Showing posts with label Fortuyn. Show all posts
Showing posts with label Fortuyn. Show all posts

14.1.09

Geschiedenisboeken en Pim Fortuyn

Mijn nieuwe column in de Elsevier van deze week is geschreven naar aanleiding van de presentatie van een biografie van de grootvader van Frits Bolkestein. Maar de column spitst zich toe op een geschiedenisboek voor de HAVO waarin valselijk wordt verkondigd dat Pim Fortuyn zijn besluit de politiek in te gaan 'een maand na de aanslagen in New York' zou hebben aangekondigd:

'... Ik heb er hier al eerder op gewezen dat sommige boeken heel rare dingen over Fortuyn te melden hebben: hij zou door ‘een onbekende man’ zijn doodgeschoten en zijn ‘scherpe opvattingen’ zouden hem op die manier ‘noodlottig’ zijn geworden (Elsevier van 13 september 2008). Het boek Geschiedenis Werkplaats (alweer een uitgave van Wolters Noordhoff, 2006) moet HAVO-leerlingen in de tweede fase een ‘historisch overzicht’ bijbrengen. Maar over Pim Fortuyn moeten zij leren dat hij zich ‘een maand na de aanslagen in New York’ (van 11 september 2001) kandidaat stelde voor de verkiezingen van mei 2002.
Iedereen weet (of kan even opzoeken) dat Fortuyn al eerder, eind augustus 2001, aankondigde dat hij de politiek in ging. Zijn laatste column in Elsevier (‘Ik kom eraan!’) is van 1 september 2001. Door het zo voor te stellen alsof hij dat deed na de aanslagen in New York, wordt gesuggereerd dat Fortuyn een xenofoob was die politiek gewin uit die aanslagen wilde halen....'

Lees de hele column in de Elsevier van deze week. U kunt zich hier abonneren.

13.9.08

Leven wij nog in een democratie?

De coalitiepartijen houden elkaar krampachtig vast om verkiezingen en daarmee een onregeerbaar land te voorkomen. Nu het politieke centrum leeg loopt en de vleugels zowel op links als op rechts sterk blijven, is de verwarring groot. Maar dat hoeft helemaal niet. Want wat we nu met verbazing bezien, is 2500 jaar geleden al beschreven in de teksten van klassieke politiek filosofen (die trouwens ook de remedie kenden).

Dinsdag is het Prinsjesdag, dan leest de koningin de Troonrede weer voor en presenteert het kabinet alle plannetjes en de begroting voor het komende jaar. Ons is geen hete herfst in het vooruitzicht gesteld, en daarom zouden we het misschien eens niet over die plannetjes en de ‘inkomensplaatjes’ moeten hebben, maar over de belangrijkste vraag die we ons kunnen stellen: is, bij het begin van het nieuwe politieke seizoen, ons systeem nog op orde? Leven we nog in een democratie, of glijden we langzaam en bijna onopgemerkt af naar een situatie die daar wel op lijkt maar er eigenlijk het einde van is? Wat zijn de voorwaarden waaronder een parlementaire democratie goed kan functioneren, en zijn die in Nederland nog aanwezig?

Het antwoord op de vraag of wij nog in een democratie leven, lijkt nogal voor de hand te liggen. Natuurlijk! We hebben als hoogste politieke orgaan een parlement, een Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar door het volk gekozen politici onze zaken behartigen en bij meerderheid van stemmen over ja en nee, goed en fout beslissen. Wij kiezen en kunnen worden gekozen, onze stem is beslissend. Wij, het volk, regeren.

Tegelijk is het mogelijk verschijnselen van verval in onze democratische rechtsstaat aan te wijzen. De Leidse hoogleraar Paul Cliteur heeft zelfs een heel boek Tegen de decadentie geschreven, en had het toen over zaken als de bedreiging van de vrijheid van meningsuiting, misverstanden over de ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ en de preoccupatie met rechten waardoor politici stelselmatig veel te hoge verwachtingen bij de bevolking wekken. Verontrustender is misschien nog wel de kritiek van de vroegere adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant, H. J. Schoo (1945 – 2007), die van mening was dat Nederland sinds de ontzuiling niet langer over een stabiel politiek systeem beschikt. De politieke elite heeft geen binding meer met een herkenbare achterban, is vervreemd geraakt van de levens en opvattingen van de kiezers en denkt tegelijk voor het eigen bestwil van die kiezers te handelen. Die kinderlijke behandeling was ‘de broedstoof’ voor ‘de revolte der burgers’ die in 2002 uitbrak.

We kunnen ons afvragen of deze verschijnselen (het verval van de instituties van de democratische rechtsstaat) de oorzaak van de huidige politieke malheur zijn of de symptomen van dieper liggende (culturele) verschijnselen. In de klassieke interpretatie van ‘democratie’ – en daar wil ik het hier over hebben - moet aan een aantal nadere voorwaarden zijn voldaan voordat er van democratie sprake kan zijn. Wanneer die voorwaarden ontbreken is er geen sprake van een democratie maar van een ochlocratie, regeert niet het volk maar de massa, leven wij niet in een democratische orde maar in een staat van anarchie waarin de massa, vroeg of laat, om een Grote Leider gaat roepen om de chaos te beteugelen en de orde te herstellen.

Wanneer ik het over de ‘klassieke interpretatie’ heb, dan bedoel ik dat zo letterlijk mogelijk. In de geschriften van Griekse denkers en schrijvers als Thucydides, Plato, Aristoteles, Isocrates en Polybius komen we beschouwingen tegen over de overgang van democratie (regering door het volk) naar iets anders, dat soms anarchie heet, soms (bij Polybius) ochlocratie, d.w.z: de regering door de massa (ochlos), of soms zelfs cheirocratie, de heerschappij van de vuist, oftewel het vuistrecht. In die overgangsfase verandert de sociale en morele zowel als de institutionele huishouding van een samenleving zodanig dat een gezond politiek systeem (democratie) plaats maakt voor een gevaarlijke fase van chaos en anarchie waarin de tirannieke verleiding levensgroot op de loer ligt.

Wanneer we de verschijnselen die deze overgang kenmerken – zoals beschreven door genoemde auteurs – op een rijtje zetten, dan komen we tot de volgende opsomming:

• In een democratie worden bepaalde tradities in ere gehouden, in een ochlocratie niet meer. ‘Alleen daar waar het als traditie geldt de goden te vrezen, de ouders te eren, oudere mensen te respecteren en de wetten te gehoorzamen, wanneer onder zúlke voorwaarden de wil van de meerderheid beslist, mag men van democratie spreken’, schrijft Polybius.

• In een democratie is een geheel ander vrijheidsbegrip in zwang dan in een ochlocratie. In een gezonde democratie wordt vrijheid gedefinieerd als het recht om te doen wat men behoort te doen. In een ochlocratie is vrijheid niet meer dan de eis om te kunnen doen en te kunnen zeggen wat men wil doen of zeggen omdat men dat leuk en lekker vindt en daarom ook goed. Vanuit het perspectief van een gezonde democratie is het vrijheidsbegrip in een ochlocratie ontaard in vrijblijvendheid en vrijpostigheid, wetteloosheid, ongebondenheid, onverantwoordelijkheid.

• In een ochlocratie verandert het taalgebruik: deugden worden ondeugden, ondeugden deugden. Wat onder gewone omstandigheden normaal is, krijgt in een ochlocratie een nieuwe, depreciërende benaming. Wat normaal ‘overmoedig’ heet, heet in een ochlocratie ‘dapper’; wat normaal ‘prudent’ is, wordt ineens ‘laf’. De schaamte wordt een ‘stommeling die moet worden verbannen’. Wie onbeschaamd is, heet moedig. Wie zichzelf beheerst, is een lafaard. Geen maat kunnen houden, is het echte leven. Anarchie wordt vrijheid zonder meer.

• In de chaos die ontstaat door deze herwaardering van alle waarden, staan politici op die zich als sterke man presenteren en die met voorbijzien aan bestaande wetten de orde zullen herstellen. Wat voor soort man is dat? Zo’n man is de verongelijkte, want voorheen buitengeslotene, en klassieke vrijheden en gelijke rechten zijn voor hem niet zo belangrijk meer als dat zij in de voorafgaande periode van de democratie waren. Bij Polybius heet hij ambitieus en onverschrokken, iemand die uitgesloten is geweest van eervolle functies in de politiek en die het volk misleidt en door het volk wordt gebruikt om een alleenheerschappij te vestigen.

• Want uiteindelijk is ochlocratie oftewel anarchie niet meer dan een tussenfase in de eeuwige cyclus van regeringsvormen, in dit geval tussen de regeringsvorm van de democratie en de alleenheerschappij die (op haar beurt) weer in despotie en tirannie ontaardt.

Het staat iedereen natuurlijk vrij zich hardop af te vragen waarom wij ons iets gelegen zouden moeten laten liggen aan de opvattingen van klassieke politiek filosofen die al zo’n 2500 jaar dood zijn. Maar wie de afgelopen jaren de Nederlandse politiek heeft gevolgd en daarna kennis neemt van deze klassiek theorie, moet haast wel geraakt worden door de frappante overeenkomsten. In een samenleving waarin – om het iets eigentijdser met de woorden van de Poolse filosoof Leszek Kolakowski te zeggen – het sacrale in de zin van het besef van het heilige is verdwenen, waarin men is gaan geloven dat de duivel verlost kan worden (m.a.w.: waarin het kwaad als iets tijdelijks en geneesbaars wordt gezien en het geloof in de utopie mogelijk wordt), waarin de band met het gegevene en gewordene (om die reden) is doorgesneden, waarin het samenleven niet meer wordt beleefd als een verbond tussen de levenden, de doden en de nog niet geborenen, en waarin de ongeschreven wetten niet meer in het menselijk hart gegrift staan, daar is het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat verkruimeld en zo goed als volledig verdwenen.

Op de morele en sociale anarchie die daarvan het gevolg is (door sommigen verdedigd als de grote verworvenheden van 1968), hebben de grote constituerende partijen van de Nederlandse politiek (CDA, PvdA, VVD) geen antwoord. Dat is om meerdere redenen logisch. In de eerste plaats wel omdat een ochlocratie de regering van de massamens is, en de massamens is de gemiddelde mens. Ook de leden van onze elite behoren tot die categorie en vormen daarom in feite geen elite.

In de tweede plaats valt de periode van de morele en sociale anarchie in Nederland uitgerekend samen met een periode van immigratie en de grote kwestie van de integratie van (vooral islamitische) nieuwkomers. Dat is een grote culturele kwestie waar de leiders van de traditionele politieke partijen niet voor zijn opgeleid. Die kunnen heel goed met elkaar om een tafel gaan zitten om hier een procentje te plussen en daar wat te minderen om de inkomensplaatjes rond te krijgen (zoals we a.s. dinsdag ongetwijfeld weer zullen zien), maar zijn niet de virtuozen die in staat zijn een visie op cultuur en identiteit te verwoorden. Bovendien zijn hun partijen ontstaan op grond van een fundamentele overeenstemming over hele andere zaken, en zal een interne discussie over immigratie en integratie alleen maar tot verdeeldheid leiden, zoals we bij de VVD en de PvdA al hebben gezien. Om scheuringen te voorkomen zwijgt men liever, en laat men de spanningen oplopen.

Het politieke centrum is leeg en ‘benauwd’, zoals (zelfs) het CDA het deze week heeft uitgedrukt. PvdA, VVD en CDA zijn samen niet eens meer goed voor een Kamermeerderheid. Op de vleugels hebben zich politici gemanifesteerd die op z’n minst doen denken aan de soort die Polybius in een enkele zin typeerde. In de persoon van Rita Verdonk dient zich een ijzeren dame aan die het leiderschap ontging en die als volkstribuun de wil van de meerderheid tot wet wil verheffen. In de persoon van Geert Wilders – ook al verworpen door het establishment - hebben we te maken met een paniekconservatief die met voorbijzien van wetten en grondrechten de orde wil komen herstellen, en zichzelf en zijn zaak - in een merkwaardige combinatie van narcisme en demagogie - aankondigt in bewoordingen die van een anti-klassieke flinkheid getuigen.

De middelmaat van het centrum en het vigerende populisme kunnen alleen worden bestreden door een nieuwe elite die weer durft te moraliseren. Want zoveel is wel duidelijk als we de oude, klassieke analyse van ons huidige politieke klimaat serieus nemen: deze crisis is niet met wat politieke maatregelen en met wat geschuif in de diverse begrotingen op te lossen. Het gaat hier om een kwestie die Frits Bolkestein (het type politicus dat we meer dan ooit nodig hebben) als laatste heeft benoemd, in een artikel uit 1994: het belang om het culturele fundament onder de democratische rechtsstaat en de vrije markt te bewaren, om ‘de deugdzaamheid die het voortbestaan van vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid moet garanderen’.

De verwerping van deze agenda door de VVD heeft het befaamde gat op rechts geschapen.
We moeten dus weer moraliseren, schreef Bolkestein. De al eerder genoemde HJ Schoo viel hem hierin nadrukkelijk bij, in een artikel waarin hij een pleidooi hield voor een terugkeer naar ‘authentiek, ongezouten moraliseren’, want ‘bezield, verfijnd moraliseren is een teken van grote beschaving’ (de Volkskrant, 29 december 2006, in een recensie van een ‘mooi en liefdevol’ boek van de Amerikaanse historica Gertrude Himmelfarb).

Want uiteindelijk gaat het in samenleving en politiek om Selbstzwang, om ‘in vrijheid ontwikkelde zelfbeheersing’, als noodzakelijke basis van het goede burgerschap dat alleen de verwording van democratie tot ochlocratie kan voorkomen.

*) Een ingekorte versie van dit essay verscheen op zaterdag 13 september 2008 in de Volkskrant.

30.8.08

Pims enige zoon

In Pakhuis de Zwijger in Amsterdam wordt volgende week donderdag (4 september) een boek gepresenteerd van een van de interessantste journalisten die Nederland heeft gekend: Hendrik Jan Schoo. Schoo overleed in september vorig jaar, nog geen 62 jaar oud. Hij was hoofdredacteur van Elsevier, en trok in die hoedanigheid Pim Fortuyn als columnist aan.

In het boek Republiek van vrije burgers staat onder andere een nog niet eerder gepubliceerde terugblik op de Fortuyn-revolte. In dat spannende hoofdstuk roept Schoo een etentje in herinnering dat Fortuyn midden jaren negentig in zijn Rotterdamse huis gaf, ‘de voorloper van het stadspaleisje dat hij later betrok’.

In dat huis in de wijk Feyenoord woont nu Marco Pastors, ex-wethouder van de stad namens Leefbaar Rotterdam, de partij die dankzij Fortuyn in maart 2002 met 17 zetels in de Rotterdamse gemeenteraad kwam.

Schoo herinnerde zich die buurt als ‘een werkelijk onvoorstelbaar urban wasteland, creatuur van stuurloze immigratie en het krankjorume Rotterdamse stadsvernieuwingsbeleid. Wie de anti-immigratie Fortuyn enigszins wil begrijpen, zou een tijdreisje moeten kunnen maken om nog eens in die omgeving een kijkje te nemen. Ik herinner me goed mijn eigen ontzetting – en die van andere gasten – over die lugubere spookstad tegen de avondschemering. East London aan de Maas. Restanten uitgewoonde blokken, ongehoord slonzige straten, autowrakken, schimmen in djellaba’s en in zwarte gewaden met gezichtssluiers.’

Toen de Rotterdamse bevolking de PvdA voor deze wantoestanden afstrafte en Fortuyn’s Leefbaar Rotterdam met een meerderheid in de gemeenteraad beloonde, werd Pastors (1965) in Rotterdam wethouder fysieke infrastructuur en ging hij de strijd aan tegen de verloedering van Rotterdamse volkswijken. Daarin is hij in zijn periode (2002-2005) zeer succesvol geweest. Bij de presentatie van de ‘Veiligheidsindex’ zei burgemeester Opstelten: ‘In de afgelopen vier jaar is de stad zichtbaar en meetbaar veiliger geworden. Het aantal onveilige wijken daalde in deze periode van tien naar één nu. De tevredenheid met de buurt is opnieuw toegenomen.’

Pastors zelf haalde het einde van zijn termijn niet. Nadat hij in de herfst van 2005 in een interview had geconstateerd dat moslims hun religie vaak aanvoeren als verklaring voor hun wangedrag, ‘en om zich van de Nederlandse maatschappij af te keren’, werd er in de Rotterdamse gemeenteraad een motie van wantrouwen jegens hem aangenomen en trad hij af.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 won Pastors als lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam veertien zetels. Dat waren er (slechts) drie minder dan in 2002, toen Fortuyn nog leefde. De PvdA steeg van elf naar achttien zetels en vormde een coalitie met VVD (3 zetels), CDA (3 zetels) en GroenLinks (twee zetels). Leefbaar verdween in de oppositie omdat het niet met de PvdA wilde samenwerken.

Sindsdien zat Pastors zonder werk, op een wachtgeld tot medio 2009, terwijl hij had bewezen als bestuurder goede resultaten te kunnen boeken. Maar niemand wilde hem hebben omdat hij zo controversieel zou zijn, en ex-collega’s vermaakten zich over de werkloosheid van de man die ooit zei dat wie wil werken alleen maar een wekker nodig heeft. Pastors voerde de afgelopen jaren zo’n zeventig sollicitatiegesprekken, vertelde hij afgelopen zaterdag in NRC Handelsblad.

Gelukkig heeft staatssecretaris Frank Heemskerk van Economische Zaken hem een klus bezorgd: voor één dag in de week is Pastors ‘ambassadeur E-factureren’ geworden, wat wil zeggen dat Pastors moet gaan bevorderen dat overheid en bedrijfsleven op het elektronisch afhandelen van hun facturen gaan overstappen. Dat moet een jaarlijkse besparing van 600 miljoen euro gaan opleveren. En sinds kort werkt Pastors drie dagen per week bij een adviesbureau in Den Haag.

En er is meer goed nieuws over Pastors. In een vraaggesprek met Binnenlands Bestuur (25 juli) zei hij de mogelijkheid niet uit te sluiten dat Leefbaar in de toekomst zitting neemt in een college waarvan ook de PvdA deel uitmaakt. Dat Pastors dat in 2006 niet wilde, was terecht. Het ging toen tussen Leefbaar en de socialisten, dat was de grote tegenstelling, en dan ga je (anders dan in de oude politiek) daags na de verkiezingen niet net zitten doen alsof dat niet zo was.

Maar een rasbestuurder als Pastor wil heel graag terug in het stadsbestuur, ‘wellicht zelfs met de PvdA’. Het zou mooi zijn als de enige zoon die Pim heeft verwekt, voor het Nederlandse bestuur behouden bleef.

*) Deze column verscheen eerder in Binnenlands Bestuur.

22.8.08

HJ Schoo’s onvoltooide rijkdom

Hendrik Jan Schoo is door de PvdA nooit erg serieus genomen. Wat zou hij de partij hebben gezegd wanneer die hem daartoe een gelegenheid had geboden?

Hendrik Jan (‘HJ’) Schoo (Amsterdam, 1945) was hoofdredacteur van Elsevier, adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant en uitgever van Vrij Nederland. Hij schreef vanaf 2003 een politieke column in de Volkskrant, maar overleed al in september vorig jaar aan een longbloeding, nog geen 62 jaar oud.

Wat Schoo zo interessant maakte als politiek commentator, en wat het zo spannend maakte hem van week tot week te volgen, was zijn openheid, zijn afkeer van dogmatisme, zijn nieuwsgierigheid, zijn willen weten hoe de dingen werkelijk in elkaar staken. Zijn werk stond daardoor nooit in dienst van iets anders, en al helemaal niet van enige partij. Daardoor is Schoo in de tijd die hem na de Fortuyn-revolte gegeven was, een zeldzaam voorbeeld geworden van een beschouwer die in die jaren iets heeft bijgeleerd.

Dat blijkt vooral uit twee tot nog toe ongepubliceerde stukken die bedoeld waren voor een boek dat al in het najaar van 2002 door uitgever Prometheus werd aangekondigd maar dat nooit is uitgekomen: Het populistisch reveil. Moderne burgers en het onbehagen in de democratie. De twee hoofdstukken die Schoo voor dit boek wel afrondde, verschijnen nu in een fraaie bundel die een bloemlezing uit het werk van Schoo biedt. Een redactie bestaande uit Jos de Beus, Marc Chavannes (NRC), Arendo Joustra (Elsevier), Remco Meijer (Volkskrant), de historicus Willem Velema en socioloog Herman Vuijsje heeft de bundel samengesteld en van een informatieve inleiding voorzien. Het boek wordt op 4 september in Amsterdam gepresenteerd.

Het eerste van de twee nieuwe stukken (een lang hoofdstuk van 25 pagina’s) biedt een terugblik op Pim Fortuyn. Schoo trok hem in 1994 als politiek columnist voor Elsevier aan. Dat heeft hij vaak moeten uitleggen. In zijn verantwoording treft vooral zijn eerlijkheid. Dat wordt helemaal niks, die Fortuyn in de politiek, was Schoo’s aanvankelijke gedachte. ‘Zelden heeft iemand zo volstrekt ongelijk gekregen’, moest hij later concluderen. Boeiend in dit hoofdstuk is vooral ook het kijkje in de keuken dat het biedt. Het ging Fortuyn uiteindelijk, stelt Schoo op grond van zijn vele telefoongesprekken met hem vast, ‘om niet minder dan het behoud van het christelijke Avondland’.

Het tweede stuk moet de tekst zijn van wat de inleiding op dat nooit voltooide boek had moeten worden. Dat gaat over dat populistische reveil, en behandelt het populisme niet als ‘een abjecte oprisping van een misleid, tot het kwade geneigd en van bovenaf te beheersen electoraat’, maar als ‘een nuttige correctie op democratisch falen’. Het is oneindig jammer dat dit boek er nooit is gekomen.

En zo is er meer in het leven en werk van Schoo dat bijna als vanzelf de dichtregel van Leopold over ‘de rijkdom van het onvoltooide’ in herinnering roept. Niet alleen dat onvoltooide boek, niet alleen die vroege dood, maar ook dit, uitgesproken door de Amsterdamse hoogleraar Jos de Beus tijdens een herdenkingsbijeenkomst voor Schoo in De Rode Hoed in september vorig jaar: ‘HJ was de beste denker die de PvdA niet gekend heeft’.

Schoo, die zichzelf typeerde als een ‘freischwebende, partijloze sociaaldemocraat’, heeft links Nederland met gepaste vrijmoedigheid van opbouwende kritiek voorzien, maar de PvdA heeft zijn ideeën en adviezen nooit omarmd. Integendeel, Paul Kalma, nu Tweede-Kamerlid voor de PvdA en toen directeur van het wetenschappelijk bureau van die partij, maakte hem in maart 2000 uit voor een ‘ontketende kaaskop’.

Stel nu eens dat de PvdA Schoo’s grote talent wel had erkend en hem had uitgenodigd een groot essay te schrijven (een ‘intern discussiestuk’) of een toespraak te houden – wat zou Schoo de Nederlandse sociaaldemocraten dan hebben voorgehouden?

Op grond van dit nieuwe boek kunnen we in ieder geval weten dat hij ze hun nuffigheid zou hebben verweten, hun elitaire minachting van het klootjesvolk.

‘En omdat, waarde sociaaldemocraten,’, zo zou Schoo hebben gezegd, ‘u er niet meer wilt zijn voor de gewone mensen, daarom hebben zij hun toevlucht gezocht bij wat u populistisch rechts noemt. Dat is niet ongevaarlijk. Of kent u uw klassiekers niet meer, zoals De deftigheid in het gedrang van Jacques de Kadt, die ooit al eens een vergelijkbare analyse stelde. In de jaren dertig van de vorige eeuw.’

Schoo zou er bij de sociaal-democraten op aandringen om de Fortuyn-revolte als een historische breuklijn te accepteren. Doe dus niet net alsof een restauratie van vroegere verhoudingen nog altijd tot de mogelijkheden behoort. Neem het populisme serieus als een eerste fase naar een nieuwe stabiliteit, ná de periode van de verzuiling en ná de periode van de ontzuilde babyboomers die de geleide democratie in een progressief jasje hadden gestoken.

Om die nieuwe stabiliteit te bereiken, zou Schoo hebben gezegd, moet er een rem op de immigratie komen. Meer selectiviteit, strengere voorwaarden voor huwelijksmigratie. Nederland is vol, in meerdere opzichten. Omdat Nederland ‘soft’ blijft op het terrein van de immigratie, vlucht het in een ‘hard’ integratiebeleid, dat weinig kans van slagen heeft.

Na de glorieuze jaren van opwaartse sociale mobiliteit (1945 – 1975) is de sociaaldemocratie in diskrediet geraakt. Wil de PvdA een nieuwe strategie voor het aloude ideaal van de ‘volksverheffing’ kunnen ontwerpen, dan moeten de sociaaldemocraten het waarde- en cultuurrelativisme opgeven. De cultuurrelativist houdt altijd vol dat het een niet beter of hoger is dan het ander. Dat is onze afspraak.

‘Maar, sociaaldemocraten, wat als waarderelativisme en liberalisering, plus hun kennelijke consequentie, commercialisering, leiden tot verschroeide aarde, uniformiteit? Wordt het dan geen tijd om na te gaan of onze bevrijdende uitgangspunten wel stand houden?’

Zorg dus in de eerste plaats voor goed onderwijs. Begrijp nu eindelijk eens, sociaaldemocraten, dat de bevrijding van ‘1968’ voor de lagere klassen desastreus heeft uitgewerkt. ‘De culturele signalen waarmee die bestookt worden, zijn een handicap in hun maatschappelijke concurrentiestrijd.’

En wordt nu eindelijk eens een werkelijk republikeinse partij. Dat wil zeggen: bekritiseer in de monarchie niet alleen de populaire kitsch waarin het grossiert, maar zie republikanisme als het pleidooi voor het zelfbestuur op alle niveaus van vrije burgers. Zet je dus in voor radicale democratisering.

De hierboven genoemde samenstellers van deze bundel stellen in hun inleiding vast dat ‘de nieuwe consensus over Nederland’ volgens Schoo ‘conservatiever’ zou zijn geweest dan het oude evenwicht: conservatiever in de visie op de pacificatie tussen immigranten en autochtonen, conservatiever in de visie op een beschavingsmissie voor achterblijvers, conservatiever in de visie op de zelfstandigheid van de nationale overheid in een tijd van Europeanisering.

Het is zo, en het vooruitzicht stemt vrolijk.

Schoo was geen conservatief. Conservatisme is de bescherming van de sociale orde tegen de onterende aanvallen van de gecentraliseerde politieke staat (Robert Nisbet). Die argwaan tegen de overheid kende Schoo niet, of niet in dezelfde mate. Schoo was een neoconservatief, in de zin van een rechtse afsplitsing van de sociaaldemocratie. In Nederland heeft dat streven, in de tijd van De Kadt, Sal Tas en Frans Goedhart, ooit tot een nieuwe politieke partij geleid (DS’70), maar tegenwoordig leeft dat ideaal alleen nog maar voort in een groepje verspreide individuen, die in Schoo een leermeester hebben gehad.

Maar dit onvoltooide is geen rijkdom. Want alleen een vernieuwing van de PvdA langs de door Schoo uitgestippelde lijnen brengt die ‘nieuwe consensus’ nabij waaraan Nederland, ruim zes jaar na de Opstand, meer dan ooit behoefte heeft.

Recensie van: H. J. Schoo, Republiek van vrije burgers: het onbehagen in de democratie, Bert Bakker

*) Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.

24.7.08

Waarom Fortuyn?

Toen ik eind jaren tachtig in Utrecht geschiedenis studeerde, in toen ook al verwarrende tijden, stond er vaak een man voor de collegebanken die gekleed ging in een zwarte broek en een zwarte trui, grote witte basketbalschoenen droeg en tijdens het roken van minimaal één pakje Peter Stuyvesant in prachtige colleges uitlegde hoe de wereld in elkaar zat.

Die man werd later heel beroemd...

Lees de rest van deze column in Elsevier van deze week. Abonneren kan hier.