Showing posts with label klassieken. Show all posts
Showing posts with label klassieken. Show all posts

22.4.09

Europa's eerste revolutie*

De scheiding van kerk en staat is een christelijke verworvenheid, en het resultaat van een revolutie die wij ons weer bewust moeten worden, zo blijkt uit een magistraal boek van Tom Holland.
Hieronder mijn laatste lange recensie voor HP/De Tijd. Ik word twee keer gehalveerd: de frequentie gaat van één keer per twee weken naar één keer per maand en de lengte van 1000 naar 475 woorden.



Wie een boek opent dat begint met de zin: ‘Uitgerekend de slechtste tijd van het jaar voor een reis – en ook nog eens een heel slecht jaar’, die weet onmiddellijk dat het boek dat hij in handen houdt een bijzonder boek is. Want ook al is deze zin uit het oorspronkelijke Engels in het Nederlands vertaald, en ook al maakt de auteur zelf niet duidelijk waarnaar hij met deze woorden verwijst, je hoort toch direct de beginregels van het gedicht ‘Journey of the Magi’ van T. S. Eliot (hier geciteerd in de vertaling van Martinus Nijhof):

Het was een koude tocht,
En de slechtste tijd van het jaar
Voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
De winter op zijn strengst.


In het oorspronkelijke gedicht van Eliot staan deze regels tussen aanhalingstekens. Zij zijn een citaat, afkomstig uit een zeventiende-eeuwse preek, uitgesproken door Lancelot Andrewes, een bisschop die Eliot zo zeer om zijn ingetogen proza bewonderde dat hij hem niet alleen citeerde in een gedicht (zonder bronvermelding), maar ook een heel essay aan hem wijdde.

T. S. Eliot, een zeventiende-eeuwse bisschop, een gedicht en een preek over de lange en moeitevolle reis van de Bijbelse ‘wijzen uit het oosten’, die een ster aan de hemel hebben zien staan en door die ster te volgen uitkomen bij de stal in Bethlehem waar de Zoon van God is geboren – deze hele traditie klinkt mee (maar voor hoeveel mensen is dit nog herkenbaar?) in de openingszin van het nieuwe boek van Tom Holland.

Holland gebruikt het citaat niet voor een betoog over de wijzen uit het oosten, maar voor de barre tocht die de Duitse keizer Hendrik IV in 1076 met een gevolg van zo’n vijftig man aflegde. Het was het einde van de decembermaand, het sneeuwde al weken achter elkaar en in de Alpen lag de sneeuw hoger dan ooit. Hendrik en zijn gezelschap, die zigzaggend de steile Mont Cenis beklommen, werd dan ook door de lokale bevolking geraden terug te keren en de missie tot het voorjaar uit te stellen.

Maar dat deed Hendrik niet. Hij zette door, sneeuwstormen en strenge vorst trotserend, soms op handen en voeten kruipend, gewond en geschaafd, tot eind januari van het jaar 1077 aan toe. Het laatste stuk van zijn reis, die als bestemming een vesting in de Apennijnen had – het kasteel Canossa - , liep hij blootsvoets en ging hij gehuld in wol, zonder enige koninklijke luister. Hij hield zijn hoofd gebogen en tranen stroomden over zijn gezicht. Hij verdroeg de vernedering om drie dagen lang, te midden van andere boetelingen, rillend van de kou in de sneeuw voor de poorten van de binnenmuur van het kasteel te wachten.

Wat bezielde Hendrik, keizer van Duitsland, voortzetter van de traditie van de Romeinse keizers, om deze barre tocht op zo’n onwaardige manier af te leggen?
In het kasteel van Canossa bevond zich de paus, Gregorius VII, opvolger van Petrus, plaatsbekleder van Christus op aarde, vader van de wereldkerk. Hij had zich daar verscholen omdat hij wist dat de keizer in aantocht was, en hij had alle reden om te denken dat hendrik uit was op wraak. In het voorjaar van 1076 had de paus de keizer geëxcommuniceerd. Aanleiding was een poging van Hendrik geweest om de paus – die in de ogen van de keizer een bedreiging voor de christenwereld vormde – te dwingen tot aftreden. Dat was niet ongebruikelijk, dat een keizer zo iets deed. De oude en officiële theorie van paus Gelasius luidde weliswaar dat de paus een zwaardere verantwoordelijkheid had dan de keizer, ook in wereldlijke aangelegenheden, maar in de praktijk hadden de meeste pausen niet zonder de bescherming van de keizer gekund.
Maar Gregorius was net uit iets ander hout gesneden. Hij weigerde zich aan keizer Hendrik te onderwerpen en koos voor de tegenaanval. Hij plaatse hem buiten de kerk en liet weten dat alle onderdanen van de keizer hem, hun wereldse heerser, niet langer trouw en gehoorzaamheid verschuldigd waren. En dat hadden de Duitse vorsten zich geen twee keer laten vertellen. Zij beraamden plannen om de keizer ten val te brengen en het keizerrijk was daarmee onbestuurbaar geworden.

Vandaar dus de tocht en de haast van Hendrik. Dat was, naar de paus ook al snel duidelijk werd, geen wraaktocht maar één lange boetedoening om de excommunicatie ongedaan te maken en weer in de gunst van de kerk te komen.

Na die drie dagen die Hendrik voor de poorten van de vesting had doorgebracht, verkleumd biddend en smekend, had de paus de binnenpoorten laten ontgrendelen en Hendrik toegelaten. Hij vergaf hem met een pontificale kus.

Er was hier meer aan de hand dan een botsing tussen de twee grote ego’s van een kerkelijk en een wereldlijk vorst. De onderhandelingen tussen paus Gregorius en keizer Hendrik resulteerden in een nieuwe stand van zaken die volgens befaamde mediëvisten ‘het opmerkelijkste feit uit de middeleeuwse geschiedenis’ mag heten. Er voltrok zich een revolutie, die even ingrijpend was als later de Reformatie, de Renaissance of de Franse Revolutie. Er werd een nieuwe wereldorde gesticht. De wereld werd in deze zogeheten ‘investituurstrijd’ in tweeën gedeeld. Er kwam een domein voor het geestelijke en een domein voor het wereldlijke. Koningen mochten zich niet meer met de zaken van de kerk bemoeien. Kerk en staat werden gescheiden.
Het is opmerkelijk dat deze stap vooruit, gezet door de Rooms-Katholieke Kerk, niet het krediet heeft gekregen die zij verdient. ‘Wij gaan níet naar Canossa!’, riep de Duitse kanselier Bischmark in 1872 in de Rijksdag uit, en hij bedoelde daarmee dat het hem niet zou gebeuren dat de kerk de Duitse opmars naar verlichting en vooruitgang zou tegenhouden. En de scheiding van kerk en staat heet in onze dagen een verworvenheid van de Verlichting, geclaimd door liberalen en ander onchristelijk volk.

Dat Gregorius niet de roem en faam van een Luther, Erasmus of Voltaire heeft gekregen, komt volgens Holland doordat de revolutie die hij voltrok voltooid is en het ideaal een vanzelfsprekende zaak is geworden. Dat kerk en staat los van elkaar moeten bestaan, is sinds de elfde eeuw een fundamenteel gegeven in de Europese samenleving en cultuur.

Wij kunnen ons niet meer voorstellen dat deze eerste Europese revolutie ook anders had kunnen aflopen. ‘Zelfs de recente instroom van omvangrijke groepen immigranten uit niet-christelijke culturen kan het geheugen in het westen op dit punt nauwelijks opfrissen’, schrijft Holland. ‘Over bijvoorbeeld de islam wordt vaak gezegd dat die nooit een reformatie heeft gekend – terwijl het meer hout zou snijden om te zeggen dat die godsdienst nooit een ‘Canossa’ heeft gekend. Voor vrome moslims van nu is het idee van een scheiding tussen politiek en religie even verwerpelijk als voor de meeste tegenstanders van Gregorius toen.’

Tom Holland (1970) heeft opnieuw – na Perzisch vuur uit 2007 over de eerste oorlog tussen Oost en West, en na Rubicon uit 2006 over het einde van de Romeinse Republiek – een fantastisch boek geschreven, adembenemende lectuur over een revolutie die uit ons gemeenschappelijk geheugen is verdwenen, over een vanzelfsprekendheid die wij ons weer bewust moeten worden om een terugval in de situatie van vóór die revolutie te voorkomen.


Tom Holland
De gang naar Canossa
Athenaeum € 29,95


* eerder verschenen in HP/De Tijd

2.11.08

Vorming door Grote Boeken

De GroteBoeken – de klassieken uit de westerse beschavingstraditie – moeten vanzelfsprekend worden gelezen. Maar belangrijker nog dan de vraag wát we lezen is de vraag hóe we lezen.

In de Amerikaanse stad Annapolis (Maryland), een uurtje rijden van de hoofdstad Washington, staat een van de meest bijzondere scholen die ik ooit heb bezocht: St. John’s College. Het is geen middelbare school en geen universiteit. Het zit er tussenin, dit liberal arts college. Op de campus staan fraaie achttiende- en negentiende-eeuwse gebouwen, en in de klaslokalen zitten docenten en studenten met elkaar opeengepakt rond een soort huiskamertafel. Ze lezen met elkaar één specifiek boek, en de les bestaat in één lange onderlinge discussie van het gelezene.

Vier jaar duurt een verblijf aan deze school, en de studenten doen in die vier jaar niets anders dan met elkaar boeken lezen. Niet zomaar boeken maar Great Books, de Grote Boeken uit de westerse beschavingtraditie. Zo lezen ze in hun eerste jaar alles van Homerus en Plato en andere Griekse schrijvers, in hun tweede jaar de Romeinen, Augustinus en de belangrijke teksten uit de Middeleeuwen en de Renaissance, zoals Dante en Chaucer, Machiavelli, Rabelais en Montaigne. In het derde jaar volgen de grote schrijvers uit de vroegmoderne tijd, tot en met de romans van Jane Austen, en in het vierde en laatste jaar staan de belangrijke filosofen, schrijvers en politici van de negentiende en twintigste eeuw op het programma. De studenten verdiepen zich niet alleen in literaire, filosofische en politieke teksten, maar ook in muziek (een mis van Josquin Des Prez bijvoorbeeld) en in de belangrijke publicaties uit de geschiedenis van de wetenschap, van Harvey en Copernicus tot Newton en Einstein. In laboratoria doen zij zelfs de proeven na die deze geleerden tot hun grote ontdekkingen hebben gebracht.

Het is natuurlijk prachtig allemaal. En de reden dat dit soort scholen (St. John’s is al lang niet meer het enige liberal arts college) zo succesvol is, is zo goed als zeker gelegen in de stuitende teloorgang van het onderwijs, ook in de Verenigde Staten. Schrijvers die vroeger op een beetje gymnasium werden gelezen, moeten nu in een soort vervolgcursus aan de orde komen. Maar het mooie is natuurlijk wel dat het gebeurt, en mooier nog is dat de deelnemers deze jaren beschouwen als de basis van hun (latere) universitaire scholing, of ze nu talen, rechten of geschiedenis of een exact vak gaan studeren. Een beschaafd mens laat zich vormen door de wijsheid der eeuwen zoals die in boeken is neergeslagen – door ‘the best that has been thought and said’, zoals de negentiende-eeuwse Engelse pedagoog Matthew Arnold het uitdrukte. En die vorming dient aan iedere verdere specifieke studie vooraf te gaan.

Toch schuilt er zelfs bij zoveel moois een adder onder het gras. De docenten begeleiden de studenten tamelijk losjes. Zij spreken geen oordeel over de gelezen boeken uit en dringen zeker geen oordeel aan de studenten op. Alle boeken zijn even belangrijk en even lezenswaardig, als producten van de menselijke geest. Of sommige boeken waar zijn en anderen onwaar, dat moeten de studenten maar voor zichzelf ontdekken en uitmaken. De docenten helpen de studenten alleen om tot de inhoud van de boeken door te dringen.

Er zit dus een enorm relativisme in zo’n Grote Boekenprogramma ingebakken. Het gaat om wát de studenten lezen – een bepaalde canon van grote Boeken. Het gaat er niet om hóe ze die boeken lezen, zoekend en onderscheidend, op zoek naar een objectieve waarheid.

De kritiek die dus op die op zich prachtige Grote Boekenprogramma’s mogelijk is, kan ook geleverd worden op de serie boeken die de Amsterdamse uitgever Mets & Schilt sinds dit jaar op de markt brengt: een serie vertalingen van boeken (uitgegeven door de Amerikaanse uitgever Atlantic Books) over ‘boeken die de wereld veranderden’. Er zijn nu drie delen verschenen: over de Bijbel, over de Ilias en de Odyssee van Homerus, en over de economische werken van Adam Smith. Op het programma staan nog boeken over Het Kapitaal van Karl Marx, over Plato’s Politeia, de Koran, De oorsprong der soorten van Charles Darwin, De rechten van de mens van Thomas Paine, en Over de oorlog van Clausewitz . Het zijn boeken die ook deel uitmaken van het curriculum op St. John’s, en het zijn inderdaad boeken die de wereld hebben veranderd en daarmee klassiek zijn, onderdeel van de canon van boeken die een goed opgevoed mens gelezen dient te hebben. Maar hóe worden deze boeken gelezen in de boeken die aan hen zijn gewijd?

Het boek over de Bijbel is geschreven door de beroemde godsdiensthistorica Karen Armstrong. Auteur van het boek over Homerus is de Argentijnse essayist en bibliofiel Alberto Manguel. Patrick Jake O’Rourke tekent voor het boek over Adam Smith. Karen Armstrong gaat door voor een specialiste op het terrein van de drie monotheïstische godsdiensten en publiceerde al eerder over Mohammed en de Islam en schreef een boek dat zij de titel Een geschiedenis van God meegaf. Alberto Manguel (1948) is een fenomenaal geleerde man, een minnaar van boeken en literatuur, auteur van boeken over lezen en over bibliotheken. O’Rourke (1947) is een begaafd en veelzijdig publicist en is momenteel verbonden aan het Cato Institute in Washington, een ‘klassiek-liberale’ ofwel ‘libertarische’ denktank, die het gedachtegoed verspreidt dat kan worden samengevat in de opvatting dat de overheid, zeker in het economische leven, geen onderdeel van de oplossing maar van het probleem is.

Armstrong behandelt de Bijbel niet als een goddelijk maar als een puur menselijk boek, met teksten van uitlopende aard die een lange ontstaansgeschiedenis hebben en na hun codificatie een enorme invloed hebben uitgeoefend. Dat ontstaan weerspiegelt vooral de onderlinge discussies tussen de schrijvers en redacteuren van de Bijbel en weerspiegelt vooral de tijd waarin zij leefden. In de hoofdstukken over de invloed van de Bijbel beschrijft Armstrong de manier waarop teksten in de loop van de tijd zijn gelezen en uitgelegd, en ook dat natuurlijk weer met de maatschappelijke omstandigheden als bepalende factor. Er zijn erge dingen met de Bijbel gebeurd, zo legt Armstrong vast: slavernij en antisemitisme zijn ermee gerechtvaardigd, ‘christenfundamentalisten’ zijn aan de haal gegaan met het boek Openbaring, zoals Joodse kolonisten dat hebben gedaan met het boek Jozua.

Ik heb het niet zo op die Armstrong, eerlijk gezegd. Er staat veel onzin in haar boek. Zo zegt ze dat de Bijbel een gewelddadig boek is, veel meer dan de Koran, en dat we ons nadrukkelijk moeten distantiëren van onze christelijke cultuur die eigenlijk vooral ellende heeft voortgebracht. Die boodschap maakt Armstrong tot zo’n succesvol auteur, denk ik, vooral ook omdat ze eraan toevoegt dat het met de islam en de profeet wel snor zit en dat we voor die man en zijn boek helemaal niet op onze qui-vive behoeven te zijn. Dat is precies wat de meeste mensen willen horen.

Van het boek van Manguel heb ik genoten. Zijn verhaal over de twee oude verhalen van die ene dichter aan het begin van de westerse literatuurgeschiedenis, de blinde Homerus – het verhaal over de val van Troje en het verhaal over de lange thuisreis van Odysseus – groeit in dit elegante boek uit tot een geschiedenis van de wereldliteratuur zelf. Vergilius smeedde die verhalen om tot een groots epos over het ontstaan van het Romeinse Rijk, grote schrijvers als Dante, James Joyce en Derek Walcott zijn er beslissend door beïnvloed. Manguel weet het en kan het minutieus beschrijven omdat hij nu eenmaal alles heeft gelezen, en er op een zeldzaam vervoerende wijze over kan schrijven.

O’Rourke heeft het boek geschreven dat nu, in tijden van financiële crisis, door iedereen zou moeten worden gelezen. Het boek van Adam Smith over The Wealth of Nations (1776) geldt als de grondslag van het westerse kapitalisme, omdat hij (onder veel meer) schreef dat een bakker niet uit liefdadigheid brood bakt maar omdat er vraag naar is en er dus een prijs voor kan worden gevraagd, en dat dit systeem prima is. Maar veel minder bekend is dat Smith eerder een boek schreef met de titel The Theory of Moral Sentiments (1759), en dat boek is een deugdethiek. Smith was van mening dat het kapitalistische systeem alleen goed kon functioneren wanneer het werd gedragen door goed opgevoede en gevormde mensen die zich de deugden (de waarden en normen) eigen hebben gemaakt die een ongebreidelde hebzucht in toom houden. Die vorming is een betere garantie tegen de verwording van het kapitalistische systeem dan massaal overheidsingrijpen.

Aan het boek van Armstrong zou ik geen zuur verdiend geld verbranden, het boek van Manguel wens ik in de handen van vele literatuurliefhebbers, en het boek van O’Rourke zou ik graag in ieders bezit zien, nu vele commentatoren in een vlaag van linksig revanchisme de schuld van de huidige kredietcrisis bij het kapitalisme leggen. Als alle bankiers en beurshandelaren hun Adam Smith hadden gelezen, hadden we de afgelopen weken en maanden hele andere voorpagina’s gehad.


Alberto Manguel, De Ilias en de Odyssee van Homerus
Uitgeverij Mets & Schilt, Amsterdam; geb. met stofomslag, 252 blz.; ISBN 978 90 5330 659 8; € 18,-

P. J. O’Rourke, The Wealth of Nations van Adam Smith
Uitgeverij Mets & Schilt, Amsterdam; geb. met stofomslag, 222 blz.; ISBN 978 90 5330 636 9; € 18,-

Karen Armstrong, De Bijbel
Uitgeverij Mets & Schilt, Amsterdam; geb. met stofomslag, 272 blz.; ISBN 978 90 5330 578 2; € 18,-


*) Deze recensie verscheen eerder in het Reformatorisch Dagblad.

13.9.08

Leven wij nog in een democratie?

De coalitiepartijen houden elkaar krampachtig vast om verkiezingen en daarmee een onregeerbaar land te voorkomen. Nu het politieke centrum leeg loopt en de vleugels zowel op links als op rechts sterk blijven, is de verwarring groot. Maar dat hoeft helemaal niet. Want wat we nu met verbazing bezien, is 2500 jaar geleden al beschreven in de teksten van klassieke politiek filosofen (die trouwens ook de remedie kenden).

Dinsdag is het Prinsjesdag, dan leest de koningin de Troonrede weer voor en presenteert het kabinet alle plannetjes en de begroting voor het komende jaar. Ons is geen hete herfst in het vooruitzicht gesteld, en daarom zouden we het misschien eens niet over die plannetjes en de ‘inkomensplaatjes’ moeten hebben, maar over de belangrijkste vraag die we ons kunnen stellen: is, bij het begin van het nieuwe politieke seizoen, ons systeem nog op orde? Leven we nog in een democratie, of glijden we langzaam en bijna onopgemerkt af naar een situatie die daar wel op lijkt maar er eigenlijk het einde van is? Wat zijn de voorwaarden waaronder een parlementaire democratie goed kan functioneren, en zijn die in Nederland nog aanwezig?

Het antwoord op de vraag of wij nog in een democratie leven, lijkt nogal voor de hand te liggen. Natuurlijk! We hebben als hoogste politieke orgaan een parlement, een Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar door het volk gekozen politici onze zaken behartigen en bij meerderheid van stemmen over ja en nee, goed en fout beslissen. Wij kiezen en kunnen worden gekozen, onze stem is beslissend. Wij, het volk, regeren.

Tegelijk is het mogelijk verschijnselen van verval in onze democratische rechtsstaat aan te wijzen. De Leidse hoogleraar Paul Cliteur heeft zelfs een heel boek Tegen de decadentie geschreven, en had het toen over zaken als de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting, misverstanden over de ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ en de preoccupatie met rechten waardoor politici stelselmatig veel te hoge verwachtingen bij de bevolking wekken. Verontrustender is misschien nog wel de kritiek van de vroegere adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant, H. J. Schoo (1945 – 2007), die van mening was dat Nederland sinds de ontzuiling niet langer over een stabiel politiek systeem beschikt. De politieke elite heeft geen binding meer met een herkenbare achterban, is vervreemd geraakt van de levens en opvattingen van de kiezers en denkt tegelijk voor het eigen bestwil van die kiezers te handelen. Die kinderlijke behandeling was ‘de broedstoof’ voor ‘de revolte der burgers’ die in 2002 uitbrak.

We kunnen ons afvragen of deze verschijnselen (het verval van de instituties van de democratische rechtsstaat) de oorzaak van de huidige politieke malheur zijn of de symptomen van dieper liggende (culturele) verschijnselen. In de klassieke interpretatie van ‘democratie’ – en daar wil ik het hier over hebben - moet aan een aantal nadere voorwaarden zijn voldaan voordat er van democratie sprake kan zijn. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen.

Wanneer ik het over de ‘klassieke interpretatie’ heb, dan bedoel ik dat zo letterlijk mogelijk. In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist, oftewel het vuistrecht. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.

Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:

• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.

• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.

• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.

• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.

• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.

Het staat iedereen natuurlijk vrij zich hardop af te vragen waarom wij ons iets gelegen zouden moeten laten liggen aan de opvattingen van klassieke politiek filosofen die al zo’n 2500 jaar dood zijn. Maar wie de afgelopen jaren de Nederlandse politiek heeft gevolgd en daarna kennis neemt van deze klassiek theorie, moet haast wel geraakt worden door de frappante overeenkomsten. In een samenleving waarin – om het iets eigentijdser met de woorden van de Poolse filosoof Leszek Kolakowski te zeggen – het sacrale in de zin van het besef van het heilige is verdwenen, waarin men is gaan geloven dat de duivel verlost kan worden (m.a.w.: waarin het kwaad als iets tijdelijks en geneesbaars wordt gezien en het geloof in de utopie mogelijk wordt), waarin de band met het gegevene en gewordene (om die reden) is doorgesneden, waarin het samenleven niet meer wordt beleefd als een verbond tussen de levenden, de doden en de nog niet geborenen, en waarin de ongeschreven wetten niet meer in het menselijk hart gegrift staan, daar is het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat verkruimeld en zo goed als volledig verdwenen.

Op de morele en sociale anarchie die daarvan het gevolg is (door sommigen verdedigd als de grote verworvenheden van 1968), hebben de grote constituerende partijen van de Nederlandse politiek (CDA, PvdA, VVD) geen antwoord. Dat is om meerdere redenen logisch. In de eerste plaats wel omdat een ochlocratie de regering van de massamens is, en de massamens is de gemiddelde mens. Ook de leden van onze elite behoren tot die categorie en vormen daarom in feite geen elite.

In de tweede plaats valt de periode van de morele en sociale anarchie in Nederland uitgerekend samen met een periode van immigratie en de grote kwestie van de integratie van (vooral islamitische) nieuwkomers. Dat is een grote culturele kwestie waar de leiders van de traditionele politieke partijen niet voor zijn opgeleid. Die kunnen heel goed met elkaar om een tafel gaan zitten om hier een procentje te plussen en daar wat te minderen om de inkomensplaatjes rond te krijgen (zoals we a.s. dinsdag ongetwijfeld weer zullen zien), maar zijn niet de virtuozen die in staat zijn een visie op cultuur en identiteit te verwoorden. Bovendien zijn hun partijen ontstaan op grond van een fundamentele overeenstemming over hele andere zaken, en zal een interne discussie over immigratie en integratie alleen maar tot verdeeldheid leiden, zoals we bij de VVD en de PvdA al hebben gezien. Om scheuringen te voorkomen zwijgt men liever, en laat men de spanningen oplopen.

Het politieke centrum is leeg en ‘benauwd’, zoals (zelfs) het CDA het deze week heeft uitgedrukt. PvdA, VVD en CDA zijn samen niet eens meer goed voor een Kamermeerderheid. Op de vleugels hebben zich politici gemanifesteerd die op z’n minst doen denken aan de soort die Polybius in een enkele zin typeerde. In de persoon van Rita Verdonk dient zich een ijzeren dame aan die het leiderschap ontging en die als volkstribuun de wil van de meerderheid tot wet wil verheffen. In de persoon van Geert Wilders – ook al verworpen door het establishment - hebben we te maken met een paniekconservatief die met voorbijzien van wetten en grondrechten de orde wil komen herstellen, en zichzelf en zijn zaak - in een merkwaardige combinatie van narcisme en demagogie - aankondigt in bewoordingen die van een anti-klassieke flinkheid getuigen.

De middelmaat van het centrum en het vigerende populisme kunnen alleen worden bestreden door een nieuwe elite die weer durft te moraliseren. Want zoveel is wel duidelijk als we de oude, klassieke analyse van ons huidige politieke klimaat serieus nemen: deze crisis is niet met wat politieke maatregelen en met wat geschuif in de diverse begrotingen op te lossen. Het gaat hier om een kwestie die Frits Bolkestein (het type politicus dat we meer dan ooit nodig hebben) als laatste heeft benoemd, in een artikel uit 1994: het belang om het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat en de vrije markt te bewaren, om ‘de deugdzaamheid die het voortbestaan van vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid moet garanderen’.

De verwerping van deze agenda door de VVD heeft het befaamde gat op rechts geschapen.
We moeten dus weer moraliseren, schreef Bolkestein. De al eerder genoemde HJ Schoo viel hem hierin nadrukkelijk bij, in een artikel waarin hij een pleidooi hield voor een terugkeer naar ‘authentiek, ongezouten moraliseren’, want ‘bezield, verfijnd moraliseren is een teken van grote beschaving’ (de Volkskrant, 29 december 2006, in een recensie van een ‘mooi en liefdevol’ boek van de Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb).

Want uiteindelijk gaat het in samenleving en politiek om Selbstzwang, om ‘in vrijheid ontwikkelde zelfbeheersing’, als noodzakelijke basis van het goede burgerschap dat alleen de verwording van democratie tot ochlocratie kan voorkomen.

*) Een ingekorte versie van dit essay verscheen op zaterdag 13 september 2008 in de Volkskrant.

5.9.08

Goed leraarschap

Een goede vriend van mij die in de Verenigde Staten woont, was onlangs een paar dagen in Nederland en zei dat hem niets zo verbaasde als de Nederlandse discussie over het onderwijs. Begin dit jaar presenteerde een speciale onderzoekscommissie een rapport waarvan de hoofdconclusie luidde dat de Nederlandse overheid ‘haar kerntaak, het zeker stellen van deugdelijk onderwijs, ernstig heeft verwaarloosd’. Dat is nogal wat. In het parlement is deze politieke boetedoening inmiddels met bijna verdacht enthousiasme omhelsd. Maar wie zou denken dat minister Plasterk sindsdien onverwijld aan de slag is gegaan, dat de gymnasia nu overal uit de grond schieten, dat de scholen en klassen kleiner zijn geworden en dat er overal weer gewoon gelukkige leraren voor de klas staan, heeft het mis. Plasterk lijkt ervoor te hebben gekozen de geschiedenis in te gaan als de hoedendragende halve bohemien die zich exclusief op de emancipatie van de homofiele medemens toelegt.

Bij de roep om goed onderwijs is inmiddels het besef doorgedrongen dat de kwaliteit en de positie van de leraar daarbij van het grootste belang is. Die moet goed zijn opgeleid en niet in bestuurlijke commissies zitten om ‘vernieuwingen te implementeren’ maar op een inspirerende manier voor de klas staan. Zijn die er nog, zulke leraren, of hangen de meesten moe gebeukt in de touwen, op zoek naar een escape?

Als dat laatste het geval is – en waarschijnlijk is het zo – is het goed ons te realiseren dat frustraties en ontmoediging bij leraren van alle tijden zijn, en dat er ook remedies tegen bestaan.

Aurelius Augustinus heeft meer dan 1600 jaar geleden een verhandeling geschreven over de vraag hoe je op een goede en inspirerende manier onderwijs kunt geven, zonder dat je als leraar je motivatie verliest. Deze Augustinus – hij werd geboren in het huidige Algerije en leefde van 354 tot 430 – was een zogeheten kerkvader. Hij was de zoon van een christelijke moeder en een heidense vader, was een beetje ondeugend in zijn jeugd en als zeer getalenteerde jongeman vooral erg ambitieus en daarom schopte hij het tot een algemeen bejubeld leraar en redenaar in Rome en Milaan. Na zijn bekering werd hij priester en bisschop van het Noord-Afrikaanse Hippo Regius, schreef hij boeken, preekte hij en fungeerde hij, de intellectuele leidsman, als vraagbaak voor talloze medechristenen.

Een van hen was een zekere Deogratias, van wie we alleen weten dat hij diaken was in Carthago. Carthago was destijds een van de belangrijkste centra van de christelijke kerk en cultuur. De bisschop had Deogratias opgedragen een soort basiscursus over het christelijk geloof te verzorgen. We schrijven het jaar 400, en na de bekering van keizer Constantijn (280 – 337) en verschillende edicten waarin het christelijk geloof vanaf het jaar 313 tot staatsgodsdienst uitgroeide, stroomden belangstellenden toe om zich te laten dopen en lid van de kerk te worden – vaak om redenen die minder verheven waren dan door de kerk wenselijk werd geacht.

Hoe doe je dat, het christelijk geloof uitleggen aan hordes ongeschoolde en maar matig geïnteresseerde mensen? Wat vertel je ze en wat niet? Hoe gretig mag en kun je zijn? Wat moet je doen als je jezelf hoort praten om dat je dezelfde riedel voor de zoveelste keer afsteekt? Hoe blijf je gemotiveerd als je het idee hebt dat je toehoorders je niet goed begrijpen, ook al betreed je slechts de platgetreden paden van de allereerste beginselen?

Het zijn de vragen die iedere leraar zich waarschijnlijk wel eens stelt wanneer hij voor de klas staat en in de zwarte afgrond van het hedendaags puberdom blikt, en iedere hoogleraar die geconfronteerd wordt met studenten die verrast opkijken wanneer ze horen dat Jezus en Christus geen broers maar een en dezelfde persoon zijn.

Deogratias legde zijn vragen aan Augustinus voor en deze beantwoordde ze in een kleine verhandeling over het geven van catechese die nu in een nieuwe Nederlandse vertaling is verschenen. (Het is prachtig dat uitgeverij Damon, evenals Ambo, steeds weer nieuwe en goede vertalingen van werken van Augustinus blijft uitbrengen. De uitgaven zijn zeer verzorgd en door deskundigen vervaardigd en ingeleid. In het boekje over het goede onderwijs wordt de lezer alleen onaangenaam getroffen door het vage woord ‘shows’ als vertaling van ‘spectacula’ en als Augustinus gewoon schrijft dat iemand christen wil worden en daartoe naar de kerk gaat, heet het hier dat iemand tot een ‘christelijke identiteit’ besloten heeft en naar de kerk komt om die te ‘realiseren’.)

In deze verhandeling laat Augustinus in de eerste plaats zien wat een goede leraar hij zelf was. ‘Mijzelf bevalt mijn eigen betoog ook bijna nooit’, merkt hij direct in het begin al begripvol op. De moeilijkheid bij het lesgeven bestaat vooral hierin dat het inzicht de geest als een ‘snelle lichtflits’ doordringt, terwijl het spreken traag is en heel lang duurt. Zo hobbelen we met gebrekkige formuleringen achter onze eigen gedachtegang aan en krijgt onze betoog iets heel onbevredigends. Dat kan zelfs leiden tot een diepe ‘innerlijke weerzin’, zo legt Augustinus uit. Hoe kunnen we er dan nog voor zorgen dat een leraar met plezier les blijft geven?

Het belangrijkste deel van Augustinus’ betoog gaat over die vraag, en de manier waarop hij die beantwoordt getuigt vaak van een diep psychologisch inzicht (die niet verrast bij de auteur van de Belijdenissen, die wel als de eerste ‘moderne’ autobiografie worden gezien). Het is van belang je verhaal af te stemmen op de samenstelling van de groep waartoe je je richt, en de verveling met blijmoedigheid te verdrijven. Maar de belangrijkste deugd waarover een leraar dient te beschikken, is de naastenliefde. Het gehoor moet in zich opnemen wat bij de leraar ‘krachtig en blijmoedig opwelt uit een rijke stroom van naastenliefde’. Alleen die deugd verdrijft uiteindelijk ‘de duisternis van afkeer en verveling’ die het onderwijs bedreigen.

Vanwege dit soort overwegingen is het lezen van dit boekje van Augustinus meer dan de moeite waard. Maar er is meer: we leren hier ook uit dat het geven van onderwijs in de eerste plaats een vak is dat bestaat uit het vertellen van een inhoudelijk verhaal. Het gaat om het overdragen van kennis. Augustinus geeft twee modelbetogen die Deogratias kunnen helpen om de essentie van het christelijk geloof kort en bondig uit te leggen. De tweede tekst is een samenvatting van de eerste en biedt ‘het christendom in een kwartier’, zoals de vertalers het uitdrukken. Ook dat is van belang in een tijd waarin die kennis sterk is afgenomen, zo niet verloren is gegaan.

En er is nog een laatste reden die lezing van dit werkje van Augustinus interessant maakt. In deze tekst, geschreven in het jaar 400, vinden we de eerste aanzetten tot de geschiedenisvisie die Augustinus, na de val van Rome (410), zou uitwerken tot het geschiedenisepos dat een van de pijlers van de westerse beschaving vormt: De stad van God (426). In die geschiedenis vormt de leer van de twee rijken (de stad van God en de stad van de mens) een van de belangrijkste elementen – en daaruit is, via de pauselijke reformaties van de elfde eeuw, het gedachtegoed ontstaan waarbinnen onze discussies over ‘de scheiding van kerk en staat’ mogelijk zijn geworden.

Het is geen schande wanneer een beschaving zich haar eigen identiteit weer bewust wordt. Deze tekst van Augustinus is niet alleen een bron van troost en vreugde voor allen die wel eens een groep mensen moeten toespreken, maar biedt ook een van de beste ingangen tot die heilzame bewustwording.

Recensie van: Aurelius Augustinus, Goed onderwijs, Damon € 19,90

*) Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.

12.5.08

Lessen voor de President

“Zij die de geschiedenis niet kennen, zijn gedoemd haar te herhalen”. Deze les moet vooral de toekomstige president van de VS zich ter harte nemen, betoogt Fik Meijer in de week van het klassieke boek.


Waarom schrijven wij op papier van A4-formaat, en waarom gebruiken we als letter zo graag de Times Roman? Plato schreef zijn teksten in eerste instantie op wastafeltjes– hoeveel had hij er daarvan nodig om zijn Politieia (De staat) vast te leggen? Illustraties in handschriften heten miniaturen – maar waar komt dat woord eigenlijk vandaan?

De antwoorden op deze vragen dateren uit de klassieke oudheid en de vroege Middeleeuwen. Zij bewijzen hoezeer heden en verleden verbonden blijven – hoezeer ons bestaan, in de woorden van C. S. Lewis, in ‘een naadloze continuïteit-in-verandering’ bestaat. Klassiek zijn die boeken die gelezen blijven worden. En het blijft iets aangrijpends houden om heden ten dage een tekst van Homerus in handen te houden en te lezen en je daarbij te realiseren dat de Ilias en de Odyssee de wereld van de Myceners beschrijven, de voorvaderen van de latere Grieken, die zich rond 1700 voor Christus in Griekenland vestigden, dat die boeken aanvankelijk alleen mondeling zijn overgedragen en pas in het midden van de zesde eeuw voor Christus op schrift zijn gesteld en uiteindelijk zijn toegeschreven aan een man die in de achtste of zevende eeuw voor Christus leefde. Op basis van talloze handschriften hebben filologen met de hen kenmerkende akribie de juiste lezing van de Ilias en de Odyssee vastgesteld, in uitgaven die nu nog gemakkelijk verkrijgbaar zijn.

Over die wereld van het klassieke boek is er nu een fascinerende tentoonstelling in het Allard Pierson Museum. Bij die tentoonstelling – Lectori Salutem geheten – is een prachtig geïllustreerde catalogus verschenen. Maar het boek is tegelijkertijd meer dan dat. Het biedt ook een overzicht van de geschiedenis van het antieke boek, met geleerde artikelen over het boek bij de Grieken en Romeinen, de overlevering van klassieke teksten tijdens de Middeleeuwen en de achttiende eeuw, over de overgang van mondelinge overlevering via papyrusrol, perkament en handschrift tot drukwerk, maar ook over de Amsterdamse Stadsbibliotheek, over de moderne uitgaven van klassieken, hun vertaling en hun vormgeving.

Een vraag die in de catalogus niet expliciet aan de orde komt, is de vraag waarom we die klassiek teksten eigenlijk nog zouden lezen. De vaststelling dat we hier te maken hebben met wereldliteratuur lijkt mij niet voldoende, want die sluit een toeristische, vrijblijvende lezing van die boeken niet uit. De reden zou eigenlijk moeten bestaan in het accepteren van de mogelijkheid dat de auteurs van die teksten, hoe lang geleden ook, iets hebben ontdekt over het menselijk leven dat wij niet weten of weer zijn vergeten.

‘Lessen in beschaving’ heet het boekje dat Fik Meijer, de Amsterdamse emeritus hoogleraar oude geschiedenis, heeft geschreven en dat zijn uitgever Athenaeum speciaal ter gelegenheid van de hernieuwde belangstelling voor het klassieke boek heeft uitgegeven. Meijer, die in verschillende boeken heeft laten zien hoe kundig en sympathiek hij de klassieke oudheid voor hedendaagse lezers tot leven weet te brengen, beschrijft het oude Athene en Rome en concludeert dat die rijken weliswaar voltooid verleden tijd zijn maar dat vooral het Romeinse Imperium ieder moment weer kan herleven als voorbeeld voor moderne heersers.

Het bekendste voorbeeld van een heerser die herinneringen aan de oude rijken oproept, is natuurlijk Amerika. Athene was een stadstaat die na de oorlogen tegen de Perzen de hegemonie in Griekenland bemachtigde en zozeer overtuigd was van de superioriteit van de eigen, democratische staatsinrichting, dat het vanuit een bewust geformuleerd beschavingsideaal die staatsvorm ook in andere staten wilde introduceren, onder andere door steun aan lokale groeperingen die de democratie wilden invoeren. Zo hebben ook de Verenigde Staten geprobeerd in Grenada, Servië, Afghanistan en Irak oligarchen te verdrijven en democratieën te vestigen.

De staatsinrichting van de Verenigde Staten is geïnspireerd door de Romeinse republiek. De Amerikanen wilden een gemengde staatsvorm waarin de macht in evenwicht was door een verdeling over de ene, de weinigen en de velen: president, senaat en huis van afgevaardigden. Op basis van hun kennis van de klassieken wilden de Founding Fathers geen politici die in hun ambt vooral hun persoonlijke belangen zouden dienen, en vreesden zij evenzeer een imperialistische onderdrukking van andere volkeren en staten door Amerika.

Maar volgens Meijer zijn de tijden veranderd en doet het huidige Amerika vooral aan het imperialistische Rome denken. De Amerikaanse president is weliswaar, anders dan de Romeinen, niet uit op gebiedsuitbreiding maar op uitbreiding van zijn politieke invloedsfeer als civilizing power, maar meent wel, net als de Romeinen, de sleutel tot een rechtvaardige wereldorde in handen te hebben en de voorwaarden van die orde te kunnen dicteren. ‘De pax Americana doet een beetje denken aan de pax Romana: de sterkste bepaalt de agenda.’

Alhoewel Meijer niet gelooft ‘dat het de Verenigde Staten op korte termijn zal vergaan als het Romeinse rijk’, suggereert hij wel dat de nieuwe president een voorbeeld zou kunnen nemen aan de Romeinse keizer Tiberius (14-37). Hij was een zuinig man die goed op de staatsfinanciën lette en afzag van gewapende interventies en geldverslindende oorlogen. Dat getuigt volgens Meijer van een moed ‘die ook toekomstige Amerikaanse presidenten nodig zullen hebben in hun buitenlandse politiek, als ze niet in de situatie terecht willen komen als de Romeinse keizers van de derde eeuw.’ Washington is met name de laatste jaren verplichtingen aangegaan die de capaciteit van het land te boven gaan, met financiële ellende (hoge schuldenlasten bij de overheid en bij burgers) en militaire problemen (een structureel tekort aan soldaten) als gevolg.

Meijer eindigt zijn betoog tamelijk opgewekt. Hij gelooft dat de Amerikaanse samenleving in haar korte geschiedenis zo flexibel is gebleken dat er voldoende veerkracht aanwezig moet zijn ‘om te voorkomen dat zich Romeinse toestanden zullen voordoen’.

‘Als elke toekomstige president zich ervan bewust is dat hij of zij geen Romein is maar Amerikaan’, zo besluit Meijer zijn zeer lezenswaardige boekje, ‘en als hij of zij met een open blik naar de eigen samenleving en de buitenwereld blijft kijken, is het vrijwel zeker dat Amerika het lot van Rome bespaard zal blijven. Mochten zij de lessen uit het verleden echter negeren en zich te buiten gaan aan zelfoverschatting, dan zou de Amerikaanse filosoof en dichter George Santayana (1863-1952) wel eens gelijk kunnen krijgen met zijn stelling: “Zij die de geschiedenis niet kennen, zijn gedoemd haar te herhalen”. ‘

René van Beek, e.a. (red.), Boek en oudheid, Athenaeum € 24,95

Fik Meijer, Lessen in beschaving: Athene, Rome en Washington, Athenaeum (gratis bij aanschaf van klassiek actieboek)

*) Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.

8.8.07

Die Ene Man

Recensie van Polybios, Wereldgeschiedenis, 264 – 145 v. Chr., Athenaeum – Polak & Van Gennep, € 85,00

In zijn studie over het schone en sublieme beschreef Edmund Burke in 1757 de gevoelens van huiver en ontzag die historische gebeurtenissen bij ons kunnen oproepen. Ook het kwaad, belichaamd in het onheil van een revolutie van intellectuele wijsneuzen, kan zo’n ervaring van het sublieme oproepen, en dan is het maar te hopen dat er iets anders is (bij Burke: de traditie) dat minstens zo groots en imponerend is om tegen het gevaar bescherming te bieden. Want, zo voorspelde Burke, die Franse Revolutie zou ontaarden in een regering van het gepeupel, en die zou weer worden opgevolgd door het hoogst ongewenste bestuur van de ene grote man (Napoleon).

Die gevoelens tegenover macht en grootsheid bij historische omwentelingen blijken zo goed als universeel. Polybios, de Griekse historicus (200 – 120 v. Chr.), begint zijn boek over de wereldgeschiedenis van zijn tijd bijvoorbeeld met de volgende vragen: ‘Wie ter wereld is er zo ongeïnteresseerd of onverschillig dat hij niet zou willen weten op welke manier en met behulp van welke staatsvorm vrijwel de hele bewoonde wereld in minder dan drieënvijftig jaar is veroverd en onder één gezag, dat van de Romeinen, is gekomen? Iets dergelijks blijkt nooit eerder te zijn voorgekomen! En wie wordt er zozeer in beslag genomen door iets anders dat hij zou willen zien of weten, dat hij daaraan de voorkeur zou geven boven de hier geboden kennis?’

De ‘grootsheid van zijn onderwerp’ betrof de verbazingwekkend snelle opmars van Rome tot wereldmacht. In een korte periode waren de Romeinen erin geslaagd zich als de enige wereldmacht te vestigen. De drie Punische oorlogen tegen Carthago leidden tot de verwoesting van de stad in 146 voor Christus. In dezelfde periode brachten de Romeinen de Balkan onder controle en vestigden zij hun macht in Griekenland. Rome was vanaf toen de onbetwiste hegemoniale beheerser van de toenmalig bekende wereld.

Zijn verwondering bracht Polybios tot het stellen van de vraag naar de verklaring van deze ongelooflijke gebeurtenissen. Polybios zag historische kennis als nuttig. Een beschrijving en analyse van het feitelijke verloop van de gebeurtenissen, en het opsporen van de causale samenhang tussen die gebeurtenissen, zouden leiden tot begrip van de krachten die in de geschiedenis werkzaam zijn. Voor militairen en politici was er geen belangrijkere kennis denkbaar. ‘Als men in de geschiedenis zich niet meer afvraagt waarom, hoe en met welk doel de dingen gedaan werden, dan is wat overblijft misschien wel een fraaie prestatie voor het publiek, maar geen les. Zo’n werk mag voor een kort ogenblik onderhoudend zijn, het heeft geen enkel nut voor de toekomst.’

Om zijn vragen te beantwoorden werkte Polybios veertig jaar lang (160 – 120) aan een omvangrijk werk over de wereldgeschiedenis in de periode van 265 tot 145 voor Christus. Van dat werk (of beter: van de 30 procent die van de oorspronkelijke tekst bewaard is gebleven) is nu, voor het eerst sinds 1640, een Nederlandse vertaling verschenen, meesterlijk uitgevoerd en van goed gekozen noten voorzien door Wolter Kassies, in twee gebonden delen uitgegeven in de beroemde Baskerville Serie van uitgeverij Athenaeum.

De roerige periode in de geschiedenis waarvan Polybios een prachtig beeld schept, had zijn eigen leven gevoelig aangeraakt. Rond 200 geboren in Megapolis als zoon van een vooraanstaand politicus, was hij voorbestemd tot een politiek-militaire carrière binnen de Achaeische bond: een confederatie van steden en stadjes op de Peloponnesus die hun onafhankelijkheid zowel tegen de macht van de Macedonische koning (officieel de baas in Griekenland na de dood van Alexander de Grote) als tegen het opdringerige Rome wilden handhaven. Toen de Romeinen in 168 de Macedonische koning Perseus bij Pydna hadden verslagen, namen zij wraak op de steden die hen niet onvoorwaardelijk hadden gesteund door 1000 gijzelaars mee naar Rome te nemen. Polybios was een van hen.

Polybios verbleef in Rome – tot zijn gratie in 150 – en slaagde erin goede contacten op te bouwen met de Romeinse aristocratie. Hij genoot genoeg bewegingsvrijheid om getuigen te kunnen interviewen, bronnen te raadplegen en historische plaatsen te bezoeken. Zo reisde hij door de Alpen om Hannibals reis door de passen van de Alpen precies te leren kennen. Het resultaat van zijn inspanningen was een omvangrijk en ordelijk geschiedverhaal dat lange tijd veel autoriteit genoot maar in later tijd in vergetelheid raakte. Het raakte overschaduwd door de roem van Livius, die de Punische oorlogen stilistisch beter en op een opvoedkundig meer verantwoorde manier had beschreven. (Polybius is wat agnostisch.)

Die teloorgang was onverdiend en te betreuren – al was het maar vanwege het zesde boek waarin Polybios de Romeinse staatsvorm beschreef. Het succes van de Romeinen schreef hij niet alleen toe aan de combinatie van discipline en eerzucht die hun karakter kenmerkte, maar ook aan hun staatsinrichting, waarbij het monarchistische element (de consuls), de aristocratie (de senaat) en de democratie (de volksvergaderingen) elkaar op een voorbeeldige manier in balans hielden.

Maar die politieke stabiliteit is geen rustig bezit. Polybios legt uit dat een eeuwige kringloop dreigt waarin monarchie omslaat in dictatuur, aristocratie in oligarchie, en democratie in ochlocratie, d.w.z.: in de overheersing door een redeloze massa, waaraan één persoon dan weer een einde maakt en de hele cyclus opnieuw begint.

Wanneer wordt een democratie een ochlocratie? In een democratie, aldus Polybios, behoort het tot de goede zeden de goden te vereren, de ouders en voorvaderen te respecteren, en de wetten te gehoorzamen. Wanneer dit morele fundament ontbreekt, blijft er geen groter ideaal over dan de vrijheid om te doen wat men wil. De daaruit voortvloeiende chaos doet het volk al snel om een Grote Leider roepen, een soort paniekconservatief die de ‘gelijke rechten en vrijheid van meningsuiting’ afschaft en wraak neemt op het establishment dat hem altijd heeft buitengesloten.

Deze ontwikkeling heeft tot de val van de Romeinse Republiek geleid, en de Franse Revolutie het verloop gegeven dat Burke voorspelde. (En Burke was dus geen ‘profeet’, maar iemand die zijn klassieken kende.) De ontwikkeling van democratie tot ochlocratie kan ons ook aan het huidige Nederland doen denken, en ons doen voorstellen dat Polybios en Burke, wanneer ze Nederland nu zouden bezoeken, in de coulissen zouden gaan zoeken naar de Ene Man die zich daar schuilhoudt.

Die eeuwige cyclus was voor Polybios een bron van diepe weemoed. Hij was erbij toen zijn leerling Scipio Carthago in 146 met de grond gelijk maakte. Scipio huilde en citeerde Homerus’ verzen over Troje’s teloorgang en de val van Priamos. Waarom deed hij dat?, vroeg Polybios hem. ‘Polybios’, zei hij, ‘dit is een groots moment, zeker, maar toch, wanneer ik aan de toekomst denk, bevangt mij een onbestemde vrees dat iemand eenmaal ditzelfde bevel zal geven – maar dat het dan mijn eigen vaderstad zal betreffen.’

*) Ook verschenen in HP/De Tijd.