De coalitiepartijen houden elkaar krampachtig vast om verkiezingen en daarmee een onregeerbaar land te voorkomen. Nu het politieke centrum leeg loopt en de vleugels zowel op links als op rechts sterk blijven, is de verwarring groot. Maar dat hoeft helemaal niet. Want wat we nu met verbazing bezien, is 2500 jaar geleden al beschreven in de teksten van klassieke politiek filosofen (die trouwens ook de remedie kenden).
Dinsdag is het Prinsjesdag, dan leest de koningin de Troonrede weer voor en presenteert het kabinet alle plannetjes en de begroting voor het komende jaar. Ons is geen hete herfst in het vooruitzicht gesteld, en daarom zouden we het misschien eens niet over die plannetjes en de ‘inkomensplaatjes’ moeten hebben, maar over de belangrijkste vraag die we ons kunnen stellen: is, bij het begin van het nieuwe politieke seizoen, ons systeem nog op orde? Leven we nog in een democratie, of glijden we langzaam en bijna onopgemerkt af naar een situatie die daar wel op lijkt maar er eigenlijk het einde van is? Wat zijn de voorwaarden waaronder een parlementaire democratie goed kan functioneren, en zijn die in Nederland nog aanwezig?
Het antwoord op de vraag of wij nog in een democratie leven, lijkt nogal voor de hand te liggen. Natuurlijk! We hebben als hoogste politieke orgaan een parlement, een Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar door het volk gekozen politici onze zaken behartigen en bij meerderheid van stemmen over ja en nee, goed en fout beslissen. Wij kiezen en kunnen worden gekozen, onze stem is beslissend. Wij, het volk, regeren.
Tegelijk is het mogelijk verschijnselen van verval in onze democratische rechtsstaat aan te wijzen. De Leidse hoogleraar Paul Cliteur heeft zelfs een heel boek Tegen de decadentie geschreven, en had het toen over zaken als de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting, misverstanden over de ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ en de preoccupatie met rechten waardoor politici stelselmatig veel te hoge verwachtingen bij de bevolking wekken. Verontrustender is misschien nog wel de kritiek van de vroegere adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant, H. J. Schoo (1945 – 2007), die van mening was dat Nederland sinds de ontzuiling niet langer over een stabiel politiek systeem beschikt. De politieke elite heeft geen binding meer met een herkenbare achterban, is vervreemd geraakt van de levens en opvattingen van de kiezers en denkt tegelijk voor het eigen bestwil van die kiezers te handelen. Die kinderlijke behandeling was ‘de broedstoof’ voor ‘de revolte der burgers’ die in 2002 uitbrak.
We kunnen ons afvragen of deze verschijnselen (het verval van de instituties van de democratische rechtsstaat) de oorzaak van de huidige politieke malheur zijn of de symptomen van dieper liggende (culturele) verschijnselen. In de klassieke interpretatie van ‘democratie’ – en daar wil ik het hier over hebben - moet aan een aantal nadere voorwaarden zijn voldaan voordat er van democratie sprake kan zijn. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen.
Wanneer ik het over de ‘klassieke interpretatie’ heb, dan bedoel ik dat zo letterlijk mogelijk. In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist, oftewel het vuistrecht. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.
Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:
• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.
• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.
• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.
• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.
• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.
Het staat iedereen natuurlijk vrij zich hardop af te vragen waarom wij ons iets gelegen zouden moeten laten liggen aan de opvattingen van klassieke politiek filosofen die al zo’n 2500 jaar dood zijn. Maar wie de afgelopen jaren de Nederlandse politiek heeft gevolgd en daarna kennis neemt van deze klassiek theorie, moet haast wel geraakt worden door de frappante overeenkomsten. In een samenleving waarin – om het iets eigentijdser met de woorden van de Poolse filosoof Leszek Kolakowski te zeggen – het sacrale in de zin van het besef van het heilige is verdwenen, waarin men is gaan geloven dat de duivel verlost kan worden (m.a.w.: waarin het kwaad als iets tijdelijks en geneesbaars wordt gezien en het geloof in de utopie mogelijk wordt), waarin de band met het gegevene en gewordene (om die reden) is doorgesneden, waarin het samenleven niet meer wordt beleefd als een verbond tussen de levenden, de doden en de nog niet geborenen, en waarin de ongeschreven wetten niet meer in het menselijk hart gegrift staan, daar is het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat verkruimeld en zo goed als volledig verdwenen.
Op de morele en sociale anarchie die daarvan het gevolg is (door sommigen verdedigd als de grote verworvenheden van 1968), hebben de grote constituerende partijen van de Nederlandse politiek (CDA, PvdA, VVD) geen antwoord. Dat is om meerdere redenen logisch. In de eerste plaats wel omdat een ochlocratie de regering van de massamens is, en de massamens is de gemiddelde mens. Ook de leden van onze elite behoren tot die categorie en vormen daarom in feite geen elite.
In de tweede plaats valt de periode van de morele en sociale anarchie in Nederland uitgerekend samen met een periode van immigratie en de grote kwestie van de integratie van (vooral islamitische) nieuwkomers. Dat is een grote culturele kwestie waar de leiders van de traditionele politieke partijen niet voor zijn opgeleid. Die kunnen heel goed met elkaar om een tafel gaan zitten om hier een procentje te plussen en daar wat te minderen om de inkomensplaatjes rond te krijgen (zoals we a.s. dinsdag ongetwijfeld weer zullen zien), maar zijn niet de virtuozen die in staat zijn een visie op cultuur en identiteit te verwoorden. Bovendien zijn hun partijen ontstaan op grond van een fundamentele overeenstemming over hele andere zaken, en zal een interne discussie over immigratie en integratie alleen maar tot verdeeldheid leiden, zoals we bij de VVD en de PvdA al hebben gezien. Om scheuringen te voorkomen zwijgt men liever, en laat men de spanningen oplopen.
Het politieke centrum is leeg en ‘benauwd’, zoals (zelfs) het CDA het deze week heeft uitgedrukt. PvdA, VVD en CDA zijn samen niet eens meer goed voor een Kamermeerderheid. Op de vleugels hebben zich politici gemanifesteerd die op z’n minst doen denken aan de soort die Polybius in een enkele zin typeerde. In de persoon van Rita Verdonk dient zich een ijzeren dame aan die het leiderschap ontging en die als volkstribuun de wil van de meerderheid tot wet wil verheffen. In de persoon van Geert Wilders – ook al verworpen door het establishment - hebben we te maken met een paniekconservatief die met voorbijzien van wetten en grondrechten de orde wil komen herstellen, en zichzelf en zijn zaak - in een merkwaardige combinatie van narcisme en demagogie - aankondigt in bewoordingen die van een anti-klassieke flinkheid getuigen.
De middelmaat van het centrum en het vigerende populisme kunnen alleen worden bestreden door een nieuwe elite die weer durft te moraliseren. Want zoveel is wel duidelijk als we de oude, klassieke analyse van ons huidige politieke klimaat serieus nemen: deze crisis is niet met wat politieke maatregelen en met wat geschuif in de diverse begrotingen op te lossen. Het gaat hier om een kwestie die Frits Bolkestein (het type politicus dat we meer dan ooit nodig hebben) als laatste heeft benoemd, in een artikel uit 1994: het belang om het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat en de vrije markt te bewaren, om ‘de deugdzaamheid die het voortbestaan van vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid moet garanderen’.
De verwerping van deze agenda door de VVD heeft het befaamde gat op rechts geschapen.
We moeten dus weer moraliseren, schreef Bolkestein. De al eerder genoemde HJ Schoo viel hem hierin nadrukkelijk bij, in een artikel waarin hij een pleidooi hield voor een terugkeer naar ‘authentiek, ongezouten moraliseren’, want ‘bezield, verfijnd moraliseren is een teken van grote beschaving’ (de Volkskrant, 29 december 2006, in een recensie van een ‘mooi en liefdevol’ boek van de Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb).
Want uiteindelijk gaat het in samenleving en politiek om Selbstzwang, om ‘in vrijheid ontwikkelde zelfbeheersing’, als noodzakelijke basis van het goede burgerschap dat alleen de verwording van democratie tot ochlocratie kan voorkomen.
*) Een ingekorte versie van dit essay verscheen op zaterdag 13 september 2008 in de Volkskrant.
Showing posts with label essay. Show all posts
Showing posts with label essay. Show all posts
13.9.08
4.1.08
Als te veel te snel verandert
Als enige in Nederland heeft NRC-columnist J.L. Heldring (1917) zich vanaf de jaren zeventig – dus nota bene vanaf de jaren van het kabinet-Den Uyl, en in een liberale krant – manmoedig gepresenteerd als een ‘conservatief’. Toen ook anderen, zo ongeveer vanaf het jaar 2000, dat begrip als epitheton ornans gingen omhelzen, stelde Martin van Amerongen dat Heldring desondanks ‘de enige, echte, principiële conservatief in Nederland is en blijft’ (De Groene Amsterdammer, 24 februari 2001).
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
24.11.07
Overspelig gras bedreigt de natiestaat
Wie de volgende Kamerverkiezingen wil winnen, hoeft slechts twee boeken te lezen. Het ene gaat over het politieke systeem als zodanig, het tweede over de Europese Unie.
Het eerste is geschreven door Hans Herbert von Arnim, een Duitse hoogleraar constitutioneel recht, dateert uit 2001 en heet Das System. ‘Es ist etwas faul im Staate’, luidt de kop boven zijn voorwoord. De politieke klasse, zo maakt Von Arnim duidelijk, heeft een netwerk geknoopt dat onze democratische orde dreigt te verstikken, omdat het een alternatieve werkelijkheid heeft geschapen die is losgezongen van de samenleving en een doel op zichzelf is geworden.
Het zal een beetje politieke ondernemer weinig moeite kosten de bevindingen en conclusies van dit boek op de Nederlandse situatie toe te passen. Onze representatieve democratie en de partijen die ons stelsel hebben geschapen en schragen, zijn door een maatschappelijke orde voortgebracht die drastisch is veranderd. De zuilen waarvan onze politieke partijen de vooruitgeschoven posten in de democratische arena waren, zijn grotendeels ingestort maar het dak dat deze zuilen droegen, is nog in de lucht blijven hangen.
Dat zei Hans van Mierlo al, maar anno 2007 is het van belang daar een en ander aan toe te voegen.
De drie grote, constituerende partijen zijn ontstaan door eensgezindheid rondom sociale en politieke kwesties die nu niet meer de grote tegenstelling in de samenleving vormen. Het waren sociaal-economische kwesties en de schoolstrijd die de voorlopers van de PvdA, de VVD en het CDA hebben doen ontstaan. Het grote debat zweeft nu rond het thema immigratie en integratie. Paul Scheffer heeft dit in zijn recent verschenen boek Het land van aankomst de nieuwe, grote sociale kwestie genoemd. Maar geen enkele traditionele partij heeft die kwestie gestéld.
En dat is eigenlijk logisch. De huidige generatie politici is opgevoed en gevormd in een school die hen uitstekend toerust om met elkaar te polderen over een compromis dat hier tot een procentje meer en daar tot een procentje minder leidt. Maar dat is wat anders dan een debat over de pijn van de straat en het onbehagen van de vervreemding. Het nieuwe thema trekt dan ook verwoestende sporen in de PvdA en de VVD, met al het gedoe rondom Ehsan Jami en Verdonk en Rutte. En het CDA komt ook nog wel een keer aan de beurt.
Het tweede boek is een recente bestseller, geschreven door de Britse journalisten Christopher Booker en Richard North. Het heet The Great Deception en vertelt the secret history of the European Union. Het is een uitmuntend gedocumenteerde geschiedenis van het streven naar Europese eenwording, en wil één ding aantonen: dat de geschiedenis van dit ‘project’ vanaf het begin niet op intergouvernementele samenwerking gericht is geweest, maar op de vereniging van Europa onder één supranationale regering. Het veto is de scheidslijn. Waar veto’s zijn, daar is er sprake van samenwerking tussen onafhankelijke, soevereine naties. Waar veto’s verdwijnen, ontstaat een nieuwe, supranationale vorm van regeren die zich aan democratische controle onttrekt.
Om geen slapende honden wakker te maken, is die uiteindelijke doelstelling zoveel mogelijk impliciet gelaten, en zijn vele politici tegenover de kiezer nooit open en eerlijk geweest over die doelstelling en de stappen daar naartoe. Jean Monnet, een van de stichters van de Europese Unie, zei: ‘De Europese naties moeten naar een superstaat worden geleid zonder dat de bevolking van die naties precies begrijpt wat er gebeurt. Dit kunnen we bereiken door achtereenvolgende stappen te zetten die we vermommen als stappen die een economisch doel hebben, maar die uiteindelijk en onomkeerbaar tot een federatie zullen leiden.’ De ene munt was de belangrijkste stap in die reeks van stappen. ‘Via de weg van het geld kan Europa binnen een paar jaar een politieke unie worden’, aldus Monnet.
We zijn, met andere woorden, de Europese Unie ingerommeld, en zagen ineens in, in het voorjaar van 2005, dat die Europese agenda ons de bevoegdheden ontneemt om beslissingen te nemen over zaken waarover we graag zelf het laatste woord willen behouden. Maar zoals de Luxemburgse premier en eurofiel Jean-Claude Juncker al zei: ‘Als ze “ja” zeggen, zullen we zeggen: “we gaan voort”. Als ze “nee” zeggen, zullen we zeggen dat we doorgaan.’
Maar het is nog erger dan deze woorden van kiezersverachting al suggereren. De EU heeft niet gezegd dat ze gewoon zullen doorgaan, maar dat ze de kiezers hadden begrepen en dat er een nieuw en vooral heel ander ‘Hervorminsgverdrag’ zou komen. De Europese leiders zijn het enkele weken geleden in Lissabon over de laatste komma’s en leestekens van dat verdrag eens geworden, en gaan dat nu in de lidstaten ter ratificatie aanbieden.
Zoals bekend zal de tekst in Nederland gewoon door de Tweede Kamer worden geratificeerd, en niet meer in een referendum aan de bevolking worden voorgelegd, ondanks het feit dat we het hier hebben over een verdrag dat belangrijke rechten en bevoegdheden naar Brussel overhevelt. Daarvan was en blijft sprake, ook al zou dit kabinet streven naar een nieuw verdrag dat zich qua ‘inhoud, omvang en benaming’ overtuigend zou onderscheiden van de verworpen Grondwet.
Ondertussen staat vast dat het nieuwe verdrag niet wezenlijk van de oude Grondwet verschilt. Het Europees Parlement en de Franse oud-president Valéry Giscard d’Estaing (voorzitter van de commissie die de tekst van de Grondwet voorbereidde) hebben dat al opgelucht vastgesteld. ‘Qua inhoud zijn de voorstellen grotendeels onveranderd gebleven. Ze worden alleen op een andere manier gepresenteerd. De enveloppe is vernieuwd, de brief is dezelfde’, aldus Giscard in juli j.l.
Wie het niet gelooft, moet de vergelijking van beide teksten op de website van Open Europe maar eens bestuderen.
Alle Europese verdragen hebben, uit de aard der zaak, tot een overheveling van bevoegdheden naar Brussel geleid – vanaf 1952, met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, via de verdragen van Rome (1957), Maastricht (1991/3), Amsterdam (1997/9) en Nice (2000/3). De beslissende wissel is omgezet in Maastricht, waar het verdrag voor de Europese Unie werd opgesteld en de Europese bemoeienis met nationale aangelegenheden (die tot dan vooral op het scheppen van een gemeenschappelijke markt waren gericht) zich ook tot justitie- en politiezaken (inclusief asiel en immigratie) en tot buitenlands beleid ging uitstrekken. Over die zaken behielden alle afzonderlijke lidstaten toen nog een vetorecht, maar in de verdragen die volgden op die van Maastricht zijn er steeds meer onderwerpen bij gekomen waarover via meerderheidsbesluitvorming wordt besloten. Voor het verdrag van Lissabon geldt dat onder meer voor de besluitvorming op de terreinen van grenscontroles, de afgifte van visa aan niet-EU-burgers, immigratie, regels op het terrein van het strafrecht en de samenwerking van justitie en politie.
Ik betreur deze ontwikkeling, en met mij vele Nederlanders. Een ruime meerderheid wil zich in ieder geval over de resultaten van Lissabon uitspreken. Maar vooralsnog moeten wij machteloos toezien hoe dit kabinet ruimte biedt aan een oprukkend en uitdijend Europa en daarmee de eigen identiteit en soevereiniteit van Nederland op het spel zet, en de noodrem van de voortdenderende trein heeft af gesloopt.
Ik betreur deze ontwikkeling niet omdat ik een achtergebleven redneck van de Veluwe zou zijn, of een loser uit een achterstandswijk. Ik betreur dit omdat ik burger van de natiestaat Nederland ben.
Een maand geleden is de Bosatlas van Nederland verschenen. Deze pil – twee stoeptegels groot en bijna vijf kilo zwaar – kost bijna 100 euro, maar staat hoog in de lijsten van meest verkochte boeken. Het is vooral zo’n prachtige uitgave omdat zij het ontstaan van Nederland op een ongekend aanschouwelijke manier in beeld brengt. De gelaagdheid van het landschap wordt als vanzelf een metafoor voor de complexe lagen in de eigen geschiedenis. Als we in Nederland weer op zoek zijn naar binding, in de zin van een beleving van gemeenschappelijkheid, dan richt die zich niet alleen op een gezamenlijke taal en een gemeenschappelijk verleden, maar ook op de bodem, op een gemeenschappelijk territorium. De meeste bewoners van de Lage Landen bij de zee zijn door taal, huwelijk en werk aan een bepaalde streek gebonden. Veel mensen sterven in de buurt van het geboortehuis van hun ouders. Dat feit weerspiegelt zich op een prachtige landstrekenkaart in deze atlas (p. 203), een lappendeken ‘die in de hoofden van mensen het land afdekt’ en waarin echo’s uit de vroege Middeleeuwen en zelfs de Germaanse geschiedenis doorklinken.
Deze atlas roept als vanzelf associaties op met de poëzie van Ida Gerhardt, dochter van Gorcum en Zutphen. In haar bundel De Ravenveer staat onder de Verzen van Holland onder andere het gedicht ‘Het erfgoed’:
Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.
Hoe die lagen zijn ontstaan en aanwezig blijven, laat deze atlas prachtig zien. En misschien doet het ook wel iets vermoeden van het vuur dat daarin verborgen kan liggen:
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
De atlas laat natuurlijk ook zien hoe snel en radicaal Nederland de afgelopen decennia van aanzien is veranderd. Door de bevolkingstoename, de groei van steden, dorpen en het verkeer, de woeste secularisatie, en door de immigratie van de afgelopen jaren. Door een lichtzinnige politiek (‘Een vreemd overspelig gras / legt op de akkers beslag’, om Gerhardt nog één keer te citeren), door het ontwortelde nominalisme van onze elite, hebben wij de banden met ons eigen land, taal, geschiedenis en cultuur hooghartig verwaarloosd.
Ik had het nadrukkelijk over de natiestaat. Het is binnen deze staatsvorm dat de democratie en de rechtsstaat zoals wij die kennen, zich hebben ontwikkeld. Dat is geen toeval, zoals bijvoorbeeld de Franse politiek filosoof Pierre Manent in enkele recente publicaties duidelijk heeft gemaakt. Een natiestaat, als creatie van de negentiende eeuw, wordt niet bevolkt door horigen en onderdanen – zoals in de voorafgaande periode van het ancien régime – maar door burgers. En burgers willen zichzelf besturen, en burgers willen via een catalogus van klassieke grondrechten tegen de macht van de overheid worden beschermd.
De huidige vervreemding, het onbehagen en de onvrede in de Nederlandse samenleving, is een feit. Geen norm. Er zijn politici, die van de grote middenpartijen, die het feit ontkennen, en er zijn politici, op de vleugels, die de onvrede als norm exploiteren. Er zijn geen politici die de onvrede weten te verwoorden en in goede banen kunnen kanaliseren.
Politici mogen denken dat zij (op de korte termijn) slim zijn wanneer zij het sentiment van scepsis en wantrouwen onder de Nederlandse bevolking via trucs en politieke spelletjes negeren, en zich op de borst kloppen bij het aanschouwen van zoveel staatsmanschap en kosmopolitisme bij zichzelf. Maar bij de volgende verkiezingen zal de man of vrouw die zijn/haar huiswerk heeft gedaan, en de eerder genoemde twee boeken van Hans Herbert von Arnim en van Booker en North heeft gelezen, genadeloos met ze kunnen afrekenen. De huidige politieke en bestuurlijke klasse speelt met vuur, met vuur dat in stenen schuilt totdat het wakker wordt getart.
* Een versie van dit essay verscheen op zaterdag 24 november in Het Financieele Dagblad.
Het eerste is geschreven door Hans Herbert von Arnim, een Duitse hoogleraar constitutioneel recht, dateert uit 2001 en heet Das System. ‘Es ist etwas faul im Staate’, luidt de kop boven zijn voorwoord. De politieke klasse, zo maakt Von Arnim duidelijk, heeft een netwerk geknoopt dat onze democratische orde dreigt te verstikken, omdat het een alternatieve werkelijkheid heeft geschapen die is losgezongen van de samenleving en een doel op zichzelf is geworden.
Het zal een beetje politieke ondernemer weinig moeite kosten de bevindingen en conclusies van dit boek op de Nederlandse situatie toe te passen. Onze representatieve democratie en de partijen die ons stelsel hebben geschapen en schragen, zijn door een maatschappelijke orde voortgebracht die drastisch is veranderd. De zuilen waarvan onze politieke partijen de vooruitgeschoven posten in de democratische arena waren, zijn grotendeels ingestort maar het dak dat deze zuilen droegen, is nog in de lucht blijven hangen.
Dat zei Hans van Mierlo al, maar anno 2007 is het van belang daar een en ander aan toe te voegen.
De drie grote, constituerende partijen zijn ontstaan door eensgezindheid rondom sociale en politieke kwesties die nu niet meer de grote tegenstelling in de samenleving vormen. Het waren sociaal-economische kwesties en de schoolstrijd die de voorlopers van de PvdA, de VVD en het CDA hebben doen ontstaan. Het grote debat zweeft nu rond het thema immigratie en integratie. Paul Scheffer heeft dit in zijn recent verschenen boek Het land van aankomst de nieuwe, grote sociale kwestie genoemd. Maar geen enkele traditionele partij heeft die kwestie gestéld.
En dat is eigenlijk logisch. De huidige generatie politici is opgevoed en gevormd in een school die hen uitstekend toerust om met elkaar te polderen over een compromis dat hier tot een procentje meer en daar tot een procentje minder leidt. Maar dat is wat anders dan een debat over de pijn van de straat en het onbehagen van de vervreemding. Het nieuwe thema trekt dan ook verwoestende sporen in de PvdA en de VVD, met al het gedoe rondom Ehsan Jami en Verdonk en Rutte. En het CDA komt ook nog wel een keer aan de beurt.
Het tweede boek is een recente bestseller, geschreven door de Britse journalisten Christopher Booker en Richard North. Het heet The Great Deception en vertelt the secret history of the European Union. Het is een uitmuntend gedocumenteerde geschiedenis van het streven naar Europese eenwording, en wil één ding aantonen: dat de geschiedenis van dit ‘project’ vanaf het begin niet op intergouvernementele samenwerking gericht is geweest, maar op de vereniging van Europa onder één supranationale regering. Het veto is de scheidslijn. Waar veto’s zijn, daar is er sprake van samenwerking tussen onafhankelijke, soevereine naties. Waar veto’s verdwijnen, ontstaat een nieuwe, supranationale vorm van regeren die zich aan democratische controle onttrekt.
Om geen slapende honden wakker te maken, is die uiteindelijke doelstelling zoveel mogelijk impliciet gelaten, en zijn vele politici tegenover de kiezer nooit open en eerlijk geweest over die doelstelling en de stappen daar naartoe. Jean Monnet, een van de stichters van de Europese Unie, zei: ‘De Europese naties moeten naar een superstaat worden geleid zonder dat de bevolking van die naties precies begrijpt wat er gebeurt. Dit kunnen we bereiken door achtereenvolgende stappen te zetten die we vermommen als stappen die een economisch doel hebben, maar die uiteindelijk en onomkeerbaar tot een federatie zullen leiden.’ De ene munt was de belangrijkste stap in die reeks van stappen. ‘Via de weg van het geld kan Europa binnen een paar jaar een politieke unie worden’, aldus Monnet.
We zijn, met andere woorden, de Europese Unie ingerommeld, en zagen ineens in, in het voorjaar van 2005, dat die Europese agenda ons de bevoegdheden ontneemt om beslissingen te nemen over zaken waarover we graag zelf het laatste woord willen behouden. Maar zoals de Luxemburgse premier en eurofiel Jean-Claude Juncker al zei: ‘Als ze “ja” zeggen, zullen we zeggen: “we gaan voort”. Als ze “nee” zeggen, zullen we zeggen dat we doorgaan.’
Maar het is nog erger dan deze woorden van kiezersverachting al suggereren. De EU heeft niet gezegd dat ze gewoon zullen doorgaan, maar dat ze de kiezers hadden begrepen en dat er een nieuw en vooral heel ander ‘Hervorminsgverdrag’ zou komen. De Europese leiders zijn het enkele weken geleden in Lissabon over de laatste komma’s en leestekens van dat verdrag eens geworden, en gaan dat nu in de lidstaten ter ratificatie aanbieden.
Zoals bekend zal de tekst in Nederland gewoon door de Tweede Kamer worden geratificeerd, en niet meer in een referendum aan de bevolking worden voorgelegd, ondanks het feit dat we het hier hebben over een verdrag dat belangrijke rechten en bevoegdheden naar Brussel overhevelt. Daarvan was en blijft sprake, ook al zou dit kabinet streven naar een nieuw verdrag dat zich qua ‘inhoud, omvang en benaming’ overtuigend zou onderscheiden van de verworpen Grondwet.
Ondertussen staat vast dat het nieuwe verdrag niet wezenlijk van de oude Grondwet verschilt. Het Europees Parlement en de Franse oud-president Valéry Giscard d’Estaing (voorzitter van de commissie die de tekst van de Grondwet voorbereidde) hebben dat al opgelucht vastgesteld. ‘Qua inhoud zijn de voorstellen grotendeels onveranderd gebleven. Ze worden alleen op een andere manier gepresenteerd. De enveloppe is vernieuwd, de brief is dezelfde’, aldus Giscard in juli j.l.
Wie het niet gelooft, moet de vergelijking van beide teksten op de website van Open Europe maar eens bestuderen.
Alle Europese verdragen hebben, uit de aard der zaak, tot een overheveling van bevoegdheden naar Brussel geleid – vanaf 1952, met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, via de verdragen van Rome (1957), Maastricht (1991/3), Amsterdam (1997/9) en Nice (2000/3). De beslissende wissel is omgezet in Maastricht, waar het verdrag voor de Europese Unie werd opgesteld en de Europese bemoeienis met nationale aangelegenheden (die tot dan vooral op het scheppen van een gemeenschappelijke markt waren gericht) zich ook tot justitie- en politiezaken (inclusief asiel en immigratie) en tot buitenlands beleid ging uitstrekken. Over die zaken behielden alle afzonderlijke lidstaten toen nog een vetorecht, maar in de verdragen die volgden op die van Maastricht zijn er steeds meer onderwerpen bij gekomen waarover via meerderheidsbesluitvorming wordt besloten. Voor het verdrag van Lissabon geldt dat onder meer voor de besluitvorming op de terreinen van grenscontroles, de afgifte van visa aan niet-EU-burgers, immigratie, regels op het terrein van het strafrecht en de samenwerking van justitie en politie.
Ik betreur deze ontwikkeling, en met mij vele Nederlanders. Een ruime meerderheid wil zich in ieder geval over de resultaten van Lissabon uitspreken. Maar vooralsnog moeten wij machteloos toezien hoe dit kabinet ruimte biedt aan een oprukkend en uitdijend Europa en daarmee de eigen identiteit en soevereiniteit van Nederland op het spel zet, en de noodrem van de voortdenderende trein heeft af gesloopt.
Ik betreur deze ontwikkeling niet omdat ik een achtergebleven redneck van de Veluwe zou zijn, of een loser uit een achterstandswijk. Ik betreur dit omdat ik burger van de natiestaat Nederland ben.
Een maand geleden is de Bosatlas van Nederland verschenen. Deze pil – twee stoeptegels groot en bijna vijf kilo zwaar – kost bijna 100 euro, maar staat hoog in de lijsten van meest verkochte boeken. Het is vooral zo’n prachtige uitgave omdat zij het ontstaan van Nederland op een ongekend aanschouwelijke manier in beeld brengt. De gelaagdheid van het landschap wordt als vanzelf een metafoor voor de complexe lagen in de eigen geschiedenis. Als we in Nederland weer op zoek zijn naar binding, in de zin van een beleving van gemeenschappelijkheid, dan richt die zich niet alleen op een gezamenlijke taal en een gemeenschappelijk verleden, maar ook op de bodem, op een gemeenschappelijk territorium. De meeste bewoners van de Lage Landen bij de zee zijn door taal, huwelijk en werk aan een bepaalde streek gebonden. Veel mensen sterven in de buurt van het geboortehuis van hun ouders. Dat feit weerspiegelt zich op een prachtige landstrekenkaart in deze atlas (p. 203), een lappendeken ‘die in de hoofden van mensen het land afdekt’ en waarin echo’s uit de vroege Middeleeuwen en zelfs de Germaanse geschiedenis doorklinken.
Deze atlas roept als vanzelf associaties op met de poëzie van Ida Gerhardt, dochter van Gorcum en Zutphen. In haar bundel De Ravenveer staat onder de Verzen van Holland onder andere het gedicht ‘Het erfgoed’:
Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.
Hoe die lagen zijn ontstaan en aanwezig blijven, laat deze atlas prachtig zien. En misschien doet het ook wel iets vermoeden van het vuur dat daarin verborgen kan liggen:
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
De atlas laat natuurlijk ook zien hoe snel en radicaal Nederland de afgelopen decennia van aanzien is veranderd. Door de bevolkingstoename, de groei van steden, dorpen en het verkeer, de woeste secularisatie, en door de immigratie van de afgelopen jaren. Door een lichtzinnige politiek (‘Een vreemd overspelig gras / legt op de akkers beslag’, om Gerhardt nog één keer te citeren), door het ontwortelde nominalisme van onze elite, hebben wij de banden met ons eigen land, taal, geschiedenis en cultuur hooghartig verwaarloosd.
Ik had het nadrukkelijk over de natiestaat. Het is binnen deze staatsvorm dat de democratie en de rechtsstaat zoals wij die kennen, zich hebben ontwikkeld. Dat is geen toeval, zoals bijvoorbeeld de Franse politiek filosoof Pierre Manent in enkele recente publicaties duidelijk heeft gemaakt. Een natiestaat, als creatie van de negentiende eeuw, wordt niet bevolkt door horigen en onderdanen – zoals in de voorafgaande periode van het ancien régime – maar door burgers. En burgers willen zichzelf besturen, en burgers willen via een catalogus van klassieke grondrechten tegen de macht van de overheid worden beschermd.
De huidige vervreemding, het onbehagen en de onvrede in de Nederlandse samenleving, is een feit. Geen norm. Er zijn politici, die van de grote middenpartijen, die het feit ontkennen, en er zijn politici, op de vleugels, die de onvrede als norm exploiteren. Er zijn geen politici die de onvrede weten te verwoorden en in goede banen kunnen kanaliseren.
Politici mogen denken dat zij (op de korte termijn) slim zijn wanneer zij het sentiment van scepsis en wantrouwen onder de Nederlandse bevolking via trucs en politieke spelletjes negeren, en zich op de borst kloppen bij het aanschouwen van zoveel staatsmanschap en kosmopolitisme bij zichzelf. Maar bij de volgende verkiezingen zal de man of vrouw die zijn/haar huiswerk heeft gedaan, en de eerder genoemde twee boeken van Hans Herbert von Arnim en van Booker en North heeft gelezen, genadeloos met ze kunnen afrekenen. De huidige politieke en bestuurlijke klasse speelt met vuur, met vuur dat in stenen schuilt totdat het wakker wordt getart.
* Een versie van dit essay verscheen op zaterdag 24 november in Het Financieele Dagblad.
Subscribe to:
Posts (Atom)