Showing posts with label Bolkestein. Show all posts
Showing posts with label Bolkestein. Show all posts

12.9.11

Frits Bolkestein, intellectuelen en de politiek

Frits Bolkestein heeft vorige week zijn boek De intellectuele verleiding gepubliceerd en in de Amsterdamse Rode Hoed de derde H. J. Schoolezing uitgesproken. Behalve mijn column in Elsevier schreef ik twee stukken over Bolkestein in het Nederlands Dagblad. Hieronder volgen de tekst van de boekrecensie en van de column over Bolkesteins optimisme.





Bolkestein, de ideeën van een gentleman-politicus

Toegegeven, deze bespreking gaat over het boek van een schrijver-politicus die ik bewonder: Frits Bolkestein. Ik herinner me nog goed dat ik eind jaren tachtig als geschiedenisstudent een bezoek aan het Rijksarchief in Den Haag had gebracht, en op de terugweg naar het Station een ommetje maakte via het Plein. Het was een mooie avond en het was stil op dat Plein. Toen zag ik een heer, lang van gestalte, mooie regenjas, zonder tas, de handen vrij, het gebouw van de Tweede Kamer verlaten en haast soeverein het Plein oversteken, blijkbaar ook op weg naar het station. Ik had weinig benul van politiek, maar begreep dat dit dus die Bolkestein moest zijn en ik zag dat die man iets te vertellen moest hebben.

Enkele jaren later kreeg ik als politiek journalist alle gelegenheid Bolkestein (1933) beter te leren kennen. Onder het eerste paarse kabinet (1994-1998) vierde hij zijn grote politieke en electorale triomfen. Hij was zo slim geweest als politiek leider van de VVD (sinds 1990) niet tot dat kabinet toe te treden maar de liberale fractie in de Tweede Kamer aan te voeren. Zo hield hij zijn handen vrij om zichzelf en zijn partij inhoudelijk te profileren, in debatten in de Tweede Kamer en ook – en dat was het bijzondere – via artikelen en essays op de opiniepagina’s van de grote kranten. Bolkestein was in de jaren negentig de onbetwiste opinieleider in politiek Nederland.

Wat ik zag wandelen op dat Plein en bezig zag in en buiten de Kamer is een typisch specimen van een mensensoort waarvan we er in Nederland maar één hebben gehad: de gentleman-politicus. ‘Ik kom uit een calvinistische traditie. Mijn ouders hoorden bij wat de Duitsers het Bildungsbürgertum noemen: de gegoede bourgeoisie, die meer op culturele ontwikkeling dan op geld verdienen is gericht’, vertelde Bolkestein zijn biografen Max van Weezel en Leonard Ornstein. In dat milieu is eruditie vanzelfsprekend maar ook een kwaliteit die licht wordt gedragen. Een echte geleerde worden aan een universiteit behoort niet tot de idealen. Kennis schept beschaving en is, evenals financieel vermogen, een noodzakelijke voorwaarde voor een leven in de publieke dienst aan de gemeenschap en de politiek.

Bolkestein heeft met deze toerusting politiek bedreven zoals het moet: niet als ambtenaar of een overjarige student bedrijfskunde maar als debater (zoals na hem Ayaan Hirsi Ali). In de loop van zijn politieke leven heeft hij een reeks van boeken gepubliceerd. Daaruit blijkt dat hij altijd op zoek was naar contact met levenden en doden die hem iets konden leren over de maatschappelijke werkelijkheid. Hij interviewde mensen, las boeken, publiceerde, debatteerde. Deze week twintig jaar geleden zette hij als eerste de ergernis over de multiculturele samenleving op de agenda, in een lezing in het Zwitserse Luzern. Hij stuitte op onbegrip en kritiek, naar hij deze week nog in herinnering riep in de derde H. J. Schoolezing van Elsevier die hij in Amsterdam heeft uitgesproken. Hij was een halve racist die slechts onderbuikgevoelens bespeelde. Met zijn kritiek stond Bolkestein aan de wieg van het populisme, al is hij altijd kritisch geweest op Pim Fortuyn en Geert Wilders.

Die oriëntatie op ‘het beste dat gedacht en gezegd is’ heeft hem overigens niet weerhouden van fouten. Hij verliet in 1999 de Nederlandse politiek om in Brussel commissaris in de Europese Commissie te worden (en daarna is hij college gaan geven in Delft en Leiden). Hij liet de VVD toen achter in de handen van de sociaalliberaal Hans Dijkstal. Hij had toen al nagelaten de verkiezingen van 1998 uit te roepen tot een tweestrijd tussen hem en Wim Kok over de multiculturele samenleving (en vervolgens premier te worden). En hij bleef zitten toen de VVD hem niet wilde volgen in zijn herhaalde pleidooien voor een cultureel fundament van waarden en deugden dat zowel de democratische rechtsstaat als de vrije markt moest schragen. Bij de VVD hielden ze niet van dat ‘gemoraliseer’ en zijn voorstellen werden afgekapt. Bolkestein zweeg en noemde dat de grote fout die hij als VVD-leider heeft gemaakt.

De gentleman-politicus weet dat de politiek het sluitstuk is van culturele ontwikkelingen. Vandaar zijn interesse voor het maatschappelijk debat en een cultureel fundament. Ideeën hebben gevolgen, luidt de titel van een boek van de Amerikaanse conservatief Richard M. Weaver. Slechte ideeën net zo zeer als goede. En helaas is de politiek de eeuwen door vooral ook bestookt door intellectuelen met slechte ideeën.

Het was bekend dat Bolkestein (78 jaar oud inmiddels) een boek in de pen had waarin hij dit grote thema, dat hem al decennia fascineert, uitvoerig wilde toelichten: intellectuelen in de politiek. Dat boek ligt er sinds deze week. Het biedt een historisch overzicht, van Rousseau en Mandeville in de achttiende eeuw tot fascisme, communisme en de tegencultuur van 1968 in de vorige eeuw. En het behandelt de zeven belangrijkste politieke thema’s in het naoorlogse Europa, zoals Ontwikkelingssamenwerking, de EU, het kapitalisme en het multiculturalisme.

De centrale stelling van het boek is dat ideeën op zich natuurlijk het probleem niet zijn. Politiek zonder een ideologische basis is immers nauwelijks voorstelbaar. Het probleem schuilt in ‘de aard van de intellectueel en de soort ideeën waartoe zij zich doorgaans aangetrokken voelen’. Intellectuelen als handelaren in tweedehandsideeën plegen vooral in ‘abstracte ideeën met een algemene strekking’ geïnteresseerd te zijn. De werkelijkheid wil maar zelden aan deze blauwdrukken beantwoorden. Het toch doorvoeren van die ideeën, al dan niet met geweld, heeft in de geschiedenis veel lijden en schade veroorzaakt.

Bolkestein verdedigt de politiek als de zorg voor concrete zaken. Politiek bedrijven is boren in hard hout. Daarvoor moet je weten hoe de dingen in elkaar zitten en hoe de dingen in de wereld geregeld worden. Intellectuelen als koekoeksnestbewoners hebben daar zelden enig benul van. En Bolkestein wil, in de tweede plaats, ‘de centrale uitgangspunten van de moderniteit’ bevestigen. Die centrale uitgangspunten zijn gelegen in het rationalisme en de idee van een niet-relatieve grondslag van ons samenleven, van waarden die benoemd en verdedigd moeten worden. Deze verlichte erfenis moet tegen elke vorm van irrationalisme worden verdedigd, of die zich nu in de vorm van Romantiek, postmodernisme, vitalisme of religieus fundamentalisme aandient. In het kader van dat fundamentalisme bespreekt Bolkestein overigens ook de Reformatie, die hij ziet als een zuiverheidsbeweging die zich nogal eens toelegde op de ‘gewelddadige onderdrukking’ van ‘onzuiver’ gedrag.

Dit nieuwe boek lees je niet in de eerste plaats wanneer je belangstelling hebt voor de Europese intellectuele geschiedenis, en de kwalijke relatie tussen intellectuelen en politiek is door Mark Lilla (The Reckless Mind) helderder en wel zo beknopt beschreven. Het boek van Bolkestein is het fascinerende verslag van de speurtocht van een Nederlandse politicus die minimaal twee dingen heel goed heeft gezien en qua niveau en stijl in de Nederlandse verhoudingen een eenzame hoogte bereikte: dat cultuur aan politiek vooraf gaat en dat slechte ideeën een zeer schadelijke en zelfs mensonterende invloed op de politiek hebben. En dat politiek een ambacht is, door Churchill ooit getypeerd als ‘gewoon doormodderen’.

Frits Bolkestein, De intellectuele verleiding: gevaarlijke ideeën in de politiek
(uitgeverij Prometheus, Amsterdam; geb. met stofomslag, 344 blz.; € 25,00)
ISBN 978 90 351 3667 0





Niet zo optimistisch als Bolkestein


Niet de islam vormt een gevaar voor het Westen, maar het Westen vormt een gevaar voor de islam. Deze krasse stelling betrok oud-VVD-leider Frits Bolkestein deze week in een lezing georganiseerd door Elsevier.

Bolkestein sprak precies twintig jaar na zijn beroemde rede in het Zwitserse Luzern, waar hij als eerste aandacht vroeg voor de schaduwzijden van het multiculturele project. Die lezing veroorzaakte veel commotie, en er is sindsdien veel gezegd en veel gebeurd. Bolkestein is nu optimistischer dan hij destijds was. In het onderwijs doen allochtone kinderen het steeds beter, steeds meer niet-westerse immigranten spreken Nederlands, steeds minder immigranten halen een bruid uit het land van herkomst, steeds meer migranten kunnen tot de middenklasse worden gerekend. Kortom, de ‘strapatsen’ van Wilders over een dreigende tsunami worden door de feiten ontkracht.

Er is alle reden tot hoop: ‘het is het Westen met zijn ideeën over democratie, individualisme en pluralisme dat een gevaar inhoudt voor de islam’. Radicale moslims weten het en zijn wanhopig. De aanslagen van 11 september 2001, tien jaar geleden, waren geen teken van kracht maar van zwakte.

Het betoog van Bolkestein getuigt van een oer-liberaal optimisme. En hij kreeg bijval, uit onverdachte hoek zelfs. PvdA-Kamerlid Ahmed Marcouch twitterde: ‘Bolkestein heeft gelijk. Moslims kunnen de westerse samenleving niet weerstaan maar omarmen die want ze willen deel uitmaken van die beschaving’.

De observatie van Bolkestein is overigens niet geheel origineel. In zijn boek over democratie in Amerika betoogde Tocqueville al dat islam en democratie niet samengaan. Niet omdat de islam inherent anti-democratisch is en zich daarom nooit in een democratische samenleving zou voegen, maar omdat de verleiding van de democratie zo sterk is dat de islam geen stand zal houden.

Deze observaties zijn interessant en zo u wilt bemoedigend, maar is er reden het liberale optimisme van Bolkestein in zijn geheel over te nemen?

Ik denk dat er genoeg aspecten aan het islamitische geloof verbonden zijn die een bedreiging vormen voor onze pluriforme democratie. Het moge waar zijn dat moslims het sociaaleconomisch steeds beter doen, en dat is natuurlijk verheugend, maar het normen- en waardenpatroon van moslims wijkt op essentiële punten nog altijd grondig af van het westerse, christelijke, democratische. Wie dat dreigt te vergeten moet de column van Gert-Jan Segers (20 mei 2011) nog maar eens herlezen. Komt dat vanzelf goed als moslims maar emanciperen en welgestelder worden?

En dan is er nog iets, iets wat een beetje buiten het blikveld en de belangstelling van Bolkestein zal vallen, en wat ik in de discussie over deze zaken zelden of nooit ben tegengekomen. Ik bedoel het seculariserende effect van de aanwezigheid van de islam op christenen.

Ik bedoel niet de verleiding die er van de islam op sommige christenen uitgaat, zozeer dat zij zich tot de islam bekeren. Het komt voor, en dat is pijnlijk genoeg, maar het lijkt me geen trend. Ik bedoel het volgende: tot nog toe had je in Nederland ongelovigen en gelovigen. De ongelovigen, dat werden er steeds meer en de meesten hadden nog een grootmoeder die de Trouw vroeger had gelezen. De gelovigen, dat waren de christenen. Tussen hen liep het geschil, over geloof en ongeloof.
Nu er een miljoen moslims in Nederland zijn komen wonen is de tegenstelling vervaagd tot een duel tussen ongelovigen enerzijds en religie anderzijds. Religie, dat is het christendom en de islam. Volgens sommigen is het allebei niets, volgens anderen is het allebei prachtig. Christenen zitten niet meer in een uniek schuitje maar zitten samen met de islam in een schuitje van premodern denken, geloven en handelen. Islam en christendom zijn twee varianten van een vergelijkbare, anti-moderne mentaliteit, en dat uit zich vooral in de visie op het bekende rijtje: vrouwen, homo’s, seks en de politiek.

Er zijn zelfs christenen dom genoeg om de overeenkomsten te benadrukken en op te roepen tot een strategisch bondgenootschap. Dat is een strategische blunder die verhult dat het christendom essentieel anders is, met een Zoon van God die voor ons is gestorven, en dat alle overeenkomsten – met name op het gebied van de kuisheid – vooral schijn zijn en dat de duivel in het detail verstopt zit.

Die verschillen moeten christenen weer scherper benadrukken - als we tenminste willen voorkomen dat christen zichzelf wegrelativeren als niet meer dan een premoderne ongerijmdheid.

31.5.11

De nieuwe hoffelijkheid van links

Wethouder Andrée van Es van Amsterdam hield onlangs een pleidooi voor hoffelijkheid in de strijd tegen het falen van haar oude ideaal, de multiculturele samenleving.





Dat is nieuw, een links politicus die waarden, normen, deugden en fatsoen bepleit in een politiek debat. Wie dat vroeger deed viel onder de banvloek van de fatsoensrakkerij. Royaal heb ik wethouder Van Es daarom welkom geheten in het conservatieve kamp, dat immers altijd al pleidooien voor een cultureel fundament onder de samenleving voerde. Het artikel stond vorige week op de website van Binnenlands Bestuur en in de Volkskrant.
Het stuk riep nogal wat reacties op van mensen die zich kwaad maakten over de inhoud. Daarom heb ik vandaag een repliek geschreven die op de website van Binnenlands Bestuur en op de opinie-website van de Volskkrant is verschenen. Beide artikelen staan hieronder.



Welkom, wethouder Van Es, in het conservatieve kamp!


Ik tel mijn zegeningen: als zelfs iemand van GroenLinks komt vertellen dat we de deugd van de hoffelijkheid moeten herstellen, dan blijkt de werkelijkheid zich zelfs in het erg linkse kamp onweerstaanbaar op te dringen. Maar wat moet het voor de linkse mens vervelend zijn om het grote historische ongelijk steeds weer te moeten toegeven.

Vorige week was ze ineens zeer nadrukkelijk aanwezig in het nieuws: Andrée van Es, in Amsterdam wethouder namens GroenLinks. Ze gaf interviews aan Trouw en de Volkskrant en verscheen bij Knevel & Van de Brink. Ze mocht komen uitleggen dat de Nederlandse samenleving wat hoffelijker moet worden.

Van Es (1953) was in de jaren tachtig Kamerlid voor de Pacifistisch-Socialistische Partij (opgegaan in GroenLinks). Daarna verdween ze in de wereld van de VPRO en de Balie en speelde ze een rol bij de inburgering van Máxima. Ze was directeur-generaal op het ministerie van Binnenlandse Zaken en keerde weer terug in de politiek. Sinds vorig jaar is ze wethouder in Amsterdam, de stad van 183 nationaliteiten, en gaat ze in die functie over zaken als participatie en integratie.

Naar de Amsterdamse gemeenteraad heeft ze een brief geschreven over het onderwerp ‘Burgerschap en Diversiteit’. Ondertitel: ‘Geen burgerschap zonder hoffelijkheid’. In de traditie van Amsterdam en van de radicale chique waartoe Van Es zich in 1973 bekeerde (bij de dood van de socialistische Chileense president Allende) gaat het in zulke brieven veelal over ‘beleidsvoornemens’. Maar nu gaat het over wat de stad van de burgers verwacht, hoe ze met elkaar moeten omgaan, hoe ze minder ruw en onwelwillend met elkaar moeten omgaan.

Van Es onderbouwt haar betoog met een beroep op de politiek filosoof John Rawls: ‘Hoe kunnen vrije en gelijke burgers die van inzicht verschillen over godsdienstige, filosofische en levensbeschouwelijke zaken vreedzaam met elkaar samenleven? Burgerschap, met alle verschillen van mening, ook fundamenteel, die daarbij horen, kan volgens Rawls niet zonder civility: hoffelijkheid.’

En het gaat niet alleen om hoffelijkheid: onwilligen moeten aan het werk op verbeurte van hun uitkering, het moet afgelopen zijn met de overlast door jongeren, pardon: Marokkaanse jongeren, de overheid is er niet langer om alle problemen op te lossen maar moet de zelfredzaamheid van burgers hooguit faciliteren, en alle problemen zijn begonnen met de multiculturele samenleving.

Je wrijft even in je ogen: als het allemaal niet rechts is, dan is het in ieder geval ook erg conservatief. Volgens Van Es zelf is ze vooral ‘eerlijker’ geworden.
Inderdaad, Van Es en de haren zijn altijd oneerlijk geweest. Dat wil zeggen: ze hebben gelogen. Problemen mochten niet worden benoemd. De multiculturele samenleving was een hoog ideaal en wie zich ertegen verzette of over de schaduwzijden durfde beginnen, was een racist, een nationalist, rancuneus, erg blank met een dikke onderbuik. De politiek ontfermde zich over de zwakken. Wie van zelfredzaamheid repte, was rechts, had geen idealen maar slechts belangen, en behoorde tot de verderfelijke mensensoort die meende dat armoede en achterstand vooral eigen schuld was.

Van Es is van het linkse geloof gevallen dat ijverde voor bevrijding, emancipatie en individualisme en daarmee een beslissende bijdrage heeft geleverd aan de vergruizing van het culturele fundament dat een samenleving moet dragen. Ieder voor zich en de staat voor ons allen, was de leuze van deze dames en heren. En filosofen als Rawls, de held van de pluralistische samenleving en het verzet tegen ‘de oneerlijke verdeling van aanleg en talenten’, waren hun helden.

Nu moeten burgers weer voor zichzelf zorgen en wat vriendelijker worden in de omgang met elkaar. Want het multiculturele ideaal dat de generatie van Van Es met zoveel morele hooghartigheid heeft uitgedragen, is stuk gelopen op de harde werkelijkheid. De chaos laat zich niet meer vanuit het gemeentehuis beteugelen, zo heeft Van Es moeten vaststellen, twintig jaar na Bolkestein, tien jaar na Paul Scheffer en Pim Fortuyn. Ex-communist word je na de val van de Muur.

Beter (te) laat dan nooit natuurlijk. Ik tel mijn zegeningen.

Hartelijk welkom, mevrouw Van Es, in het conservatieve kamp. Met de grote Amerikaanse neoconservatief Irving Kristol bent u een ‘liberal who has been mugged by reality’, en daarmee feliciteer ik u. Ik bewonder uw moed. Want ik kan me goed voorstellen dat u deze stap met enige tegenzin zet. U en de uwen – ik denk niet alleen aan Paul Scheffer maar ook aan NRC-columnist Bas Heijne met zijn recente essay Moeten wij van elkaar houden? - belichaamden de weldenkendheid en moeten steeds meer hun grote historische ongelijk komen opbiechten nu de werkelijkheid zich onaangenaam opdringt. U en de uwen gaan daarmee in feite net zo pragmatisch en opportunistisch met het eigen gedachtegoed om als de gemiddelde politieke partij, en het moet pijnlijk zijn dat bij u zelf vast te stellen. U erkent dat historische ongelijk natuurlijk niet, maar stelt vast dat anderen u uw gedachtegoed en de consequenties daarvan wel eens met recht en reden kwalijk kunnen gaan nemen. Een concessie aan die werkelijkheid, zoals u die maakt, zou je daarom bijna kunnen zien als een smoes, om te laten zien dat u en de uwen op hun schreden zijn teruggekeerd en het allemaal zelf hebben bedacht, over die hoffelijkheid en zo.





U hebt in uw jeugd in de Haagse Vogelwijk ongetwijfeld het gymnasium bezocht en Horatius gelezen. Waarschijnlijk ook het gedicht over die hooivork, weet u nog wel, waarmee je dacht alles overboord te kunnen gooien, en over die menselijke natuur en de werkelijkheid die toch altijd weer blijven terugkeren en hun rechten opeisen.





Nogmaals: links en de moraal


Wethouder Andrée van Es kreeg onlangs alle gelegenheid om links en rechts uit te venten hoe zij haar portefeuille participatie en integratie in Amsterdam gaat invullen: door een pleidooi voor hoffelijkheid. Op deze plaats wijdde ik daar vorige week een stukje aan. Ik stelde daar dat die keuze van Van Es – een politiek pleidooi voor deugdzaamheid - nieuw was voor een progressief politicus. Linkse politici hebben zich in het recente verleden immers onderscheiden met pleidooien voor maximale vrijheid en tegen elke vorm van ‘betutteling’. Als daar problemen uit ontstonden, moest de overheid die oplossen. Van Es heeft dus ineens een politieke draai van 180 graden gemaakt. Maar goed, zo schreef ik, hoe ongeloofwaardig zo’n tournure ook is, beter laat dan nooit, zo’n pleidooi, en met een royaal gebaar heette ik wethouder Van Es van harte welkom in het conservatieve kamp.

Dat is niet overal even zeer gewaardeerd, zoals al snel bleek uit de vele boze reacties op deze website, op die van de Volkskrant en De Pers en enkele blogs.
Die kritiek was niet altijd even intelligent. Het verwijt dat mij vooral is gemaakt was het verwijt van de hovaardij. Ik zou betoogd hebben dat rechtse mensen hoffelijk zijn en linkse mensen niet. Ik zou het rechtse alleenrecht op hoffelijkheid hebben afgekondigd.

En dat is niet zo. In de eerste plaats had ik het niet over ‘rechts’ maar over ‘conservatief’. Ik geef toe dat het enige politieke scholing vraagt om het onderscheid te kunnen maken. Maar als rechts voor een kleine overheid staat die zich tot haar kerntaken beperkt, dan voegt de conservatief daaraan toe dat een samenleving voor alles een cultureel fundament nodig heeft van burgers die goed zijn opgevoed en goed onderwijs hebben ontvangen. We moeten immers wel weten hoe we met onze vrijheid behoren om te gaan.

In de tweede plaats zou ik niet graag beweren dat linkse mensen als individuen onhoffelijk zijn en rechtse mensen altijd hoffelijk. (Zo ben ik ook niet opgevoed. Toen ik in de kinderstoel al onvervalst rechts zat te kraaien, hief mijn moeder haar vinger en citeerde haar devies: ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle’). Daar gaat het natuurlijk ook helemaal niet om. Het gaat erom of pleidooien voor hoffelijkheid (waarden en normen, deugden, een cultureel fundament, of hoe je het ook wilt noemen) een plaats mogen hebben in politieke discussies over de ravages die het vrijzinnig-progressieve ideaal van het multiculturalisme in de Nederlandse samenleving heeft aangericht. Conservatieven – en sommige rechts-liberale politici, zoals Frits Bolkestein – doen dat al tijden lang, Andrée van Es doet dat nu voor het eerst. Ik heb mijn linkse critici uitgedaagd mij voorbeelden te geven van progressieve pleidooien voor hoffelijkheid in het kader van een discussie over de multiculturele samenleving. Een antwoord zijn zij mij allen schuldig gebleven.





Daar komt nog iets bij. Het voorbeeld van Van Es staat natuurlijk niet op zichzelf. Links heeft er een handje van om na verloop van tijd de rechtse (conservatieve) pleidooien te herhalen. En als het dan door iemand uit de linkse hoek wordt gezegd, dan mag het ineens. Dan wordt ook net gedaan alsof die persoon het voor het eerst heeft gezegd. En worden er rare draaien aan dat linkse plagiaat van rechts gegeven.
Het bekendste voorbeeld is natuurlijk Paul Scheffer. Frits Bolkestein stak al tien jaar zijn betogen tegen de schaduwkanten van de multiculturele samenleving af maar vond zelden enig onthaal. Volgens Jacques Wallage van de PvdA viste hij in het troebele water van het autochtone ressentiment. Toen Paul Scheffer echter tien jaar geleden paginagroot in NRC zijn beroemde stuk tegen het multiculturalisme publiceerde, werd aan dat krantenartikel een heus Kamerdebat gewijd en mocht hij sindsdien door het leven als de kampioen van wakker geworden links. Natuurlijk hebben de bijdragen van Scheffer grote verdiensten, maar hij heeft weinig gezegd wat al niet eerder was gezegd.





Hetzelfde geldt min of meer voor het recente essay van NRC-columnist Bas Heijne (Moeten wij van elkaar houden?). Links laboreert aan een vreemd affect, een nervositeit bijna, en dat is het verzet tegen elke poging iets te formuleren van een verhaal (identiteit) dat alle andere verhalen (identiteiten) overstijgt. Dat riekt al snel naar rechts-nationalistische dwingelandij, is bij voorbaat heel ‘eng’, en het volgende godwinnetje is dan nooit ver weg. Nu heeft Bas Heijne ingezien dat het beroep op abstracties als Grondwet en rechtstaat door de (zelf benoemde) politieke, bestuurlijke en intellectuele elite niet helpt, en dat we daarom in het debat over de multiculturele samenleving toch een verhaal (identiteit) moeten formuleren. Ook deze vooruitgang op links boek ik graag als winst, en ik accepteer deze positie graag als nieuw uitgangspunt voor een debat dat ons misschien eindelijk ergens kan brengen, maar merkwaardig blijft het: dat het verhaal nu wel mag omdat het in de NRC staat.

Het pleidooi dat links van rechts overschrijft, wordt in zulke gevallen niet alleen als nieuw en origineel gepresenteerd maar ook in een uitgesproken links discours ingebed en daarmee misbruikt. Politici als Van Es doen nu bijvoorbeeld net alsof zij het publieke pleidooi voor hoffelijkheid hebben ontdekt in hun verzet tegen de retoriek van Geert Wilders (kijk de uitzending van Knevel & Van den Brink waarin Van Es optrad, er maar op na). In zijn achterban zouden zich immers de primitieven bevinden, ‘rancuneuze types zonder moraal, zonder principes’ (Anil Ramdas).

Maar pleidooien voor hoffelijkheid, beste linksmens, zijn niet bedoeld om ons af te zetten tegen één specifiek groep. Onfatsoen laat zich niet indelen naar politieke achtergrond. Pleidooien voor hoffelijkheid en fatsoen zijn een algemeen appel op de samenleving om het culturele fundament onder onze rechtstaat, civil society en economie te onderhouden.

Links jat dus rechtse pleidooien als trucje voor eigen partijpolitiek gewin. Links is daarmee ongeloofwaardig, opportunistisch en vals.

Is dat reden tot somberte? Welnee. Links biedt altijd alle reden tot vrolijkheid. Want over vijf jaar staat in de Volkskrant wat deze week in de Elsevier staat. En over vijf jaar is zelfs de meest linkse lezer van dit stukje het met de inhoud ervan eens.

16.2.10

Libertijns

In een van de belangrijkste documenten uit de Nederlandse geschiedenis, het Plakkaat van Verlatinge uit 1581, staat een opmerkelijke zin. In dit staatsstuk, waarin de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden zich onafhankelijk verklaarden door de Spaanse koning Filips II te verlaten, zeggen de Nederlandse Staten dat zij oude rechten en vrijheden willen handhaven ‘en het leven en de eer van onze vrouwen, kinderen en nakomelingen’ beschermen ‘opdat zij niet in slavernij onder de Spanjaarden zouden vervallen’.

Ze hadden natuurlijk ook kunnen denken: het zal onze tijd wel duren. En het had hun tijd ook wel geduurd, hun tijd als oude mannen in een eeuw waarin de levensverwachting veel minder hoog was dan in de onze. Maar dat dachten ze niet. Het ging hun om de bescherming van iets wat oud was (rechten en privileges) en iets wat zou komen (het leven en de eer van kinderen en nakomelingen). We hebben hier te maken met mannen die ergens vandaan kwamen en ergens naar toe gingen. Ze begrepen dat het leven een contract is tussen de doden, de levenden en de nog niet geborenen. Ze begrepen dus dat je als burger de verantwoordelijkheid hebt om dat wat je ontvangen hebt beter dan het was door te geven aan een volgende generatie.
Nederland is de afgelopen decennia gedomineerd geweest door een generatie – grofweg de generatie van de babyboomers en hun voorlopers (de Stille Generatie) – die nergens vandaan kwam en ook nergens naar toe ging. Ze hebben in het heden geleefd, het eeuwige heden van maximale behoeftebevrediging, hebben dus goed voor zichzelf gezorgd en hun kinderen onterfd, zowel financieel als cultureel.

Het zijn mensen die nooit iets hebben meegemaakt. Ze groeiden op ná de oorlog, in de weelde van de jaren zestig en zeventig, hebben zichzelf van riante voorzieningen voorzien en zichzelf altijd buiten schot weten te houden. De aanstaande hervormingen van de verzorgingsstaat (waaronder de verhoging van de AOW-leeftijd) zullen hen niet meer treffen. Ze hebben de god van de vrijheid vereerd, en niet voorkomen dat die vrijheid ontaardde in onverantwoordelijkheid en vrijpostigheid.

Zo hebben zij hun kinderen en nakomelingen in een staat van slavernij gebracht. Hun kinderen en kleinkinderen moeten nu de financiële schade herstellen die zij hebben aangericht, en zijn nu op zoek naar de orde die zij massaal hebben afgeschaft (zoals de filosoof Peter Sloterdijk ooit in een interview met NRC vaststelde). Het zou hun tijd wel duren, hebben de babyboomers gedacht.

Nu gaan ze massaal met pensioen, worden ze een jaar of zeventig oud, en nu worden ze bang voor dat laatste ongemak: ziekten, aftakeling en de dood. En daarom hebben Hedy d’Ancona, Frits Bolkestein, Jan Terlouw, Mies Bouwman en Paul van Vliet als aansprekende representanten van deze avantgardistische generatie van verwende doorbrengers, voorlopers van de eigenlijke babyboomers, een pleidooi de wereld ingestuurd om alle 70-plussers het mensenrecht toe te kennen om zelf te bepalen wanneer hun leven ten einde is en er dan ook een einde aan te maken.

Zo horen we nog één keer van ze, om in het aangezicht van een grijnzende dood nog één keer de teugels van het leven in eigen hand te nemen. De libertaire paarse geest dient zich opnieuw aan, en heeft nog steeds niets geleerd van de grootste anti-babyboomer, de babyboomer Pim Fortuyn, die duidelijk heeft gemaakt dat vergaande individualisering en het verheffen van een persoonlijke ethiek tot publieke norm tot een verweesde samenleving leidt.

Toch goed dat er een vagevuur is.

27.8.09

Politieke onafhankelijkheid

De SP’er Ronald van Raak heeft deze zomer een wetsvoorstel ingediend dat een einde moet gaan maken aan ‘de riante sociale voorzieningen’ die politici zichzelf toebedelen. Een Kamerlid dat zijn baan verliest, kan bijvoorbeeld zes jaar lang aanspraak maken op een wachtgeldregeling, zonder dat hij hoeft te solliciteren. Volgens Van Raak is dat ‘zakkenvullerij’, ja ‘je reinste zelfverrijking’. Voor politici moet hetzelfde gelden als voor de mensen die zij vertegenwoordigen, zegt Van Raak. ‘Zo bijzonder zijn politici niet.’

Het hele idee is links populisme op zijn allervenijnigst en zijn allerslechtst, slechts bedoeld om de politiek als zodanig bij de burgerij in diskrediet te brengen. En het getuigt vooral van een schrijnend gebrek aan historische kennis, wat opmerkelijk mag heten bij Van Raak, die een gepromoveerd historicus is (zij het aan de universiteit van Amsterdam).

Die wachtgeldregeling is ingesteld omdat een politicus, als het goed is, wel bijzonder is, en dat voor hem daarom niet altijd en overal hetzelfde moet gelden als voor andere burgers. Die financiële regelingen behoren daartoe.

Idealiter immers, is een volksvertegenwoordiger financieel onafhankelijk. Alleen wanneer hij financieel onafhankelijk is, is hij niet van zijn ambt afhankelijk voor zijn bestaan. Die financiële onafhankelijkheid biedt hem ook de mogelijkheid om in andere opzichten zijn onafhankelijkheid te bewaren. Hij hoeft niet op het commando van zijn politieke bazen ja of nee te knikken om zijn baantje te bewaren en daarmee het brood op de plank veilig te stellen.

Het voorstel van Van Raak roept herinneringen op aan een eerder debat in de Tweede kamer over de onkostenvergoeding van parlementariërs. Een zekere Boudewijn Nierstrasz, directeur van een stoomvaartmaatschappij en Kamerlid namens de Bond van Vrije Liberalen, keerde zich in 1916 tegen een voorstel om die vergoeding te verhogen omdat hij bang was voor ‘beroepspolitici’: afgevaardigden voor wie hun mandaat een middel van bestaan is. Omdat ze voor hun inkomen van de politiek afhankelijk zijn, zijn ze ten diepste onbetrouwbaar. Ze waaien met alle winden mee zolang ze maar herkozen worden.

Een van de laatste politici die in Nederland aan het aloude onafhankelijkheidsideaal beantwoordde was de VVD’er Frits Bolkestein. Voordat Bolkestein de politiek en het landsbestuur in ging werkte hij zeventien jaar op hoge posities bij Shell - vanuit het klassieke ideaal dat je eerst je sporen elders moet verdienen, en financieel een positie als "gentleman" moet hebben, voordat je je met het landsbestuur moet
inlaten.

Het tegenovergestelde van dit ideaal is het besluit van de SP om een adolescent naar de Eerste Kamer af te vaardigen - vanuit een behoefte een middelvinger naar de Nederlandse politiek op te steken die vergelijkbaar is met het voorstel van Van Raak.

Momenteel is er in Duitsland een politicus in opkomst, de CSU’er Karl-Theodor zu Guttenberg, die in dit opzicht (en in enkele andere) met Bolkestein vergelijkbaar is. Hij is sinds kort minister van Economische Zaken in het kabinet van Angela Merkel en geniet een ongekende populariteit – alhoewel hij op economisch terrein hoogst impopulaire dingen zegt. Maar de mensen prijzen zijn uitgesproken profiel en zelfstandigheid. Hij is namelijk niet bang om zijn mening te geven, ook als die mening dwars tegen die van Angela Merkel of de heersende consensus in gaat.

Guttenberg vertegenwoordigt, met andere woorden, het type politicus dat zo goed als uitgestorven is maar waarnaar de sympathie van de bevolking als vanzelf uitgaat.
Guttenberg is het type politicus dat ruimte opeist voor onafhankelijkheid en creativiteit en niet willoos mee doet aan een politieke cultuur waarin regeerakkoorden en achterkamertjesoverleg centraal staan. Ook in Nederland hebben we politici gehad (Wiegel, Joekes, Kaland) die zich niet thuis voelden in een monistische cultuur en zich niet naar de macht voegden. Die zelfstandigheid wekt bewondering.

Niet iedereen wordt met een gouden lepel in de mond geboren, zoals Guttenberg, en niet iedereen beschikt over het meervoudige talent van Bolkestein. Om ervoor te zorgen dat álle politici enigszins vrij ten opzichte van hun politieke werkgever kwamen te staan, is er die wachtgeldregeling, zodat zij het na een conflict met de politieke top nog even kunnen uitzingen.

Wanneer je lid bent van een partij met stalinistische en volstrekt monistische kaders begrijp je dat natuurlijk allemaal niet – maar het initiatief is als populistische breuk met een waardevol verleden een bewijs van schuldige onwetendheid.

13.9.08

Leven wij nog in een democratie?

De coalitiepartijen houden elkaar krampachtig vast om verkiezingen en daarmee een onregeerbaar land te voorkomen. Nu het politieke centrum leeg loopt en de vleugels zowel op links als op rechts sterk blijven, is de verwarring groot. Maar dat hoeft helemaal niet. Want wat we nu met verbazing bezien, is 2500 jaar geleden al beschreven in de teksten van klassieke politiek filosofen (die trouwens ook de remedie kenden).

Dinsdag is het Prinsjesdag, dan leest de koningin de Troonrede weer voor en presenteert het kabinet alle plannetjes en de begroting voor het komende jaar. Ons is geen hete herfst in het vooruitzicht gesteld, en daarom zouden we het misschien eens niet over die plannetjes en de ‘inkomensplaatjes’ moeten hebben, maar over de belangrijkste vraag die we ons kunnen stellen: is, bij het begin van het nieuwe politieke seizoen, ons systeem nog op orde? Leven we nog in een democratie, of glijden we langzaam en bijna onopgemerkt af naar een situatie die daar wel op lijkt maar er eigenlijk het einde van is? Wat zijn de voorwaarden waaronder een parlementaire democratie goed kan functioneren, en zijn die in Nederland nog aanwezig?

Het antwoord op de vraag of wij nog in een democratie leven, lijkt nogal voor de hand te liggen. Natuurlijk! We hebben als hoogste politieke orgaan een parlement, een Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar door het volk gekozen politici onze zaken behartigen en bij meerderheid van stemmen over ja en nee, goed en fout beslissen. Wij kiezen en kunnen worden gekozen, onze stem is beslissend. Wij, het volk, regeren.

Tegelijk is het mogelijk verschijnselen van verval in onze democratische rechtsstaat aan te wijzen. De Leidse hoogleraar Paul Cliteur heeft zelfs een heel boek Tegen de decadentie geschreven, en had het toen over zaken als de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting, misverstanden over de ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ en de preoccupatie met rechten waardoor politici stelselmatig veel te hoge verwachtingen bij de bevolking wekken. Verontrustender is misschien nog wel de kritiek van de vroegere adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant, H. J. Schoo (1945 – 2007), die van mening was dat Nederland sinds de ontzuiling niet langer over een stabiel politiek systeem beschikt. De politieke elite heeft geen binding meer met een herkenbare achterban, is vervreemd geraakt van de levens en opvattingen van de kiezers en denkt tegelijk voor het eigen bestwil van die kiezers te handelen. Die kinderlijke behandeling was ‘de broedstoof’ voor ‘de revolte der burgers’ die in 2002 uitbrak.

We kunnen ons afvragen of deze verschijnselen (het verval van de instituties van de democratische rechtsstaat) de oorzaak van de huidige politieke malheur zijn of de symptomen van dieper liggende (culturele) verschijnselen. In de klassieke interpretatie van ‘democratie’ – en daar wil ik het hier over hebben - moet aan een aantal nadere voorwaarden zijn voldaan voordat er van democratie sprake kan zijn. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen.

Wanneer ik het over de ‘klassieke interpretatie’ heb, dan bedoel ik dat zo letterlijk mogelijk. In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist, oftewel het vuistrecht. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.

Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:

• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.

• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.

• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.

• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.

• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.

Het staat iedereen natuurlijk vrij zich hardop af te vragen waarom wij ons iets gelegen zouden moeten laten liggen aan de opvattingen van klassieke politiek filosofen die al zo’n 2500 jaar dood zijn. Maar wie de afgelopen jaren de Nederlandse politiek heeft gevolgd en daarna kennis neemt van deze klassiek theorie, moet haast wel geraakt worden door de frappante overeenkomsten. In een samenleving waarin – om het iets eigentijdser met de woorden van de Poolse filosoof Leszek Kolakowski te zeggen – het sacrale in de zin van het besef van het heilige is verdwenen, waarin men is gaan geloven dat de duivel verlost kan worden (m.a.w.: waarin het kwaad als iets tijdelijks en geneesbaars wordt gezien en het geloof in de utopie mogelijk wordt), waarin de band met het gegevene en gewordene (om die reden) is doorgesneden, waarin het samenleven niet meer wordt beleefd als een verbond tussen de levenden, de doden en de nog niet geborenen, en waarin de ongeschreven wetten niet meer in het menselijk hart gegrift staan, daar is het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat verkruimeld en zo goed als volledig verdwenen.

Op de morele en sociale anarchie die daarvan het gevolg is (door sommigen verdedigd als de grote verworvenheden van 1968), hebben de grote constituerende partijen van de Nederlandse politiek (CDA, PvdA, VVD) geen antwoord. Dat is om meerdere redenen logisch. In de eerste plaats wel omdat een ochlocratie de regering van de massamens is, en de massamens is de gemiddelde mens. Ook de leden van onze elite behoren tot die categorie en vormen daarom in feite geen elite.

In de tweede plaats valt de periode van de morele en sociale anarchie in Nederland uitgerekend samen met een periode van immigratie en de grote kwestie van de integratie van (vooral islamitische) nieuwkomers. Dat is een grote culturele kwestie waar de leiders van de traditionele politieke partijen niet voor zijn opgeleid. Die kunnen heel goed met elkaar om een tafel gaan zitten om hier een procentje te plussen en daar wat te minderen om de inkomensplaatjes rond te krijgen (zoals we a.s. dinsdag ongetwijfeld weer zullen zien), maar zijn niet de virtuozen die in staat zijn een visie op cultuur en identiteit te verwoorden. Bovendien zijn hun partijen ontstaan op grond van een fundamentele overeenstemming over hele andere zaken, en zal een interne discussie over immigratie en integratie alleen maar tot verdeeldheid leiden, zoals we bij de VVD en de PvdA al hebben gezien. Om scheuringen te voorkomen zwijgt men liever, en laat men de spanningen oplopen.

Het politieke centrum is leeg en ‘benauwd’, zoals (zelfs) het CDA het deze week heeft uitgedrukt. PvdA, VVD en CDA zijn samen niet eens meer goed voor een Kamermeerderheid. Op de vleugels hebben zich politici gemanifesteerd die op z’n minst doen denken aan de soort die Polybius in een enkele zin typeerde. In de persoon van Rita Verdonk dient zich een ijzeren dame aan die het leiderschap ontging en die als volkstribuun de wil van de meerderheid tot wet wil verheffen. In de persoon van Geert Wilders – ook al verworpen door het establishment - hebben we te maken met een paniekconservatief die met voorbijzien van wetten en grondrechten de orde wil komen herstellen, en zichzelf en zijn zaak - in een merkwaardige combinatie van narcisme en demagogie - aankondigt in bewoordingen die van een anti-klassieke flinkheid getuigen.

De middelmaat van het centrum en het vigerende populisme kunnen alleen worden bestreden door een nieuwe elite die weer durft te moraliseren. Want zoveel is wel duidelijk als we de oude, klassieke analyse van ons huidige politieke klimaat serieus nemen: deze crisis is niet met wat politieke maatregelen en met wat geschuif in de diverse begrotingen op te lossen. Het gaat hier om een kwestie die Frits Bolkestein (het type politicus dat we meer dan ooit nodig hebben) als laatste heeft benoemd, in een artikel uit 1994: het belang om het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat en de vrije markt te bewaren, om ‘de deugdzaamheid die het voortbestaan van vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid moet garanderen’.

De verwerping van deze agenda door de VVD heeft het befaamde gat op rechts geschapen.
We moeten dus weer moraliseren, schreef Bolkestein. De al eerder genoemde HJ Schoo viel hem hierin nadrukkelijk bij, in een artikel waarin hij een pleidooi hield voor een terugkeer naar ‘authentiek, ongezouten moraliseren’, want ‘bezield, verfijnd moraliseren is een teken van grote beschaving’ (de Volkskrant, 29 december 2006, in een recensie van een ‘mooi en liefdevol’ boek van de Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb).

Want uiteindelijk gaat het in samenleving en politiek om Selbstzwang, om ‘in vrijheid ontwikkelde zelfbeheersing’, als noodzakelijke basis van het goede burgerschap dat alleen de verwording van democratie tot ochlocratie kan voorkomen.

*) Een ingekorte versie van dit essay verscheen op zaterdag 13 september 2008 in de Volkskrant.

25.2.08

Bolkestein en Cohen: gedroomde premiers

Frits Bolkestein en Job Cohen gaan de komende weken met elkaar in discussie in de kolommen van Opinio. Lees hier de openingsbrief van Frits Bolkestein. Ter gelegenheid van deze briefwisseling schreef ik het onderstaande dubbelportret voor Opinio.

Alle pogingen om het politieke landschap in Nederland tot twee kampen te herkavelen, zijn tot nog toe mislukt. Als het zou lukken, zou het ons weinig moeite kosten ons Frits Bolkestein als de onbetwiste leider van het ene kamp voor te stellen en Job Cohen als die van het tegenovergestelde.

Zij zijn de gedroomde kandidaten van twee verschillende bevolkingsgroepen.
Rechts tegenover links, de VVD tegenover de PvdA, de behoudende liberaal tegenover de sociaal-democraat, gegevenheden als nationale identiteit en cultuur tegenover de idee van het multiculturalisme, het scherpe debat tegenover het drinken van kopjes thee, dualisme versus polderen, direct en onomfloerst tegenover omzichtig en diplomatiek, een gevoel van urgentie tegenover de gedachte dat alles goed komt wanneer we maar niet zo zouden polariseren: zo lopen de breuklijnen ongeveer, tenminste in de gedachte van die bevolkingsgroepen.

Frederik Bolkestein wordt in april 75 jaar, Marius Job Cohen is veertien jaar jonger.
Bolkestein glorieerde in de jaren negentig als partijleider van de VVD; in 1998 scoorde hij 38 kamerzetels, en hij had toen volgens velen een succesvolle greep naar het premierschap kunnen doen. Job Cohen werd in 2003 door PvdA-leider Wouter Bos gepresenteerd als kandidaat-premier van zijn partij, maar de PvdA won de verkiezingen niet en Cohen bleef burgemeester van Amsterdam. In een recent interview met De Pers kondigde Cohen echter aan dat hij niet opziet tegen een terugkeer in de landelijke politiek. Hij is de laatste tijd vaak op de buis, zelfs om een debat aan te gaan met PVV’er Hero Brinkman, die hem voor ‘de slechtste en meest naïeve burgemeester’ uitmaakte.

Bolkestein maakt dezer dagen vooral een onthechte indruk. Hij zegt blij te zijn dat hij weg is uit de politiek, en hij is tegenwoordig als hoogleraar Intellectuele Grondslagen van Politieke Ontwikkelingen aan de universiteiten van Leiden en Delft verbonden. Hij schreef, anders dan Cohen, al een tiental boeken, en hij wil er daar nog één aan toevoegen: over de kwalijke rol van romantische intellectuelen in de politiek. Bolkestein denkt daarbij ongetwijfeld aan Joop den Uyl, Cohens partijgenoot.

Er zijn ook overeenkomsten tussen beide antagonisten. Beiden zijn Amsterdammer. Als ze een kopje thee met elkaar zouden willen drinken, zou de afstand lopend te overbruggen zijn: Cohen woont in zijn ambtswoning aan de Herengracht, Bolkestein houdt kantoor aan de Amstel.

Beide heren zijn geen up-starts. Cohen is de tweede zoon van A.E. (Dolf) Cohen (1913), die als historicus in 1941 bij Johan Huizinga promoveerde en als hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis en als rector magnificus aan de Universiteit van Leiden was verbonden. In de Tweede Wereldoorlog was hij ondergedoken; de grootouders van vaderszijde van Job Cohen kwamen in de oorlog om in het concentratiekamp Bergen-Belsen.

De grootvader van Frits Bolkestein, Gerrit Bolkestein, was zoon van een melkhandelaar, maar zelf werd hij eerst onderwijzer, daarna inspecteur van het onderwijs, en vervolgens minister van Onderwijs in het kabinet-De Geer II en in de kabinetten-Gerbrandy. Tijdens de oorlog zat hij dus als minister in Londen. Bolkesteins vader was advocaat en president van het Amsterdamse Gerechtshof.

Bolkestein maakte na zijn studie in Amsterdam carrière bij Shell (van 1960 tot 1976) en verbleef al die jaren in het buitenland; pas daarna koos hij voor de politiek, uit onvrede met de politiek van Den Uyl.

Cohen koos na zijn promotie in 1981 voor de universiteit. Hij ging naar Maastricht, waar hij in 1983 hoogleraar aan de juridische faculteit werd. Vanaf 1991 was hij tevens rector magnificus.

Toen Cohen zijn entree in de politiek maakte, in 1998 (al was hij kortstondig staatssecretaris van Onderwijs, van 1993 tot 1994, en lid van de Eerste Kamer), was Bolkestein al een old hand aan het Binnenhof. Hij was staatssecretaris van Economische Zaken (1982–1986) en minister van Defensie (1988–1989)geweest, en hij had vanaf 1990 de VVD-fractie in de Tweede Kamer geleid. In het jaar dat Cohen staatssecretaris van Justitie in het tweede kabinet-Kok werd en een nieuwe Vreemdelingenwet door de Tweede Kamer loodste, verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om in Brussel Europees Commissaris voor de Interne Markt te worden. Hij bleef dat tot 2004. In die periode verruilde Cohen Den Haag voor Amsterdam, waar hij in januari 2001 als burgemeester aantrad. Hij kreeg er onder andere te maken met de moord op Theo van Gogh (2 november 2004), de filmmaker die hem altijd fel had bekritiseerd. Cohen sprak op de herdenkingsbijeenkomst die op de avond van de moord op de Dam werd gehouden, maar tijdens de uitvaartdienst zat hij achter in de zaal.
Cohens adagium (‘de boel bij elkaar houden’) was lange tijd uit, maar het mag zich in het huidige kenterende politieke klimaat weer in een zekere populariteit verheugen. “Ik heb op dit punt geen ogenblik getwijfeld of ik gelijk had,” aldus Cohen in het eerder genoemde interview met De Pers. “Het is volgens mij de enig juiste weg, en ik kán ook niet anders. Na de moord op Van Gogh werd het guur, maar daarna hebben anderen schoorvoetend ook weer het gevoel gekregen dat er iets basaals, gemeenschappelijks nodig is om door te gaan. Ik ben tevreden dat veel mensen inzien dat dit de juiste richting is, maar niet omdat het nu zo heerlijk is dat ik gelijk krijg… nee, écht niet! Zo zit ik niet in elkaar.”

Zowel Bolkestein als Cohen heeft dus al een imposante carrière achter de rug, waarbij opvalt dat Cohen veel meer publieke erkenning ten deel is gevallen dan Bolkestein. Bolkestein is de man die in de jaren negentig de problematiek van immigratie en integratie op de politieke agenda zette – al was hij jarenlang een roepende in de woestijn. Cohens partijgenoot Jacques Wallage (destijds fractievoorzitter van de PvdA, tegenwoordig burgemeester van Groningen) verweet Bolkestein dat hij slechts onderbuikgevoelens bespeelde. In januari 2000 ging een andere PvdA’er, Paul Scheffer, met de eer strijken toen hij in het NRC Handelsblad het artikel ‘Het multiculturele drama’ publiceerde – waarin volgens velen weinig stond dat Bolkestein al niet eerder had gezegd.

Cohen glorieerde als de burgemeester die het eerste homohuwelijk en het huwelijk van kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima sloot (op 2 februari 2002 in de grote zaal van de Beurs van Berlage). In 2005 werd hij door het blad Binnenlands Bestuur tot de beste burgemeester van de afgelopen 25 jaar uitgeroepen, een jaar later werd hij gekozen tot de op één na beste burgemeester ter wereld, en werd hij door het tijdschrift Time ook uitgeroepen tot Held van Europa. Cohen geniet vooral waardering in kringen die zich inzetten voor ‘een open, democratische en tolerante samenleving’, zoals het werd geformuleerd in het rapport bij de Burgerschapsprijs die hij in november 2005 ontving.

Typerend voor het verschil tussen de directe Bolkestein en de omzichtige Cohen is een discussie uit april 2002. Voetbalfans scandeerden anti-Joodse liederen, en anti-Israëldemonstranten gingen zich aan hevig geweld te buiten. In het programma Buitenhof wees Bolkestein op het feit dat de meerderheid van de bevolking in de grote steden binnen enkele decennia allochtoon zal zijn en hij voorspelde dat incidenten tussen allochtone, islamitische jongeren en Nederlandse Joden vaker zullen gaan plaatsvinden. Volgens Cohen, die daags daarna in het NRC reageerde, waren de oorzaken van het toenemende antisemitisme vooral ‘buitengewoon complex’: “Bolkestein legt ongelooflijk snel een aantal causale verbanden die ik niet voor mijn rekening wil nemen.” Bolkesteins uitspraken zouden de kampen alleen nog maar verder uit elkaar drijven. “We moeten juist de kampen bij elkaar zien te houden. Daarvoor moeten we de contacten met die groep jongeren intensiveren. Met ze in gesprek gaan, in gesprek blijven en toch de grens duidelijk stellen.”

“Waarom is men toch zo beducht het kindje bij de naam te noemen?” vroeg Bolkestein zich af toen hij in 2003 samen met Cohen op een antisemitismebijeenkomst sprak en hij als enige de islamitische wortels van het nieuwe antisemitisme noemde.
Vanaf vandaag gaan beide heren in Opinio over deze en andere zaken in discussie.

*) Dit artikel verscheen eerder in Opinio.