plicht om een ontspannen natie te blijven. In de woorden van Scheffer komt dat neer op het zoeken naar een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’. Wanneer al te grote openheid en tolerantie in onverschilligheid ontaarden, en in een ontspannen samenleving als de onze gebeurt dat gemakkelijk, doen we er volgens Scheffer goed aan de volgende woorden van Huizinga niet te vergeten: ‘Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin satisfait [tevreden – red.], en het is onze nationale plicht het te blijven.’ Scheffers commentaar bij deze zin luidt: ‘In die woorden ligt historische ervaring en wijsheid besloten, vooral het inzicht dat de ontspanning om een inspanning vraagt. De tevreden natie vergt voortdurend onderhoud en kan nooit als een gegeven worden gezien. We hebben teveel gedacht onkwetsbaar te zijn.’ Dit cruciale citaat keert in verhulde vorm terug in de slotzin van het boek van Scheffer.
Om die kwetsbaarheid te veranderen in kracht en weerbaarheid, is, aldus, Scheffer, ‘een zeker idee van Nederland’ nodig. En de tekst van Huizinga kan een eerste belangrijke leidraad bij de zoektocht naar dat idee zijn.
Het vergt inspanning om een ontspannen natie te blijven, en tot die inspanning behoort de ontwikkeling van ‘een zeker idee van Nederland’ – ook al wil een groot deel van de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite ons doen geloven dat de Nederlandse identiteit niet bestaat.
Bij deze bepaling van de contouren van onze identiteit kan een oudere tekst uit de canon van de Nederlandse geschiedenis – Nederlands geestesmerk (1934) van Johan Huizinga - nog altijd goede diensten bewijzen. Dat vindt ook Paul Scheffer, auteur van het recent verschenen boek Het land van aankomst, dat over immigratie en integratie handelt en over het belang van een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’.
Na de inleiding op deze pagina volgt op de volgende drie pagina’s een weergave van de kernpassages uit Huizinga’s toespraak.
Bestaat de Nederlander wel degelijk, omdat iedereen in de wereld hem herkent aan zijn rijkdom aan initiatieven, zijn individualisme, zijn energieke gedrag en zijn gierigheid?
Dat zei oud-premier Lubbers in een debat met Paul Scheffer over diens nieuwe boek Het land van aankomst, afgelopen zondag in de Rode Hoed in Amsterdam. Lubbers reageerde daarmee op de inmiddels beruchte uitspraken van prinses Máxima, die vanuit haar bevoorrechte positie een belijdenis van haar wereldburgerschap aflegde en daarbij benadrukte dat de Nederlander niet bestaat, alhoewel zij zeven jaar lang haar best had gedaan hem te vinden.
Máxima sprak deze woorden, met ministeriële approbatie, bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die al net zo nadrukkelijk afstand nam van een eigen duidelijke identiteit en een onverholen pleidooi voor het multiculturele ideaal ten beste gaf.
De uitlatingen van Máxima en de standpuntbepaling van de WRR volgden op uitspraken van minister Vogelaar van ‘krachtwijken’, die in een interview met Trouw het perspectief van een toekomstige ‘joods-christelijk-islamitische cultuur’ heeft geschetst, zonder daarbij de indruk te wekken dat zij zich het problematische van die woordcombinatie bewust was, of zelfs maar te doen vermoeden dat zij wist wat die woorden zo ongeveer betekenden.
De woorden van Vogelaar, de speech van Máxima en het WRR-rapport zijn door velen als provocerend ervaren, en hebben een storm aan reacties ontketend. ‘Goedbedoelende politici die tolerant willen zijn, maken de kloof in Nederland alleen maar groter’, zei bijvoorbeeld Paul Scheffer, gezeten onder een werk van de figuratieve schilder Rudolf Hagenaar, in een interview met de GPD-bladen. ‘We zijn allemaal wereldburgers, hield Máxima ons in een toespraak voor. Zij voelt zich overal thuis, identificeert zich niet met één land, en zet mensen die dat wel doen weg als kleinburgers. Dat is ontzettend hooghartig. Dan ga je voorbij aan de gevoelens van heel veel mensen. (…) Máxima slaat behoorlijk de plank mis als ze ontkent dat Nederland een samenleving is met een herkenbare geschiedenis.’
Zoveel is inmiddels wel duidelijk: de instroom van vele immigranten gedurende de afgelopen decennia en de grote moeilijkheden met hun integratie in de Nederlandse samenleving, hebben de noodzaak van zelfonderzoek aangetoond. De tijd van het gepronk met onze eigen, eindeloze zelfrelativering is voorgoed voorbij. De vraag wie wij zijn, wat onze identiteit is, en hoe wij in de nieuwe verhoudingen die door de massa-immigratie zijn ontstaan, het open karakter van onze democratische rechtsstaat kunnen bewaken, is onontkoombaar aan de orde gesteld. Aanvankelijk leidt migratie altijd en overal tot een houding van vermijden en afweren, gevolgd door een fase van confrontatie en conflict. In die fase zitten we nu – n’en déplaise onze Grote Restaurateurs - en we willen de vorm en inhoud van het nieuwe evenwicht dat door accommodatie zal ontstaan, niet aan het lot of het toeval of de onvermijdelijkheid overlaten, maar daar graag iets over te zeggen hebben.
Nu iedereen het weer over het belang van taal, geschiedenis en cultuur heeft, en er her en der nieuwe canons worden geformuleerd, is het een goede gedachte eens te rade te gaan bij een historicus die zonder twijfel deel uitmaakt van die nationale canon: Johan Huizinga (1872-1945). Het voordeel van die oriëntatie is dat we daarmee het niveau van de trivialiteiten en onbenulligheden waarmee het debat over onze culturele identiteit is belast, kunnen overstijgen. Al te vaak wordt dat debat gevoerd alsof het over onze eet- en kledinggewoonten zou gaan, over spruitjes en klompen versus couscous en kaftan, of over toevallige eigenschappen als ‘initiatiefrijk, individualistisch, energiek, gierig’ (Lubbers). Huizinga heeft op 9 mei 1934, op de openingsdag van een conferentie over ‘Volkseenheid’ in het conferentieoord Woudschoten te Zeist, een toespraak over Nederlands geestesmerk gehouden. Datzelfde jaar nog verscheen de lezing als pamflet, waarvan hij de belangrijkste thema’s een jaar later in het zo beroemd geworden boek In de schaduwen van morgen zou uitwerken. Huizinga onderscheidt zich vooral ‘van menige contemporaine en hedendaagse beschouwer van de nationale identiteit, doordat hij zich uitsluitend richtte op geestelijke waarden en niet op triviale onderwerpen als eetgewoonten of vrijetijdsbesteding’ (Anton van der Lem).
Het belang van deze tekst van Huizinga is ook door Paul Scheffer onderstreept. Omdat onze nationale geschiedenis betrekkelijk harmonieus is verlopen, en een lange vreedzame traditie kent, zijn wij een ‘tevreden natie’, met een ‘ontspannen zelfbeeld’. Die geschiedenis is, aldus Huizinga, ‘niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, [waardoor] wij voor de oorzaken en voor de gevolgen [van hevig nationalisme] gespaard bleven.’ Dat ontspannen zelfbeeld loopt echter gemakkelijk over in ‘zelfbedrog’, aldus Scheffer. Dat zelfbedrog blijkt onder meer uit de luchthartige, zo niet minachtende manier waarop wij het belang van onze eigen taal weg relativeren. Tegen die houding brengt Scheffer het volgende citaat van Huizinga in stelling: ‘De mogelijkheid tot een gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen’.
Deze passage klinkt ons – ruim zeventig jaar na dato - misschien wat ‘rooskleurig’ in de oren, merkt Scheffer op, zoals ook het eerdere citaat waarin Huizinga zegt dat wij voor hevige nationalistische gevoelens gespaard zijn gebleven. Daarom is het goed te herinneren aan een derde citaat, waarin Huizinga ons oproept tot de plicht om een ontspannen natie te blijven. In de woorden van Scheffer komt dat neer op het zoeken naar een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’. Wanneer al te grote openheid en tolerantie in onverschilligheid ontaarden, en in een ontspannen samenleving als de onze gebeurt dat gemakkelijk, doen we er volgens Scheffer goed aan de volgende woorden van Huizinga niet te vergeten: ‘Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin satisfait [tevreden – red.], en het is onze nationale plicht het te blijven.’ Scheffers commentaar bij deze zin luidt: ‘In die woorden ligt historische ervaring en wijsheid besloten, vooral het inzicht dat de ontspanning om een inspanning vraagt. De tevreden natie vergt voortdurend onderhoud en kan nooit als een gegeven worden gezien. We hebben teveel gedacht onkwetsbaar te zijn.’ Dit cruciale citaat keert in verhulde vorm terug in de slotzin van het boek van Scheffer.
Om die kwetsbaarheid te veranderen in kracht en weerbaarheid, is, aldus, Scheffer, ‘een zeker idee van Nederland’ nodig. En de tekst van Huizinga kan een eerste belangrijke leidraad bij de zoektocht naar dat idee zijn.
4.10.07
Het Land van Aankomst
Paul Scheffer heeft een belangrijk boek over immigratie geschreven. Nu is de politiek aan zet.
Ayaan Hirsi Ali ontstak eens in woede tijdens een gesprek dat zij jaren geleden had met Paul Scheffer, de beroemde publicist, auteur van het invloedrijke artikel over ‘Het multiculturele drama’, geleerd hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam. ‘Ik bedoel het niet persoonlijk’, zo zei ze, ‘maar je kiest altijd de veilige kant, de afstand. Stukken schrijven, college geven, en maar kankeren op het parlement, onze meest vitale institutie die in verval is geraakt. Maar zelf echt iets doen, nee, aan de zijlijn staan roepen. Een risico nemen, daar zijn jullie niet erg goed in’.
Scheffer liet zich deze oproep om zijn rol als buitenstaander met vrijblijvende beschouwingen in te ruilen voor die van de politicus, niet aanleunen. Minstens net zo woedend antwoordde hij: ‘Hoezo jullie, kunnen we het persoonlijk houden? En wie bepaalt hier eigenlijk wat het centrum is en wat de zijlijn? Er zijn zoveel manieren om verantwoordelijkheid te dragen. Schrijven is dat misschien wel bij uitstek, omdat je zelf altijd de zwakste schakel bent, je nooit achter een ander kunt verschuilen.’
Wie schrijft, neemt allerminst een positie langs de zijlijn in. Ook de publicist neemt zijn verantwoordelijkheid, net als de politicus, en doet dat evenmin zonder risico’s. Hij kan zich achter niets of niemand verschuilen, is eenzaam en kwetsbaar, is geen ‘jullie’ maar een ‘jij’.
Maar of die positie die onmiskenbaar bij Paul Scheffer hoort, waar is en overtuigt, hangt op z’n minst van nog twee andere zaken af. Dat wat hij schrijft, moet er wel toe doen. En zijn product moet ook voor de ‘jullies’ in het centrum van de politieke macht onontkoombaar zijn – zoals zijn essay over het multiculturele drama dat was, waar maanden na verschijning een heus kamerdebat aan is gewijd.
Na de publicatie van dat essay, in de NRC van 29 januari 2000, heeft Scheffer naar eigen zeggen ‘een rauwe en ontroerende ontdekkingsreis in eigen land’ ondernomen, ‘zeg maar gerust een inburgeringscursus om van te dromen’. Hij bleef lezen en schrijven, hield lezingen en nam deel aan debatten. De lessen van die ontdekkingsreis door multicultureel Nederland zijn neergeslagen in een boek dat deze week verschijnt: Het land van aankomst, een studie van bijna 500 pagina’s over ‘hete’ onderwerpen als immigratie en identiteit, weerbaarheid en integratie, tolerantie en openheid, Europa en het kosmopolitisme, Amerika en de islam, en de grote dilemma’s waarmee Nederland nu worstelt. Het is een rijk en leerzaam boek; leerzaam bijvoorbeeld in de bespreking van de antropologie van Franz Boas, die als grote verdienste heeft dat het het racisme van zijn wetenschappelijke voetstuk heeft gestoten, maar ook een cultuurrelativisme heeft helpen ontwikkelen dat de mogelijkheid van vooruitgang verwerpt omdat er nu eenmaal geen hoger en lager is.
Dit boek van Scheffer doet ertoe. Het houdt zich verre van het zoveelste feestje dat de Grote Restaurateurs dezer dagen voor het multiculturalisme organiseren, en verliest zich evenmin in vaagheden over diversiteit en onbepaalde identiteiten die politici en leden van het Koninklijk Huis tegenwoordig weer uitstoten. De pijn van de straat en de wijk klinken door in dit boek. Een schrijver verdraagt blijkbaar meer werkelijkheid dan een politicus. Scheffer, bewoner van De Pijp, versus de pleitbezorgers van de multiculturele samenleving ‘die niet in de wijken woonden waar de migranten zich vestigden’.
Het boek doet ertoe omdat Scheffer onomwonden vaststelt dat de intocht van honderdduizenden migranten geen samenleving heeft voortgebracht die aangenamer is dan de samenleving die Nederland daarvoor was – alle lofzangen op de verrijking van de nieuwe veelkleurigheid ten spijt. ‘Het land is momenteel van steeds minder mensen, het dreigt aan iedereen te ontglippen’, aldus Scheffer. ‘Het gevoel dringt zich op dat de hedendaagse migratie en de reacties die zij heeft opgeroepen, de samenleving vooralsnog niet vooruit hebben geholpen. En dat gevoel laat zich niet kalmeren: in eigen land, maar ook in de ons omringende landen, staande verdraagzaamheid en de vrijheid onder druk’.
Om weer grip te krijgen op dit land na zoveel ‘ingrijpende en kwetsbare veranderingen’ is het in de eerste plaats nodig om dicht op de huid van de werkelijkheid te gaan zitten, en alle sussende clichés terzijde te schuiven. Een van de meest verlammende clichés is de strijk-en-zet gedane uitspraak dat Nederland altijd een immigratieland is geweest en dat dat feit juist aan onze welvaart en creativiteit ten grondslag ligt. Het staat in het WRR-rapport van vorige week, het klinkt door in de toespraak van prinses Máxima bij de presentatie van dat rapport.
Scheffer laat duidelijk zien dat er ‘aanzienlijke verschillen’ tussen de oude en de nieuwe migratie bestaan. Nieuw is de hoge werkloosheid onder de nieuwe migrantengemeenschappen in West-Europa. Dat feit leidt tot ‘principiële vragen over de inrichting van onze verzorgingsstaat’. Het vangnet van de verzorgingsstaat ‘lokt ook onmaatschappelijk gedrag uit’.
Een tweede verschil tussen de oude en de nieuwe migratie is dat de bindingen met het land van herkomst tegenwoordig zoveel sterker zijn dankzij de moderne communicatiemiddelen en de toegenomen mogelijkheden om tegen geringe kosten te reizen. Dat feit levert een bijdrage aan het ontstaan van gesloten gemeenschappen, en leidt daarmee ‘tot een aantasting van een democratische cultuur’.
En wat, ten derde, ook nieuw is, is de islam. ‘Voor een religie die altijd een meerderheidspositie of een monopolie heeft gehad in de landen van herkomst betekent de rol als religieuze minderheid dat de geloofspraktijk opnieuw vorm moet krijgen in heel andere omstandigheden […] Wil de islam deel uit gaan maken van de liberale samenleving, dan moet de religie zich losmaken van de cultuur van de landen van herkomst’. Of de islam een plaats zal gaan vinden in de westerse wereld, is nog geen uitgemaakte zaak. Scheffer citeert opnieuw Ayaan Hirsi Ali, en zij zegt dat ‘de zuivere islam’ en een liberale democratie onverenigbaar zijn. ‘Misschien moeten we later wel vaststellen dat ze gelijk heeft gekregen, maar welk doel zou ermee gediend kunnen zijn om nu al zo’n ontwikkeling uit te sluiten?’
Een sterk punt van dit boek is ook dat de auteur begrip toont voor de afwerende reactie van gewone Nederlanders op de immigratie. ‘Afsluiting als middel om een sociaal evenwicht te herstellen moeten we volledig serieus nemen’. Die afsluiting is vaak een ‘laatste verweer’, dat altijd als nostalgie wordt gehekeld maar in feite een poging is om de gang van het dagelijkse leven weer zelf te gaan bepalen.
De nieuwe immigratie, en de gevolgen daarvan op het terrein van de economie, het sociale leven, de criminaliteit en het onderwijs, heeft volgens Scheffer ‘een nieuwe sociale kwestie’ geschapen . Die kwestie moet wel worden gesteld, en als dit boek daarvoor nodig is, dan is het dus maar goed dat Scheffer vanuit het perspectief van Ayaan Hirsi Ali aan de zijlijn is blijven staan.
Maar nu is de politiek aan zet. Scheffer is op zoek naar een nieuwe verbinding tussen openheid en afsluiting, en iedereen zou hem daarin moeten volgen. Dit boek kan zelfs uitgroeien tot een gids naar een nieuwe consensus, waar iedereen na jaren van verhitte debatten en polarisatie naar op zoek is. De groep die wel als neocons wordt aangeduid, zou van dit boek kunnen leren dat je over geloof en religie niet alleen in abstracte en absolute termen moet spreken, maar vooral ook heel concreet, door het te situeren in gemeenschappen en te zien wat daar de gevolgen van die religie zijn.
De PvdA zou met behulp van dit boek een ondubbelzinnige houding tegenover het migratievraagstuk kunnen vinden en door een overwinning op het verlammende relativisme een nieuwe bijdrage aan de vooruitgang kunnen leveren. Maar als zij deze nieuwe sociale kwestie niet willen stellen, en de aanwezigheid en de toon van Wilders als excuus willen aangrijpen om van de problemen weg te blijven kijken en het debat slechts in zalvende en daarmee ontoereikende woorden te voeren, zal dit boek geen gids naar een nieuwe consensus maar een splijtzwam blijken.
N.a.v. Paul Scheffer, Het land van aankomst, De Bezige Bij € 27,50.
*) Deze recensie is ook verschenen in HP/De Tijd
Ayaan Hirsi Ali ontstak eens in woede tijdens een gesprek dat zij jaren geleden had met Paul Scheffer, de beroemde publicist, auteur van het invloedrijke artikel over ‘Het multiculturele drama’, geleerd hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam. ‘Ik bedoel het niet persoonlijk’, zo zei ze, ‘maar je kiest altijd de veilige kant, de afstand. Stukken schrijven, college geven, en maar kankeren op het parlement, onze meest vitale institutie die in verval is geraakt. Maar zelf echt iets doen, nee, aan de zijlijn staan roepen. Een risico nemen, daar zijn jullie niet erg goed in’.
Scheffer liet zich deze oproep om zijn rol als buitenstaander met vrijblijvende beschouwingen in te ruilen voor die van de politicus, niet aanleunen. Minstens net zo woedend antwoordde hij: ‘Hoezo jullie, kunnen we het persoonlijk houden? En wie bepaalt hier eigenlijk wat het centrum is en wat de zijlijn? Er zijn zoveel manieren om verantwoordelijkheid te dragen. Schrijven is dat misschien wel bij uitstek, omdat je zelf altijd de zwakste schakel bent, je nooit achter een ander kunt verschuilen.’
Wie schrijft, neemt allerminst een positie langs de zijlijn in. Ook de publicist neemt zijn verantwoordelijkheid, net als de politicus, en doet dat evenmin zonder risico’s. Hij kan zich achter niets of niemand verschuilen, is eenzaam en kwetsbaar, is geen ‘jullie’ maar een ‘jij’.
Maar of die positie die onmiskenbaar bij Paul Scheffer hoort, waar is en overtuigt, hangt op z’n minst van nog twee andere zaken af. Dat wat hij schrijft, moet er wel toe doen. En zijn product moet ook voor de ‘jullies’ in het centrum van de politieke macht onontkoombaar zijn – zoals zijn essay over het multiculturele drama dat was, waar maanden na verschijning een heus kamerdebat aan is gewijd.
Na de publicatie van dat essay, in de NRC van 29 januari 2000, heeft Scheffer naar eigen zeggen ‘een rauwe en ontroerende ontdekkingsreis in eigen land’ ondernomen, ‘zeg maar gerust een inburgeringscursus om van te dromen’. Hij bleef lezen en schrijven, hield lezingen en nam deel aan debatten. De lessen van die ontdekkingsreis door multicultureel Nederland zijn neergeslagen in een boek dat deze week verschijnt: Het land van aankomst, een studie van bijna 500 pagina’s over ‘hete’ onderwerpen als immigratie en identiteit, weerbaarheid en integratie, tolerantie en openheid, Europa en het kosmopolitisme, Amerika en de islam, en de grote dilemma’s waarmee Nederland nu worstelt. Het is een rijk en leerzaam boek; leerzaam bijvoorbeeld in de bespreking van de antropologie van Franz Boas, die als grote verdienste heeft dat het het racisme van zijn wetenschappelijke voetstuk heeft gestoten, maar ook een cultuurrelativisme heeft helpen ontwikkelen dat de mogelijkheid van vooruitgang verwerpt omdat er nu eenmaal geen hoger en lager is.
Dit boek van Scheffer doet ertoe. Het houdt zich verre van het zoveelste feestje dat de Grote Restaurateurs dezer dagen voor het multiculturalisme organiseren, en verliest zich evenmin in vaagheden over diversiteit en onbepaalde identiteiten die politici en leden van het Koninklijk Huis tegenwoordig weer uitstoten. De pijn van de straat en de wijk klinken door in dit boek. Een schrijver verdraagt blijkbaar meer werkelijkheid dan een politicus. Scheffer, bewoner van De Pijp, versus de pleitbezorgers van de multiculturele samenleving ‘die niet in de wijken woonden waar de migranten zich vestigden’.
Het boek doet ertoe omdat Scheffer onomwonden vaststelt dat de intocht van honderdduizenden migranten geen samenleving heeft voortgebracht die aangenamer is dan de samenleving die Nederland daarvoor was – alle lofzangen op de verrijking van de nieuwe veelkleurigheid ten spijt. ‘Het land is momenteel van steeds minder mensen, het dreigt aan iedereen te ontglippen’, aldus Scheffer. ‘Het gevoel dringt zich op dat de hedendaagse migratie en de reacties die zij heeft opgeroepen, de samenleving vooralsnog niet vooruit hebben geholpen. En dat gevoel laat zich niet kalmeren: in eigen land, maar ook in de ons omringende landen, staande verdraagzaamheid en de vrijheid onder druk’.
Om weer grip te krijgen op dit land na zoveel ‘ingrijpende en kwetsbare veranderingen’ is het in de eerste plaats nodig om dicht op de huid van de werkelijkheid te gaan zitten, en alle sussende clichés terzijde te schuiven. Een van de meest verlammende clichés is de strijk-en-zet gedane uitspraak dat Nederland altijd een immigratieland is geweest en dat dat feit juist aan onze welvaart en creativiteit ten grondslag ligt. Het staat in het WRR-rapport van vorige week, het klinkt door in de toespraak van prinses Máxima bij de presentatie van dat rapport.
Scheffer laat duidelijk zien dat er ‘aanzienlijke verschillen’ tussen de oude en de nieuwe migratie bestaan. Nieuw is de hoge werkloosheid onder de nieuwe migrantengemeenschappen in West-Europa. Dat feit leidt tot ‘principiële vragen over de inrichting van onze verzorgingsstaat’. Het vangnet van de verzorgingsstaat ‘lokt ook onmaatschappelijk gedrag uit’.
Een tweede verschil tussen de oude en de nieuwe migratie is dat de bindingen met het land van herkomst tegenwoordig zoveel sterker zijn dankzij de moderne communicatiemiddelen en de toegenomen mogelijkheden om tegen geringe kosten te reizen. Dat feit levert een bijdrage aan het ontstaan van gesloten gemeenschappen, en leidt daarmee ‘tot een aantasting van een democratische cultuur’.
En wat, ten derde, ook nieuw is, is de islam. ‘Voor een religie die altijd een meerderheidspositie of een monopolie heeft gehad in de landen van herkomst betekent de rol als religieuze minderheid dat de geloofspraktijk opnieuw vorm moet krijgen in heel andere omstandigheden […] Wil de islam deel uit gaan maken van de liberale samenleving, dan moet de religie zich losmaken van de cultuur van de landen van herkomst’. Of de islam een plaats zal gaan vinden in de westerse wereld, is nog geen uitgemaakte zaak. Scheffer citeert opnieuw Ayaan Hirsi Ali, en zij zegt dat ‘de zuivere islam’ en een liberale democratie onverenigbaar zijn. ‘Misschien moeten we later wel vaststellen dat ze gelijk heeft gekregen, maar welk doel zou ermee gediend kunnen zijn om nu al zo’n ontwikkeling uit te sluiten?’
Een sterk punt van dit boek is ook dat de auteur begrip toont voor de afwerende reactie van gewone Nederlanders op de immigratie. ‘Afsluiting als middel om een sociaal evenwicht te herstellen moeten we volledig serieus nemen’. Die afsluiting is vaak een ‘laatste verweer’, dat altijd als nostalgie wordt gehekeld maar in feite een poging is om de gang van het dagelijkse leven weer zelf te gaan bepalen.
De nieuwe immigratie, en de gevolgen daarvan op het terrein van de economie, het sociale leven, de criminaliteit en het onderwijs, heeft volgens Scheffer ‘een nieuwe sociale kwestie’ geschapen . Die kwestie moet wel worden gesteld, en als dit boek daarvoor nodig is, dan is het dus maar goed dat Scheffer vanuit het perspectief van Ayaan Hirsi Ali aan de zijlijn is blijven staan.
Maar nu is de politiek aan zet. Scheffer is op zoek naar een nieuwe verbinding tussen openheid en afsluiting, en iedereen zou hem daarin moeten volgen. Dit boek kan zelfs uitgroeien tot een gids naar een nieuwe consensus, waar iedereen na jaren van verhitte debatten en polarisatie naar op zoek is. De groep die wel als neocons wordt aangeduid, zou van dit boek kunnen leren dat je over geloof en religie niet alleen in abstracte en absolute termen moet spreken, maar vooral ook heel concreet, door het te situeren in gemeenschappen en te zien wat daar de gevolgen van die religie zijn.
De PvdA zou met behulp van dit boek een ondubbelzinnige houding tegenover het migratievraagstuk kunnen vinden en door een overwinning op het verlammende relativisme een nieuwe bijdrage aan de vooruitgang kunnen leveren. Maar als zij deze nieuwe sociale kwestie niet willen stellen, en de aanwezigheid en de toon van Wilders als excuus willen aangrijpen om van de problemen weg te blijven kijken en het debat slechts in zalvende en daarmee ontoereikende woorden te voeren, zal dit boek geen gids naar een nieuwe consensus maar een splijtzwam blijken.
N.a.v. Paul Scheffer, Het land van aankomst, De Bezige Bij € 27,50.
*) Deze recensie is ook verschenen in HP/De Tijd
Subscribe to:
Posts (Atom)