Showing posts with label HP/De Tijd. Show all posts
Showing posts with label HP/De Tijd. Show all posts

8.7.10

Politici aan hun jasje trekken

In de HP/De Tijd van deze week staat de recensie die ik heb geschreven van het boek van Elsevier-journalist Eric Vrijsen over de wereld van de Haagse politiek en media.


De periode waarin een nieuwe regering wordt geformeerd, zoals we die nu meemaken, is een aantrekkelijk Byzantijns intermezzo in het Nederlandse politieke proces. We schorten de democratie als het ware even op. De Majesteit speelt ineens een nadrukkelijke rol. Van kamers die altijd open staan, gaan de deuren nu dicht. Achter zware gordijnen wordt omzichtig gefluisterd. De directe en stoere taal van de verkiezingscampagnes maakt plaats voor wolken van woordenkraam waar alleen de echte ingewijden conclusies aan weten te verbinden. Politici voeren een ingewikkelde baltsdans op, waarin zij even gemakkelijk van partner als van muziek wisselen. En straks staat er toch ineens een club mensen met de koningin op het bordes van paleis Noordeinde. Dan hebben we toch weer een regering. Voor zolang het duurt. En dan begint het spel gewoon weer opnieuw.




Het is hard werken voor de beroepsgroep dankzij welke we iets weten van wat zich daar in de zomermaanden allemaal afspeelt in de verborgenheid van het Haagse Binnenhof. Met hun bloknoot in de hand posteren de politieke journalisten zich elke dag weer bij de ingang van de Eerste Kamer. Om een ‘quootje te scoren’, de verwachtingen vooraf en de ervaringen achteraf uit de mond van de (in)formateur en de betrokken hoofdrolspelers op te tekenen, en daaruit conclusies te trekken over welk kabinet van welke samenstelling we wel eens zouden kunnen krijgen.

Journalisten van radio en tv gaan voor de snelle quote en de mooie beelden van bekende politici die tussen de dagjestoeristen door naar hun formatieafspraak wandelen. Die quotes staan de volgende dag ook in de dagkranten, en in de betere kranten staan als het even kan meer afstandelijke en intelligente analyses van de gebeurtenissen. De afstand tot de gekte van de dag is bij de weekbladen natuurlijk nog groter. Die leveren op maandag of op dinsdag hun kopij bij de drukker in en moeten dus aan het begin van de week een idee hebben van wat de lezer het volgende weekend wil lezen. De betere weekbladjournalist slaagt er in deze situatie in om de actualiteit een plaats te geven in de trends van de langere termijn en het nieuws zo van een verhelderende duiding te voorzien voor zijn lezers.

Eric Vrijsen (1957) is zo’n journalist. Hij beoefent het ambacht al bijna dertig jaar, de laatste twintig jaar als politiek verslaggever bij Elsevier. Hij begon zijn loopbaan in 1981 bij het Eindhovens Dagblad en mocht als leerling-redacteur direct verslag doen van de pogingen van CDA, PvdA en D66 om een kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw te smeden. Ook Vrijsen ging bij de ingang van de Eerste Kamer staan om ‘bruikbare quotes’ te verzamelen. Hij wist een plekje te bemachtigen in het groepje journalisten dat zich verdrong rondom Joop den Uyl toen die het pand verliet. Maar toen kwam ook Ruud Lubbers naar buiten en bestormden de journalisten hem. Een van hen trok Lubbers zelfs aan zijn jasje om hem te dwingen stil te blijven staan en zijn vragen te beantwoorden. ‘Wilt u niet aan mijn jasje trekken!’, riep Lubbers enigszins geïrriteerd uit. Vrijsen stond erbij, zag het aan en verwonderde zich.

Vrijsen is zich altijd blijven verwonderen over dat wonderlijke Haagse huwelijk tussen politiek en pers. Hij spreekt over hun ‘onderlinge verhouding die van wezenlijke betekenis voor het systeem is, terwijl er naar buiten toe weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven. Den Haag staat bol van de stilzwijgende afspraken tussen politici en de pers. Tussen beide categorieën bestaan allerlei vanzelfsprekendheden’.

Die blijvende verwondering heeft tot de blijvende distantie geleid die Vrijsen in staat heeft gesteld om niet alleen de relatie tussen pers en politiek helder te analyseren, maar ook de politieke ontwikkelingen in Den Haag helder te blijven bekijken door een bril die niet was beslagen door bewondering of irritatie. Daarom is Vrijsen ook in staat voorbij de hektiek van de dag te kijken: dit voorjaar nog werd Rutte afgeschreven, heette de terugval van Balkenende slechts tijdelijk en zou de strijd om de grootste tussen Pechtold en Wilders gaan.

In het boek dat Vrijsen na twintig jaar Elsevier heeft samengesteld staan dertien essays over dertig jaar Haagse politiek, van die eerste zomer in 1981tot de opkomst van Balkenende, Verdonk en Wilders. Wie de Haagse politiek wil begrijpen, maar vooral: wie wil doorgronden wat zich nu precies voltrekt in dat gewoel bij de ingang van de Eerste Kamer, doet er goed aan deze zomer het boek van Vrijsen te lezen.

N.a.v.: Eric Vrijsen, Wilt u niet aan mijn jasje trekken! (uitgeverij Balans), € 17,95

15.4.10

Joseph Luns: bonhomie en bons mots

Mijn recensie in de HP/De Tijd van deze week gaat over de Luns-biografie van Albert Kersten.



Joseph Luns (1911 – 2002) is een van de bekendste en misschien ook wel beruchtste Nederlandse politici geweest. Hij begon zijn carrière als diplomaat, werd voor de KVP minister van Buitenlandse Zaken, bleef dat liefst negentien jaar lang (1952 – 1971), en werd daarna secretaris-generaal van de NAVO, van 1971 tot 1984. Luns was bovendien een verschijning: lang, een tikkeltje ijdel en deftig, maar toch vooral ook een man van de bonhomie en de bons mots. Hij zat eigenlijk nooit om een passend woord vergeleken, en was misschien wel de eerste Nederlandse politicus die van de camera hield en als het ware voor de verrekijk was geschapen.



Over een type als Luns verschenen tijdens zijn leven natuurlijk al boeken. Zo was er een boekje met de titel Gelooft u mij, het was een genoegen, en een boekje met ‘vrijmoedige herinneringen’ verteld aan journalist Michel van der Plas (Ik herinner mij). Het waren boekjes boordevol anekdotes en hilarische verhalen, moppenboeken bijna, waarin Luns zich bedoeld en onbedoeld als een conservatieve paljas afficheerde. CHU-senator Gerretson heeft wel eens gezegd dat hij zijn levenstaak zag in het ‘levensecht uitbeelden van de aartsreactionaire bullebak’. Luns had het ook gezegd kunnen hebben.

En dan is er nu de biografie van Luns door Albert Kersten. Kersten was hoogleraar diplomatieke geschiedenis aan de universiteit van Leiden en schreef ooit een mooie dissertatie over het ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens de Tweede Wereldoorlog (1981). Zijn boek over Luns is ruim 700 pagina’s dik, stevig gedocumenteerd en in vrijwel alle opzichten het tegendeel van de eerdere boekjes. Kersten is nauwelijks in de mens Luns geïnteresseerd. Zijn boek is meer een geschiedenis van de Nederlandse diplomatie en buitenlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog dan een biografie in eigenlijke zin. Over de vrouw van Luns en zijn kinderen komen we bijvoorbeeld nauwelijks iets te weten. En voor de mooie verhalen moeten we die vroegere boekjes blijven lezen. De mooiste anekdote staat niet in het boek van Kersten maar werd verteld door oud-premier Piet de Jong tijdens de presentatie van het boek in Nieuwspoort. De Jong vertelde dat hij en Luns samen over het Plein in Den Haag liepen, en dat Luns hem vertelde dat hij die nacht opnieuw zijn ‘speciale droom’ had gehad. In die droom liepen De Jong en Luns ook over het Plein en werd De Jong door een vrachtauto overreden. Liggend op straat riep De Jong zijn minister van Buitenlandse Zaken nog toe: ‘Neem het over, Joseph! Neem het over!’ (‘Joseph’ natuurlijk op zijn Frans uitgesproken.) Luns droomde ervan premier te worden, elke keer weer in elk kabinet waarvan hij deel uitmaakte.

Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat Kersten een heel ander boek heeft willen schrijven. Zijn boek gaat over de grote en memorabele momenten in de carrière van Luns, zoals de politieke strijd over de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea, zijn botsingen met de Franse president De Gaulle over de inrichting van Europa, zijn verzet tegen de geest van de jaren zestig (al bezocht Luns met een van zijn kinderen een concert van de Rolling Stones), zijn verzet tegen de te ‘lage’ huwelijken van de meisjes van Oranje, en zijn pleidooien voor minder idealisme en meer machtspolitiek realisme in het buitenlands beleid.

Kersten laat niet alleen zien dat achter de rijzige gestalte van de cabareteske Luns een onzeker persoon schuil ging, die de druk van zijn werk nauwelijks aan kon en aan flauwtes en depressies leed. Maar Luns is bovendien een persoon geweest die altijd ondergewaardeerd is. Hij was een vakman, met humor maar ook hard, die de Nederlandse verhoudingen in feite was ontgroeid en zijn levensavond doorbracht in zijn dubbele appartement in Brussel. Voor die man heeft Kersten een gepast monument opgericht.

(n.a.v. Albert Kersten, Luns: een politieke biografie; uitgeverij Boom € 39,90)

29.8.09

Martin Ros

Aan het einde van de middag van de elfde september 2001 liep ik over de Herengracht naar het station van Den Haag toen ik Martin Ros op de stoep een biertje zag drinken, omringd door uitpuilende plastic tasjes vol boeken. Hij riep me, en vroeg me: “Gaan ze ons nu allemaal dood schieten? Ohooh, zeg jij het eens, jij weet dat!” Een paar maanden later zag ik Martin Ros weer, nu in perscentrum Nieuwspoort waar Pim Fortuyn zijn boek over de puinhopen van acht jaar paars presenteerde. Ik kwam tussen Martin Ros en zijn vriend Robert Lemm te zitten, en we zagen hoe onze held Fortuyn enkele stronttaarten over zich heen kreeg. “Ze gaan hem doodschieten, hoor! Let maar op”, waarschuwde Ros. “Ze gaan hem doodschieten!”

Deze ontmoetingen waren tamelijk exemplarisch voor alle latere ontmoetingen. Er was het ongebreidelde enthousiasme en de onbegrensde gave tot bewondering. Er was de grote betrokkenheid bij de actualiteit, en een voorbeeldige openheid en onpartijdigheid. Maar omdat die onpartijdigheid bij Ros, vreemd genoeg in Nederland, ook rechts gold, dachten velen dat hij rechts wás. Maar dat was hij natuurlijk helemaal niet, deze roomse volksjongen jongen uit Hilversum.

Martin Ros heeft niet veel erkenning gekregen. Als uitgever bij de Arbeiderspers heeft hij talloze schrijvers ontdekt en begeleid en gestimuleerd. ‘Opkontjes geven’ noemde hij dat. Hij heeft boeken mogelijk gemaakt die er zonder hem nooit waren gekomen. Hij heeft twintig jaar lang iedere zaterdagochtend op een ongekend bevlogen wijze over boeken gesproken. We bleven voor hem thuis, of we reden nog een straatje om als we op zaterdagochtend een afspraak hadden en daar aan dreigden te komen terwijl Ros nog niet was uitgesproken. Hij heeft in 1966 de prachtige serie Privé Domein opgezet en daarmee recente klassieken voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Hij heeft zelf boeken geschreven over de Habsburgse kroonprins Rudolf (Bloednacht Mayerling), over de ‘zwarte Napoleon’ Toussaint Louverture, de bevrijder van de slaven op Haïti (Vuurnacht) en de ondergang van de collaborateurs van het nazisme (De jakhalzen van het Derde Rijk). Maar ook een boek over zijn wielerheld, Fausto Coppi.

De TROS heeft hem echter ontslagen als boekbespreker in de Nieuwsshow, en uitgebreid in het zonnetje gezet is hij nog nooit. Volgens Robert Lemm komt dat omdat Martin Ros net iets teveel liet zien dat niet-linkse schrijvers ook de moeite waard kunnen zijn. Hij heeft teveel vijanden gemaakt. En hij was te gevarieerd. Wie een boek over de ondergang van het Habsburgse Rijk schrijft, kan niet een boek over een wielrenner schrijven of het opnemen voor Fortuyn.

Lemm schrijft dit in een boek vol schetsen van boekenliefhebbers over hun bevriende boekenfanaat. Perry Pierik schrijft erin, de man van de uitgeverij waar Ros aan verbonden was, en Maarten ’t Hart vraagt zich af of Ros inderdaad meer boeken heeft gelezen dan hij (18.000 om 20.000). Zijn collega-uitgever Wim Hazeu schrijft over Martin Ros als auteur van essays. Ros schreef in 1967 (!) in het blad Kentering een artikel over de totaal mislukte integratie van buitenlandse arbeiders in de Nederlandse gemeenschap. Hij had het om zich heen zien gebeuren, en ‘profeteerde’ dat aan alle voorwaarden voor omvangrijke discriminatie binnen korte tijd zou zijn voldaan.

Over Ros moet natuurlijk eens, zo spoedig mogelijk wat mij betreft, een heel dikke biografie verschijnen. Dit boek is een mooi voorschotje, een opkontje, hopelijk, op de weg naar de erkenning die Ros verdient.

N.a.v. Perry Pierik (red.), Martin Ros vijftig jaar op wacht (uitgeverij Aspekt)

22.4.09

Europa's eerste revolutie*

De scheiding van kerk en staat is een christelijke verworvenheid, en het resultaat van een revolutie die wij ons weer bewust moeten worden, zo blijkt uit een magistraal boek van Tom Holland.
Hieronder mijn laatste lange recensie voor HP/De Tijd. Ik word twee keer gehalveerd: de frequentie gaat van één keer per twee weken naar één keer per maand en de lengte van 1000 naar 475 woorden.



Wie een boek opent dat begint met de zin: ‘Uitgerekend de slechtste tijd van het jaar voor een reis – en ook nog eens een heel slecht jaar’, die weet onmiddellijk dat het boek dat hij in handen houdt een bijzonder boek is. Want ook al is deze zin uit het oorspronkelijke Engels in het Nederlands vertaald, en ook al maakt de auteur zelf niet duidelijk waarnaar hij met deze woorden verwijst, je hoort toch direct de beginregels van het gedicht ‘Journey of the Magi’ van T. S. Eliot (hier geciteerd in de vertaling van Martinus Nijhof):

Het was een koude tocht,
En de slechtste tijd van het jaar
Voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
De winter op zijn strengst.


In het oorspronkelijke gedicht van Eliot staan deze regels tussen aanhalingstekens. Zij zijn een citaat, afkomstig uit een zeventiende-eeuwse preek, uitgesproken door Lancelot Andrewes, een bisschop die Eliot zo zeer om zijn ingetogen proza bewonderde dat hij hem niet alleen citeerde in een gedicht (zonder bronvermelding), maar ook een heel essay aan hem wijdde.

T. S. Eliot, een zeventiende-eeuwse bisschop, een gedicht en een preek over de lange en moeitevolle reis van de Bijbelse ‘wijzen uit het oosten’, die een ster aan de hemel hebben zien staan en door die ster te volgen uitkomen bij de stal in Bethlehem waar de Zoon van God is geboren – deze hele traditie klinkt mee (maar voor hoeveel mensen is dit nog herkenbaar?) in de openingszin van het nieuwe boek van Tom Holland.

Holland gebruikt het citaat niet voor een betoog over de wijzen uit het oosten, maar voor de barre tocht die de Duitse keizer Hendrik IV in 1076 met een gevolg van zo’n vijftig man aflegde. Het was het einde van de decembermaand, het sneeuwde al weken achter elkaar en in de Alpen lag de sneeuw hoger dan ooit. Hendrik en zijn gezelschap, die zigzaggend de steile Mont Cenis beklommen, werd dan ook door de lokale bevolking geraden terug te keren en de missie tot het voorjaar uit te stellen.

Maar dat deed Hendrik niet. Hij zette door, sneeuwstormen en strenge vorst trotserend, soms op handen en voeten kruipend, gewond en geschaafd, tot eind januari van het jaar 1077 aan toe. Het laatste stuk van zijn reis, die als bestemming een vesting in de Apennijnen had – het kasteel Canossa - , liep hij blootsvoets en ging hij gehuld in wol, zonder enige koninklijke luister. Hij hield zijn hoofd gebogen en tranen stroomden over zijn gezicht. Hij verdroeg de vernedering om drie dagen lang, te midden van andere boetelingen, rillend van de kou in de sneeuw voor de poorten van de binnenmuur van het kasteel te wachten.

Wat bezielde Hendrik, keizer van Duitsland, voortzetter van de traditie van de Romeinse keizers, om deze barre tocht op zo’n onwaardige manier af te leggen?
In het kasteel van Canossa bevond zich de paus, Gregorius VII, opvolger van Petrus, plaatsbekleder van Christus op aarde, vader van de wereldkerk. Hij had zich daar verscholen omdat hij wist dat de keizer in aantocht was, en hij had alle reden om te denken dat hendrik uit was op wraak. In het voorjaar van 1076 had de paus de keizer geëxcommuniceerd. Aanleiding was een poging van Hendrik geweest om de paus – die in de ogen van de keizer een bedreiging voor de christenwereld vormde – te dwingen tot aftreden. Dat was niet ongebruikelijk, dat een keizer zo iets deed. De oude en officiële theorie van paus Gelasius luidde weliswaar dat de paus een zwaardere verantwoordelijkheid had dan de keizer, ook in wereldlijke aangelegenheden, maar in de praktijk hadden de meeste pausen niet zonder de bescherming van de keizer gekund.
Maar Gregorius was net uit iets ander hout gesneden. Hij weigerde zich aan keizer Hendrik te onderwerpen en koos voor de tegenaanval. Hij plaatse hem buiten de kerk en liet weten dat alle onderdanen van de keizer hem, hun wereldse heerser, niet langer trouw en gehoorzaamheid verschuldigd waren. En dat hadden de Duitse vorsten zich geen twee keer laten vertellen. Zij beraamden plannen om de keizer ten val te brengen en het keizerrijk was daarmee onbestuurbaar geworden.

Vandaar dus de tocht en de haast van Hendrik. Dat was, naar de paus ook al snel duidelijk werd, geen wraaktocht maar één lange boetedoening om de excommunicatie ongedaan te maken en weer in de gunst van de kerk te komen.

Na die drie dagen die Hendrik voor de poorten van de vesting had doorgebracht, verkleumd biddend en smekend, had de paus de binnenpoorten laten ontgrendelen en Hendrik toegelaten. Hij vergaf hem met een pontificale kus.

Er was hier meer aan de hand dan een botsing tussen de twee grote ego’s van een kerkelijk en een wereldlijk vorst. De onderhandelingen tussen paus Gregorius en keizer Hendrik resulteerden in een nieuwe stand van zaken die volgens befaamde mediëvisten ‘het opmerkelijkste feit uit de middeleeuwse geschiedenis’ mag heten. Er voltrok zich een revolutie, die even ingrijpend was als later de Reformatie, de Renaissance of de Franse Revolutie. Er werd een nieuwe wereldorde gesticht. De wereld werd in deze zogeheten ‘investituurstrijd’ in tweeën gedeeld. Er kwam een domein voor het geestelijke en een domein voor het wereldlijke. Koningen mochten zich niet meer met de zaken van de kerk bemoeien. Kerk en staat werden gescheiden.
Het is opmerkelijk dat deze stap vooruit, gezet door de Rooms-Katholieke Kerk, niet het krediet heeft gekregen die zij verdient. ‘Wij gaan níet naar Canossa!’, riep de Duitse kanselier Bischmark in 1872 in de Rijksdag uit, en hij bedoelde daarmee dat het hem niet zou gebeuren dat de kerk de Duitse opmars naar verlichting en vooruitgang zou tegenhouden. En de scheiding van kerk en staat heet in onze dagen een verworvenheid van de Verlichting, geclaimd door liberalen en ander onchristelijk volk.

Dat Gregorius niet de roem en faam van een Luther, Erasmus of Voltaire heeft gekregen, komt volgens Holland doordat de revolutie die hij voltrok voltooid is en het ideaal een vanzelfsprekende zaak is geworden. Dat kerk en staat los van elkaar moeten bestaan, is sinds de elfde eeuw een fundamenteel gegeven in de Europese samenleving en cultuur.

Wij kunnen ons niet meer voorstellen dat deze eerste Europese revolutie ook anders had kunnen aflopen. ‘Zelfs de recente instroom van omvangrijke groepen immigranten uit niet-christelijke culturen kan het geheugen in het westen op dit punt nauwelijks opfrissen’, schrijft Holland. ‘Over bijvoorbeeld de islam wordt vaak gezegd dat die nooit een reformatie heeft gekend – terwijl het meer hout zou snijden om te zeggen dat die godsdienst nooit een ‘Canossa’ heeft gekend. Voor vrome moslims van nu is het idee van een scheiding tussen politiek en religie even verwerpelijk als voor de meeste tegenstanders van Gregorius toen.’

Tom Holland (1970) heeft opnieuw – na Perzisch vuur uit 2007 over de eerste oorlog tussen Oost en West, en na Rubicon uit 2006 over het einde van de Romeinse Republiek – een fantastisch boek geschreven, adembenemende lectuur over een revolutie die uit ons gemeenschappelijk geheugen is verdwenen, over een vanzelfsprekendheid die wij ons weer bewust moeten worden om een terugval in de situatie van vóór die revolutie te voorkomen.


Tom Holland
De gang naar Canossa
Athenaeum € 29,95


* eerder verschenen in HP/De Tijd

25.2.09

Bijtend als koude jenever

HP/De Tijd organiseert volgende week vrijdag 6 maart, samen met NRC Handelsblad en Trouw, een bijeenkomst over haar oud-columnist Jacques van Doorn, van wie postuum een dikke bundel artikelen is verschenen. Die zijn zeer informatief, maar niet zo leesbaar als zijn columns.

Hans Jansen, de geleerde arabist, mag nog wel eens in tv-programma’s komen opdraven om de islam aan het Nederlandse volk uit te leggen, als een soort seksuele voorlichting aan kinderen van zes. Tijdens een van zijn optredens werd hem eens gevraagd hoe dat toch zat met dat avondje dat aan het einde van de week waarin Theo van Gogh was vermoord, ergens in Amsterdam Oud-Zuid was belegd en waar ‘de vrienden van Ayaan’ bijeen waren geweest. Zo kort na de moord verdiende het natuurlijk aanbeveling daar niet al te veel over te zeggen. En om er maar helemaal vanaf te zijn, zei Jansen op een gegeven moment dingen waarvan hij vermoedde dat de vragensteller die graag wilde horen. En hij sprak in beelden, want dat wilde de vragensteller vermoedelijk vooral.

En zo begon Jansen te praten over het prachtige servies van de gastvrouw, het bijpassende bestek, de schitterende servetten, de kaarsen op tafel en de glazen als bokalen waar het heerlijkste wat de aarde had voortgebracht met gulle hand in uitgeschonken werd, etc., etc. En inderdaad, kort daarop werd televisiekijkend Nederland vergast op minutenlang bewegende beelden van soepterrines die in soepborden werden leeggegoten, tegen dreigende achtergrondmuziek en gemeenplaatsen met suggesties over de aanwezigheid in Nederland van een geheim anti-islamitisch genootschap.

Zo heeft Hans Jansen het verteld (in de HP/De Tijd van 19 december 2008), maar wat hij er niet bij vertelde was dat de heren die daar aanwezig waren geweest en er door de progressieve media van werden verdacht tot de hofhouding van de Somalische vrijheidsstrijdster te hebben behoord, zichzelf helemaal niet aanduidden als ‘vrienden van Ayaan’. Zij noemden zich ‘de vrienden van Van Doorn’.

Van Doorn, dat was Jacques van Doorn, of beter: J. A. A. van Doorn, de geleerde socioloog, de ‘sceptische liberaal-conservatief’, die in zijn column in HP/De Tijd en in de zaterdagse Trouw juist die vermaledijde, ‘neoconservatieve’ vrienden van Ayaan Hirsi Ali met grote regelmaat op de korrel nam. Zijn vrienden waren zij dus zeker niet. Dat zij zich toch als zodanig aanduidden, was een blijk van respect. Een stukje van Jan Blokker of Bert Wagendorp, van Dick Pels, Sjoerd de Jong of Willem Breedveld, ach, daar lagen de heren niet van wakker. Maar die stukken van Van Doorn, dat was andere koek: goed onderbouwd, goed geschreven, puntig en scherp, en vaak raak. En die deden dan pijn.

Van Doorn (geboren in 1925 in Maastricht) is bijna een jaar geleden, in mei 2008, in zijn woning in Sint Geertruid op 83-jarige leeftijd overleden aan de gevolgen van botkanker. De meeste mensen zullen hem gekend hebben als columnist, een ambacht dat hij tot een week voor zijn dood is blijven beoefenen. Hij schreef ook jarenlang voor de NRC, maar vertrok er in 1990 omdat de hoofdredactie zich had gedistantieerd van een column waarin hij zich over de zelfcensuur van joodse journalisten had uitgelaten. Na een spijtbetuiging door de krant ging hij vanaf 2005 zo af en toe ook weer voor de NRC schrijven. Sociologen kennen hem als de auteur van het boek Moderne sociologie, dat in 1959 verscheen en jarenlang als standaardwerk gold, en als hoogleraar aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Een breder publiek kent hem ook van het boek Ontsporing van geweld, een van de eerste kritische publicaties over de politionele acties in Indonesië (waar Van Doorn zijn diensttijd doorbracht).

Van Doorn was een kundig en gedistantieerd waarnemer. Hij had daarbij zijn afkomst en ontwikkeling mee. Als Hollandse jongen groeide hij op in Maastricht, hij leefde als agnost in een rooms milieu, was afkomstig uit een kleinburgerlijk milieu maar kreeg omgang met intellectuelen, maakte als Nederlandse jongen de Duitse bezetting mee en was als Nederlands soldaat drie en een half jaar in Indonesië. Hij zag niets in 1968, en hoe vernieuwend hij ook was, de generatie die 1968 droeg wraakte hem en dankte hem af. De overdrijving en overvraging uit die jaren dreef hem in het kamp van de voorzichtige, sceptische, afstandelijke conservatieven, het kamp waarvan ook J. L. Heldring deel uitmaakt. De redacteuren vergelijken hem met Jacques de Kadt en Raymond Aron, en dat is niet ten onrechte. Hij keerde zich tegen de depolitisering van de jaren negentig, maar ook tegen de reactie op die depolitisering in het populisme. Hij keerde zich aanvankelijk tegen het paternalisme van politici, maar hekelde uiteindelijk vooral de manipulaties van de populisten die ‘de onmondige kiezersmassa’ bedrogen. Van Doorn zelf wist het tegen het einde van zijn leven ook niet meer zo precies.

Nadat Van Doorn in december 2005 te horen had gekregen dat hij aan een ernstige ziekte leed, voltooide hij zijn studie over de sociaal-democratie in Duitsland. Die studie (Duits socialisme) verscheen in juni 2007 (besproken in de HP/De Tijd van 29 juni 2007). Tegelijkertijd vroeg hij twee bevriende Amsterdamse hoogleraren, de politicoloog Jos de Beus en de historicus Piet de Rooy, om een selectie bijeen te brengen uit de artikelen en essays die hij in een reeks van jaren over de Nederlandse geschiedenis en samenleving had geschreven. Het slothoofdstuk, 15.000 woorden lang over het herfsttij van onze democratie, is nieuw, maar stond ook al in het eerste nummer van deze jaargang van de HP – als een soort hommage aan de oud-columnist.

De bijeengebrachte studies vormen samen een boeiende geschiedenis van de ingrijpende veranderingen in de Nederlandse samenleving in de twintigste eeuw. Van Doorn zag scherp. Als een van de eersten zag hij het autochtone verzet in Rotterdam tegen de komst van immigranten (in 1972!), en als een van de eersten zag hij hoe de verzorgingsstaat overbelast raakte en de burgers veel te afhankelijk maakte. Dat laat echter onverlet dat al die artikelen erg gedetailleerd en uitvoerig zijn, en daar is niets op tegen, op zich, want er valt bij Van Doorn heel veel te leren over de ingrijpende veranderingen van de Nederlandse samenleving in de twintigste eeuw, maar ze missen de kracht van zijn columns en kortere werk.

De Beus en De Rooy schrijven in hun inleiding dat de columns in deze bloemlezing buiten beschouwing zijn gelaten omdat Gerry van der List, tegenwoordig redacteur van Elsevier, in 1996 De draagbare Van Doorn publiceerde, waarin die columns goeddeels terug te vinden zouden zijn. Maar daar gaan beide heren toch geheel voorbij aan het feit dat van Doorn beroemd en berucht is geworden als deelnemer aan het debat dat sinds de moorden op Fortuyn en Van Gogh de Nederlandse samenleving heeft beheerst: dat over de islam en de multiculturele samenleving.

Van Doorn was de publicist die niet gemakkelijk in een bepaalde positie te vangen was. Over de multiculturele samenleving schreef hij dat zij niet langer kon worden gezien als ‘een ontmoetingsplaats van culturen en religies maar als een kruitvat dat door de overheid bij voortduring moet worden natgehouden’. Dat is een vergaande constatering, want hoe is dat kruitvat ontstaan, dat wil je dan toch ook graag weten. Over de islam schreef Van Doorn dat zij ‘als een brok graniet in ons vlakke religieuze landschap ligt. Wie erop bijten wil, bijt op graniet.’ Bijtend als koude jenever, noemen de twee redacteuren zijn redeneertrant terecht.

Maar die kritische houding jegens het multiculturalisme en de islam hebben Van Doorn niet in het kamp van de vrienden van Van Doorn gebracht. Integendeel. Het kruit uit Van Doorns vat werd steevast afgeschoten op de nieuwe neoconservatieven: op George W. Bush en op ex-VVD’ers in Nederland als Hirsi Ali, Verdonk en Wilders. Hij ergerde zich zozeer aan deze rotzooitrappers (zoals hij ze zag) dat hij het bestond om begrip op te brengen voor de moslims die de afvallige Ehsan Jami klappen gaven. ‘Wie kaatst moet de bal verwachten’, was Van Doorns commentaar in de NRC.

Gezien het soort conservatisme dat Van Doorn wilde belichamen, is die positie volstrekt begrijpelijk. Maar ook die stukken over de populistische revolte in Nederland moeten snel bij elkaar worden gebracht en in hun historische context worden toegelicht.

N.a.v. J. A. A. van Doorn, Nederlandse democratie (uitg. Mets & Schilt)

11.2.09

Dalrymple krijgt kritiek van links*

De Britse cultuurcriticus Theodore Dalrymple, al jaren een favoriet van alles wat rechts en conservatief is, krijgt nu ook kritisch weerwerk in Nederland, van linkse academici, al is hun kritiek niet erg overtuigend omdat de alternatieven vaag blijven.


‘Een spook waart door de westerse wereld: het spook van de onderklasse’, schreef de spraakmakende cultuurcriticus Theodore Dalrymple in 2004 aan het begin van zijn boek over het Leven aan de onderkant. ‘Er waart een plaaggeest door links Nederland. Zijn naam is Theodore Dalrymple en hij brengt een inconvenient truth’, schrijft een Nederlandse socioloog aan het begin van een artikel dat deel uitmaakt van een hele bundel met kritische reacties op Dalrymple.

De inconvenient truth die Dalrymple sinds een jaar of vijf in Nederland uitdraagt, is vooral gericht tegen de opvatting dat mensen – hun gedrag, hun denken en hun levenswijze – gedetermineerd zijn door de omstandigheden waarin zij zijn opgegroeid, het soort jeugd dat zij hebben gehad en de kansen die zij hebben gekregen. Daarmee keert Dalrymple zich ook tegen een hulpcultuur die ervan uitgaat dat de problematiek van de achterstandswijken uitsluitend moet worden aangepakt door er de materiële leefomstandigheden te verbeteren. In plaats van de bewoners van die wijken als willoze slachtoffers van hun omstandigheden te zien, zouden we ze volgens Dalrymple op hun eigen kunnen en verantwoordelijkheid moeten aanspreken. En als ze verslaafd zijn, moeten we ze niet als zieken benaderen. Het roken van heroïne is vooral een moreel en mentaal probleem.

Er zijn volgens Dalrymple nu eenmaal culturen die niet in hun waarde moeten worden gelaten, maar bijgestuurd en verheven dienen te worden. Dat lukt ons echter niet zo lang ons denken gevangen blijft zitten in egalitarisme en cultuurrelativisme, want dan zijn verschillen in cultuur altijd principieel gelijkwaardig. De ene cultuur is niet inherent beter dan de ander, zo heeft een ruimdenkende elite van politici en academici vastgesteld. En daarmee hebben ze een systeem gecreëerd waarin mensen slachtoffer blijven en de onderklasse in stand wordt gehouden. Dwars tegen de ideologie van het relativisme in, tegen de politieke correctheid ook, tegen het vulgaire doorbreken van taboes in de moderne kunst en tegen de vermeende ruimdenkendheid van de elites propageert Dalrymple een terugkeer naar het klassieke beschavingsideaal, met veel positieve waardering voor het christelijk geloof als moreel kompas.

Dalrymple – pseudoniem van Anthony M. Daniels (1949) – is een ervaringsdeskundige. Hij werkte niet alleen in ontwikkelingslanden als Tanzania en Zimbabwe, maar vooral jarenlang als arts en psychiater met hoeren, junks, alcoholisten en criminelen in een ziekenhuis en gevangenis in een achterstandswijk in de Engelse stad Birmingham. Zijn patiënten, zo bleek, verontschuldigden zich voor hun wangedrag met behulp van argumenten die hulpverleners hun hadden ingefluisterd. Sinds zijn pensionering in 2005 woont Dalrymple op het Franse platteland.

Dalrymple’s boeken hebben vooral in Nederland een warm onthaal gevonden. Het opvallende en aardige is dat het werk van Dalrymple, een uitgesproken en erudiete conservatief, niet alleen in ‘rechtse’ kringen is verwelkomd, maar dat ook politici en intellectuelen die zich door zijn kritiek getroffen konden voelen, zich met hem hebben ingelaten. PvdA-Kamerlid Jeroen Dijsselbloem heeft Dalrymple regelmatig genoemd en geprezen. In de NRC prees Bas Heijne de ‘nietsontziende manier waarop Dalrymple zich tegen de gemakzuchtige aannames van het correct denkende establishment keert’. En Hans Wansink schreef in de Volkskrant dat de Nederlandse bijstandscultuur inderdaad funest is omdat die cultuur ‘mensen in de onderklasse berooft van de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor je lot en dat je je eigen omstandigheden in principe kunt verbeteren’.

En dan is er nu, bij de uitgeverij van Edo Klement in Kampen, een boek verschenen dat kritisch weerwerk aan de opvattingen van Dalrymple biedt. De tien reacties zijn gegroepeerd rondom drie thema’s: cultuur en beschaving, sociaal werk en de cultuur van de onderklasse, en conservatisme en beschaving. Zij worden voorafgegaan door een nog niet eerder verschenen essay van Dalrymple zelf, waarin hij nog eens uitlegt wat het verschil tussen hoge en lage cultuur is en wat de sociale en culturele schade is die voortvloeit uit de ontkenning van dat onderscheid. De meeste auteurs zijn verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven, uit Nederland doen Evelien Tonkens en Hans Boutellier mee. Boutellier schrijft in deze bundel dat de bijdragen van Tonkens aan het debat vooral van ‘geworstel’ getuigen en dat de heldere stellingname van Dalrymple in vergelijking daarmee een verademing is. Dat ben ik met hem eens.

De toon van de bijdragen is respectvol. Dalrymple wordt niet alleen om zijn inhoudelijke bijdrage en heldere stijl geprezen maar ook om zijn ‘Brits flegma en de zelfrelativerende toon van een gentleman. Belezen en wereldwijs werpt hij zich op als een authentieke, conservatieve stem.’

Het deel van de bundel dat aan Dalrymple’s conservatisme is gewijd (vier essays) is welwillend maar loopt niet over van begrip. Dat wil zeggen: wat voor Dalrymple en conservatieven van gelijke snit haast vanzelfsprekend is, wordt in deze bijdragen onnodig filosofisch geproblematiseerd. ‘Dalrymple’s conservatisme is een pleidooi voor volksverheffing, voor cultuur in het algemeen, voor ontwikkeling, voor inspanning in plaats van ontspanning, voor beheersing in plaats van ontlading’, stelt een van de auteurs, Thomas Nys, terecht vast. Die auteur weet ook dat die visie terug gaat op de overtuiging dat er zoiets als een permanente morele orde bestaat, een ‘geografie van goed en kwaad’, maar tegelijk stelt hij vast dat conservatieven geen archimedisch punt kunnen vinden om hun moraal een stevig fundament te geven. En daarom kunnen zij nooit een oplossing aandragen. Die kritiek ziet over het hoofd, zou Dalrymple zeggen, dat dat fundament wel degelijk gelegd is maar dat hij – ‘ik ben maar gewoon een dokter’ – alleen kan vaststellen wat er mis gaat en waarom een terugkeer naar een oudere traditie heilzaam is.

De meeste bijdragen in deze bundel zijn helaas niet zo helder en leesbaar als die van Dalrymple zelf. De lezer moet zich door nogal wat jargon heen bijten. Als de een de ‘egalitair-liberale verstandhouding’ beschrijft en ‘afweegt’, is een ander bezig de ‘grond te bevragen waarop Dalrymple zijn standpunten bouwt’. Soms wordt de toon wat onhebbelijk. Er wordt te gemakkelijk met termen als ‘markt’ en ‘neoliberaal’ gesmeten, en Dalrymple’s klachten heten ‘gratuit’, zijn aanpak ‘te simplistisch’, zijn beeld van armoede ‘ongenuanceerd’. Wat wordt daar tegenover gesteld?

In de meest leesbare bijdrage, die van Hans Boutellier (de Nederlandse socioloog die aan het begin van dit artikel al aan het woord kwam), wordt Dalrymple enerzijds geprezen vanwege zijn kritiek op ‘de links-libertaire mentaliteit’, maar anderzijds heet hij ‘niet boeiend’ en ‘oninteressant’ omdat hij zich in zijn zoektocht naar nieuwe coherentie en orde zich voor ‘nieuwe realiteiten’ zou afsluiten. In de nieuwe verhoudingen van de netwerksamenleving, die ‘onvermijdelijk’ tot een ondergang van een oude beschaving leiden, past een nieuwe moraal. Wat is die nieuwe moraal?

Boutellier definieert die als een zoektocht naar ‘de inherente zin van de sociale praktijk’. Een pagina later herhaalt hij deze formulering. Je slaat de bladzijde nog eens om en dan blijkt het artikel afgelopen te zijn.

Deze bundel is een mooi initiatief. En ik wens allen die beseffen dat Dalrymple gelijk heeft met zijn kritiek op de links-libertaire ondermijning van de beschaving maar terugdeinzen voor zijn conservatieve alternatief heel veel succes bij het formuleren van hun eigen alternatief. Maar zo schiet het natuurlijk niet op. ‘Het gaat hierbij’, schrijft Boutellier, ‘om een nadrukkelijke dialoog over de inhoudelijke kern van de praktijk, zonder welke deze praktijk als zinloos kan worden beschouwd’. Zo is dat!

N.a.v. Jelle Zeedijk e.a.
Bedrogen door de elite?
Klement / Pelckmans € 19,95

*(Ook verschenen in HP/De Tijd)

28.1.09

Gedoe om Geert

Nu het Amsterdamse Hof heeft bepaald dat het Openbaar Ministerie Geert Wilders moet gaan vervolgen, staat Wilders sinds vorige week opnieuw in het middelpunt van de mediabelangstelling. Mijn column in Elsevier en mijn recensie in de HP/De Tijd (over een recent essay van Joost Zwagerman) gaan beide over het 'gedoe om Geert'.



Dwaze rechters

Geert Wilders blijft voor velen een ongrijpbaar fenomeen. Als hij onthult dat het zoontje van een ervaren NRC-journalist hem met de dood heeft bedreigd en dat die journalist een vervelend stukje over hem heeft geschreven nadat hij (Wilders) heeft geweigerd om geen aangifte te doen, offert een instituut als NRC Handelsblad die journalist gewoon op. Wanneer Wilders onthult dat hij na de Europese verkiezingen met het Vlaams Belang wil gaan samenwerken, kraait daar geen haan naar – terwijl de associatie met Filip Dewinter voorheen afdoende was om Wilders voorgoed in diskrediet te brengen. Als hij (zo goed als zeker) liegt in het grote Fitna-debat maar een onderzoek naar de precieze gang van zaken weigert, komt hij daar gewoon mee weg – ook als kort daarop blijkt dat een meerderheid van de bevolking denkt dat niet hij maar de regering heeft gelogen. En nadat het Amsterdamse Hof vorige week had aangekondigd dat het Openbaar Ministerie Wilders toch maar moet vervolgen vanwege zijn ‘haatzaaiende’ uitlatingen over de islam, waren de reacties van zijn collega-politici tamelijk afgepast. Velen, aangevoerd door Mark Rutte, vonden toch vooral dat de vrijheid van meningsuiting niet in gevaar mag komen.

Wilders is veel in het nieuws en er wordt veel over hem gesproken, maar waar haast niemand het over heeft, is de vraag wat nu precies de functie van zijn PVV is.

Die vraag is eigenlijk tamelijk gemakkelijk te beantwoorden. Er zijn honderdduizenden Nederlanders die zich meerdere malen per week verbijten over wat zij in de krant lezen over geweld, achterstandswijken en moslims. Vroeger sloeg die afkeer bij hen naar binnen omdat niemand publiekelijk uiting aan hun onrust gaf. Nu weten al die mensen dat Wilders’ adjudant, Fleur Agema, diezelfde ochtend al in alle vroegte naar een benzinestation langs de rijksweg is gereden, daar alle kranten heeft gekocht, die heeft gelezen en over alle berichten al lang schriftelijke vragen heeft gesteld of een spoeddebat heeft aangevraagd. En daarna weer is gaan slapen.

Dat kunnen wij vervolgens ook doen, dankzij de PVV, gewoon verder slapen.

Want het punt is dat de PVV wel honderden Kamervragen stelt en debatten aanvraagt, en dat er erg veel wordt gesproken over de onderwerpen die de PVV aansnijdt, maar dat er natuurlijk helemaal niets verandert. Als Wilders al de intelligentie heeft om dat zelf ook vast te stellen, kan het hem niets schelen. Hij stijgt in de peilingen, en hoeft dus nog niet te emigreren.

De functie van Wilders en zijn PVV in ons politieke systeem is dus die van bliksemafleider. Hoezeer hij zich ook als buitenstaander opstelt, in feite is Wilders degene die het systeem in stand houdt en versterkt. Het politieke systeem heeft hem geabsorbeerd voert hem in zijn gelederen op als het grote excuus aan de kiezers. Het onbehagen wordt vertolkt! Maar ondertussen is die nieuwe Europese Grondwet er gewoon gekomen, wordt de greep van de overheid op de samenleving alleen maar groter en gaat de islamisering gewoon door. En iedereen vindt dat prima. Het zou pas vervelend worden wanneer het systeem als zodanig ter discussie zou worden gesteld (zoals Pim Fortuyn deed), maar dat snapt Wilders niet, of juist heel goed: hij begrijpt dat zelfs hij alleen binnen dat systeem kan gedijen.

Binnen de politieke en maatschappelijk elite begrijpt iedereen dat ze het spel met Wilders zo moeten spelen. Behalve die dwaze Amsterdamse rechters. Die willen Wilders nu gaan vervolgen, uitsluiten, in de gevangenis gooien, onschadelijk maken. Daarmee roepen zij, dom genoeg, niet alleen een maatschappelijke discussie op over de samenstelling en politieke voorkeuren van de Nederlandse rechterlijke macht als zodanig, maar maken zij ook de repressieve tolerantie van het systeem als zodanig ongedaan. Ze maken van Wilders een held buiten het systeem, en maken hem daarmee zo groot dat hij voor dat systeem zelf een bedreiging kan gaan vormen.

Wee u, gij rechters! Wee u, gij Wilders! Jullie trekken elkaar mee in een wedloop die alleen in de chaos van een imploderend systeem kan eindigen.

Bewust of onbewust hebben Wilders’ collega-politici vorige week aangevoeld dat het Amsterdamse hof een ontwikkeling in gang kan gaan zetten waarbij zij uiteindelijk alleen maar te verliezen hebben. Vandaar dat ze maar weer over de vrijheid van meningsuiting begonnen. En zo’n implosie van het systeem waartegen hij zich zegt te keren, wil Geert Wilders zelf ten diepste ook helemaal niet. Hij is zich rot geschrokken, vorige week, bij dit vooruitzicht, dat voor hem alleen in een vlucht naar het buitenland kan uitmonden.

(eerder verschenen in Elsevier)



Ontmaskerd verraad?*

Joost Zwagerman schrijft scherpzinning over de oud-linkse hypocrisie maar kan de vraag waarom zijn vijanden zo hypocriet zijn, zelf ook niet beantwoorden.


Tegen Geert Wilders is blijkbaar geen kruit gewassen. Al ruim vier jaar proberen collega-Kamerleden hem te negeren, te demoniseren of verbaal tegenpartij te bieden, maar tevergeefs. In het afgelopen weekend maakte Wilders’ PVV een sprong in de peilingen, van 17 naar 20 zetels, elf meer dan de partij er nu heeft. Daarmee is de PVV nu even groot als de VVD, de partij die hij in de zomer van 2004 verliet.
Die sprong volgde direct op de aankondiging van het Amsterdamse gerechtshof dat het Openbaar Ministerie Wilders toch moet gaan vervolgen vanwege zijn uitspraken over de islam. Die zijn zo ruig en generaliserend dat er sprake is van belediging, discriminatie en haatzaaien en daarmee van een overschrijding van de grens van de vrijheid van meningsuiting. Berucht zijn vooral de uitlatingen van Wilders waarin hij de islam met het nazisme vergelijkt en de Koran met Hitler’s Mein Kampf. In een van de aanklachten tegen Wilders, die van advocaat Gerard Spong, wordt daar protest tegen aangetekend. In diezelfde aanklacht wordt Wilders zelf direct vergeleken met nazi-propagandist Joseph Goebbels.

Een van de weinigen die zich over dat voortdurende meten met twee maten verbaast, is Joost Zwagerman. Zwagerman (1963) is een succesvol schrijver, maar ook een columnist die met grote regelmaat scherpe stukken in de krant schrijft tegen de leegte en verwarring op links. Hij bundelde die stukken in Hollands welvaren en publiceerde het pamflet De schaamte voor links (2007), waarin hij die verwarring vaststelde in het normen-en-waarden-debat, de multicultuur en de uitholling van het onderwijs. Bezorgd stelt Zwagerman vast dat links het initiatief voor het debat uit handen heeft gegeven aan een ‘gelegenheidscoalitie van christenen en neoconservatieven’. En gek genoeg is Zwagerman van mening dat die alliantie alleen door een andere coalitie kan worden doorbroken: een nieuwe progressieve partij van PvdA en SP, ‘eventueel’ aangevuld met GroenLinks. Volkskrant-journalist Martin Sommer stelde al eerder vast dat ‘des lezers klomp’ hier toch breekt: want met die suggestie zijn we ‘niet bij de toekomst van links zoals Joost Zwagerman denkt, en zelfs niet bij de linkse toekomst van gisteren. Dan zijn we aanbeland in de toekomst van eergisteren’.

Juist op het moment waarop de komende vervolging van Wilders volop in het nieuws is, is er een nieuw boekje van Zwagerman verschenen, een bundeling van een eerder gepubliceerd essay en de tekst van een lezing: Hitler in de polder & Vrij van God. IJverig en scherpzinnig gaat Zwagerman in beide teksten tekeer tegen de ‘lelieblanke elite’ van oud-linkse schrijvers die zich zelf in het verleden vermeiden in beledigende teksten over alles wat christelijk was of naar het christendom riekte en die zich nu woest maken op publicisten die met evenveel enthousiasme het islamitisch geloof te lijf gaan. Met Wilders is Zwagerman van mening dat de aankondiging van het Hof een zwarte dag voor de vrijheid van meningsuiting is. Verder distantieert hij zich natuurlijk nadrukkelijk van Wilders, die hij, ‘zoals filmregisseur Eddy Terstall het altijd zegt, obsesionado’ noemt. ‘Hij is geobsedeerd door de islam en door degenen die in Nederland deze religie aanhangen. Zijn obsessie geeft hem in de meest bedenkelijke en smakeloze ideeën rond te strooien’. Maar, zo vraagt Zwagerman zich ook af, ‘zijn die ideeën een-op-een vergelijkbaar en onderling uitwisselbaar met het gedachtegoed van de nazi’s, die een systematische uitroeiing van de Joden in en buiten Europa voorstonden?’

De kracht en waarde van beide essays is wat mij betreft vooral gelegen in de ijver en verbetenheid waarmee Zwagerman oud-linkse schrijvers als Jan Blokker, Hugo Brandt Corstius, J. A. A. van Doorn en Frits Abrahams achtervolgt. Het lijkt wel alsof hij Fortuyns aansporing ‘Achtervolg ze tot in de hel’ als een persoonlijke opdracht is gaan opvatten.

Zo achterhaalt hij dat Frits Abrahams van de NRC ooit door de Bond tegen het Vloeken is aangeklaagd wegens godslastering. Abrahams had namelijk geschreven dat hij een ‘oud boekske’ had ingezien en dat God daarin op een nogal curieuze manier werd voorgesteld. De bewoordingen die Abrahams daarbij gebruikte, waren volgens de Bond godslasterlijk en vandaar de rechtszaak, die Abrahams overigens won. Maar Abrahams is nu zelf op de stoel van de Bond tegen het Vloeken gaan zitten door zich te beklagen over de hoge toon waarop Ehsan Jami afscheid nam van het geloof waarin hij was opgegroeid. Waarom eiste Abrahams in zijn kritiek op het christendom een vrijheid van meningsuiting voor zichzelf op die hij Jami niet vergunt?

Zwagerman herinnert ook aan de steun die Jan Blokker in 1989 gaf aan de schrijver Salman Ruhsdie, toen deze door een fatwa van ayatollah Khomeiny was getroffen. Blokker maakte zich destijds erg kwaad over diegenen die enig begrip opbrachten voor de gekwetstheid van sommige moslims. ‘Waarom zou ik?’, schreef Blokker in 1989, ‘begrip moeten hebben voor mohammedanen die op de maat in woede uitbarsten, zinloze heilige oorlogen uitvechten, boeken verbranden?’
Toen Ayaan Hirsi Ali in Nederland haar strijd tegen het vrouwonvriendelijke karakter van de islam begon, was Blokker er als de eersten bij om haar de mond te snoeren. Vrouwtje Ayaan moest haar mond houden, en niet zo provoceren.

Zwagerman dwarrelde zelf uiterst vreedzaam van zijn katholieke geloof af en wil dat iedere Nederlander, christen of moslim, diezelfde weg kan gaan. Wat Karel van het Reve over het Oude Testament beweerde, moet iedere moslim in Nederland over de Koran kunnen beweren. Dezelfde vrijheid van meningsuiting dus voor de autochtoon die het christendom bekritiseert als voor de allochtoon die de islam bekritiseert. Dat ‘de Hollandse culturele elite’ een status aparte voor islamcritici en ex-moslims heeft geschapen, noemt Zwagerman het ‘nieuwe verraad der klerken’ dat ‘ontmaskerd’ moet worden.

Maar doet Zwagerman dat ook? Ontmaskert hij dat verraad? Beantwoordt hij, met andere woorden, de vraag waarom die elite ogenschijnlijk met twee maten meet en voor zichzelf een recht op kritiek op de christelijke religie opeist dat het critici van de islam ontzegt?

Zwagerman heeft het ook over Hugo Claus, die bejubeld is vanwege zijn uitspraak over de grote kathedralen die opgeblazen zouden moeten worden. Tijdens een debatavond in Antwerpen vroeg de schrijver Tom Naegels zich af waarom ‘wij Claus vanwege zo’n uitspraak over het opblazen van kerken in de armen sluiten, terwijl we iemand die voorstelt een paar gewelddadige bladzijden uit de Koran te scheuren stigmatiseren als extreem-rechtse haatzaaier en racist.’ Maar Tom Naegels kreeg die avond geen antwoord op zijn waarom-vraag, schrijft Zwagerman. Die vraag beantwoordt Zwagerman zelf eigenlijk ook niet.

Zwagerman suggereert twee antwoorden. Die ongelijkheid zou toegestaan zijn omdat christenen in Nederland zich in het centrum van de politieke en economische macht bevinden, terwijl moslims nog altijd een broze minderheid vormen. De moslim is de ander, de vreemdeling die onze bescherming behoeft. Zwagerman ontmaskert die houding als ‘valse solidariteit’, maar heeft daarmee nog geen antwoord gegeven op de vraag die hij zelf stelde.

Zijn tweede suggestie is dat ongelijkheid is toegestaan wanneer critici onderdeel uitmaken van een zelf benoemde elite en hun kritiek uitbreiden over alle vormen van religie. Maar dat klopt niet, want dat doen Ayaan Hirsi Ali en Afshin Ellian ook, en dat heeft hen in deze kringen niet populairder gemaakt.

Dichter bij de waarheid komt Zwagerman ongetwijfeld wanneer hij Rudy Kousbroek citeert. Die schreef eens dat de islam eigenlijk nog veel erger is dan het christendom maar dat hij zich over de islam altijd tamelijk discreet uitliet. ‘Misschien wel uit angst voor mijn hachje’, voegde Kousbroek daaraan toe.

Wat Zwagerman niet ziet is dat kritiek op het christendom en clementie met de islam in dienst staat van één en dezelfde moderne agenda: de afrekening met een wereld die door een cultuur werd gedomineerd die velen als een belemmering van hun vrijheid dachten te ervaren, en die moet worden ingeruild voor een wereld waarin alles relatief is, en waarin, als om dat te onderstrepen, de exotische nonsens van een geïmporteerd geloof alle ruimte krijgt. Gewelddadig zijn slechts enkele enkelingen, zeggen de voorstanders van die agenda, uit angst voor het eigen hachje.

Zwagerman is eerlijk en scherp, maar omdat hij uiteindelijk zelf ook onderdeel van deze agenda uitmaakt, verschilt hij slechts gradueel van zijn vijanden en blijft hij blind voor hun redenen, die veel minder dubbelzinnig zijn dan hij denkt.

N.a.v. Joost Zwagerman
Hitler in de polder & Vrij van God (uitgeverij de Arbeiderspers)


* eerder verschenen in HP/De Tijd

14.1.09

Valkyrie: Stauffenberg en de aanslag op Hitler (20 juli 1944)*















Volgende week donderdag, 22 januari, gaat Valkyrie in première, een film over de spectaculaire maar mislukte aanslag die een groep Duitse officieren op 20 juli 1944 op Adolf Hitler pleegde. De hoofdrol wordt vertolkt door Tom Cruise, die de rol speelt van graaf Claus Schenk van Stauffenberg (1907 – 1944), de kolonel die de bom uiteindelijk onder de tafel plaatste waaraan Hitler zich door zijn staf liet bijpraten over het verloop van de oorlog. De rol van zijn vrouw, Nina van Stauffenberg (1913 – 2006), wordt vertolkt door onze eigen Carice van Houten.









Op dezelfde dag waarop Valkyrie in première gaat, ligt er een boek in de winkels over de echte Nina van Stauffenberg, geschreven door haar dochter Konstanze von Schulthess. Misschien is het toeval, maar het is opmerkelijk dat er ook vorig jaar nog twee boeken over het Duitse verzet en de aanslag op Hitler zijn verschenen: bij Balans verscheen het ooggetuigenverslag van de laatst overledene van de aanslag, baron Philipp von Boeselager (Wij wilden Hitler vermoorden), en bij Contact kwam het machtige essay van Hans Magnus Enzensberger over generaal Kurt von Hammerstein uit, die in 1933 direct na Hitlers machtsgreep zijn ontslag indiende en wiens zoon ook bij de aanslag betrokken was (De eigenzinnigheid van Hammerstein).



Operatie Walküre (in het Engels: Valkyrie) – de codenaam van de betrokkenen voor de aanslag op Hitler en voor de plannen om na zijn dood een nieuw bewind te vestigen en met de geallieerden onderhandelingen te beginnen – is een van de meest fascinerende en aangrijpende episodes uit de moderne geschiedenis. ‘In Duitsland bestond een oppositie’, in de woorden van Churchill, ‘die tot het edelste en grootste behoort wat in de politieke geschiedenis der volken ooit is voortgebracht. Deze mannen streden zonder enige steun van binnenuit of van buitenaf, alleen gedreven door hun onrustige geweten. Hun daden en hun offers vormden het fundament voor een nieuwe opbouw’.

Toen ik zelf, vijftien jaar geleden, samen met mijn toenmalige collega Marie van Beijnum met een boek over dit onderwerp bezig was, en onder andere met de weduwen sprak van enkele putchisten die in de maanden na de aanslag door de koude wraak van Hitler waren getroffen, kwam ik met enige regelmaat in Hamburg, waar Marion Dönhoff (ook al een gravin) woonde en werkte. Ze was uitgeefster van het weekblad Die Zeit en had in de oorlog een rol gespeeld in het verzet in Oost-Pruisen (waar zij vandaan kwam). Toen wij op een dag, na een lang gesprek in haar kantoor, naar een bijeenkomst in de raadzaal van het Hamburgse stadhuis liepen, gaf ze mij een arm en vroeg ze mij midden op straat hoe het toch met ‘der Bernhard’ ging. Ik had geen idee, maar zei dat het hem goed ging omdat ik het idee had dat het mensen als de voormalige prins-gemaal altijd goed ging.



De bijeenkomst in het stadhuis was belegd ter gedachtenis van Helmuth James von Moltke (ook een graaf). Tijdens de lunch in de catacomben van het raadhuis zat ik naast een man die zich voorstelde als Von Münchhausen. Ik dacht dat hij een grapje maakte. Maar hij meende het, hij heette echt zo, en ook hij was baron en dat ik had moeten lachen maakte hem weer vrolijk. Er zat ook een mooie vrouw aan tafel die samen met haar man en enkele jonge kinderen was gekomen. Ik vroeg haar hoe het kwam dat er zo opvallend veel en zo jonge kinderen bij de lange lezingen waren (en ze gedroegen zich natuurlijk uitmuntend). Ze gaf een antwoord dat mij ontroerde: dat die kinderen er waarschijnlijk nog niet veel van begrepen, maar, zo voegde ze hieraan toe, eens – over vele jaren – zouden ze zich deze bijeenkomst toch herinneren, en dan zouden ze ook weten, dat in ieder geval, waarom ze die dag in Hamburg waren geweest, en daarmee was de traditie dan toch doorgegeven.



Ook de dochter van Nina van Stauffenberg heeft iets willen doorgeven. Ze vertelt het wonderlijke levensverhaal van haar moeder, die deels van Baltische adel afkomstig was maar in Zuid-Duitsland (de streek rond Bamberg en Lautlingen) woonde en daar onder de bekoring kwam van een jonge officier die zich met haar verloofde. Deze Claus van Stauffenberg was een typische representant van de Duitse adel. Dienst is ‘bevel en plicht' en gaat dus altijd voor, leerde Nina. Vanaf 1938, de Kristallnacht, raakte hij vervreemd van Hitlers nationaalsocialistische bewind en zocht hij naar mogelijkheden er via een aanslag op de Führer een einde aan te maken. In 1943 raakte hij zwaar gewond in Afrika: hij moest vanaf toen zijn linkeroog, rechterhand en twee vingers van zijn linkerhand missen. Ondanks die handicap moest hij – op 20 juli 1944, in Hitlers militaire hoofdkwartier de Wolfsschanze bij Rastenburg in Oost-Pruisen (nu Polen) – een bom in Hitlers onmiddellijke nabijheid plaatsen, en daarna naar Berlijn terugkeren om er leiding te geven aan de machtsovername. De bom kwam tot ontploffing, maar de aanslag mislukte: Hitler raakte door duivelsgeluk slechts lichtgewond. Stauffenberg en enkele getrouwen werden op de binnenplaats van het oorlogsministerie aan de Bendlerstrasse geëxecuteerd.



Nina wist wel dat haar man bij deze plannen betrokken was, maar wanneer de aanslag zou plaatsvinden wist ze niet, zoals ze ook niet wist dat haar man de uiteindelijke pleger zou zijn. Voor zijn dood had hij Nina bevolen zijn kinderen in geval van zijn overlijden te vertellen dat hun vader zich had vergist, dat hij een verrader was geweest en dat de Führer dankzij Gods genade gelukkig nog in leven was. Die distantie leek de enige kans op overleven te bieden. Nina is nooit hertrouwd, geen van de weduwen van de 20ste juli is dat ooit: ‘diep verbonden aan hun mannen, voelden zij zich nooit vrij voor een andere relatie’.



Ze hebben het overleefd, Nina, haar drie zonen en dochter en de dochter Konstanze van wie ze in juli 1944 in verwachting was. Maar vraag niet hoe. Hardheid, een haast militaire strengheid en striktheid, in de eerste plaats jegens jezelf, blijkt de belangrijkste aristocratische deugd.

En dat is waar het doorgeven van de traditie uiteindelijk om draait, en dat is wat deze biografie van Nina van Stauffenberg tot zo’n mooi en waardevol boek maakt. Omdat er tegenwoordig geen historische overdracht van de ene generatie op de andere meer plaats heeft, ontbreekt het veel mensen aan historisch besef. Nina van Stauffenberg heeft een (nooit gepubliceerde) familiekroniek geschreven, en is in de naoorlogse jaren rusteloos op zoek geweest (afkomstig als zij was uit een familie waarin ook kleding en schoenen werden geërfd) naar de verloren gegane familiebezittingen omdat ieder voorwerp een herinnering in zich bergt en een schakel is in een keten van generaties, van wie zij zich de erfgename wist. Het belangrijkste dat je kunt doorgeven zijn echter niet zozeer de voorwerpen, verhalen en geschiedenissen, maar de waarden die zij belichamen.

'Zelfs in onheilvolle tijden werden tradities niet zomaar overboord gezet, een mentaliteit die men zich in een proces van eeuwen had eigen gemaakt’, schrijft Konstanze von Schulthess. ‘Het decorum handhaven, je niet laten gaan, ook al zijn de omstandigheden moeilijk, of zelfs uitzichtloos, dat was een houding die sterk samenhing met de overgeërfde familiegeschiedenis, die bepalend was voor de identiteit.’ De aanslag die Stauffenberg pleegde was een morele plicht geweest. Er moest moed worden getoond, omwille van de eer, en om de wereld te laten zien dat er wel degelijk verzet tegen Hitler was, wat het praktische resultaat van de aanslag ook zou zijn. In de wereld van de Von Stauffenbergs staan eer, edelmoedigheid en opoffering voor idealen centraal, overal en altijd. Toon levensmoed, zo luiden daar de levenslessen, en laat nooit blijken dat je bang of bedeesd bent. Weet met grimmig optimisme de zelfdiscipline en vooral de emotionele zelfbeheersing op te brengen die het mogelijk maken je eigen leven te blijven organiseren. Blijf altijd onafhankelijk want dat maakt je sterk.

Als Konstanze von Schulthess aan de eerste naoorlogse jaren terug denkt, dan, schrijft zij, ‘valt het me op dat ook al heerste er het grootste gebrek toch altijd de omgangsvormen in acht genomen werden. Niet alleen kleedde men zich voor de avondmaaltijd om, ook de tafel werd zorgvuldig gedekt. Met name mijn grootmoeder at de dunste soep nog met een air alsof ze kaviaar nuttigde. Dat de etiquette zo nadrukkelijk in acht genomen werd, was niet alleen een kwestie van stijl. Het had ook te maken met het vaste voornemen zich niet door de beproevingen van de periode na de oorlog kleinte laten krijgen.’

De biografie van Nina van Stauffenberg is een tribuut aan een levensstijl die helaas niet meer bestaat.












N.a.v.: Konstanze von Schulthess, Nina Schenk gravin von Stauffenberg
(Arbeiderspers, € 18,95)

* Eerder verschenen in HP/De Tijd.

3.1.09

Leve het kapitalisme*

De Britse historicus Niall Ferguson schetst in een financieel-economische geschiedenis van de wereld de historische context van de huidige crisis. De uitvinding van het krediet is net zo belangrijk geweest als die van het wiel of de computer.

Niemand schijnt het te weten. De crisis die in de zomer van 2007 ineens in de Verenigde Staten uitbrak, zou ons niet raken. Toen die crisis toch ook ons land aandeed, zou de schade uiterst beperkt blijven omdat die economie van ons zo degelijk in elkaar stak. Toen de eerste banken in de problemen kwamen, heette het dat de crisis kortstondig zou zijn en onze ‘reële economie’ nauwelijks zou raken. Nu dat toch is gebeurd en de economie krakend tot stilstand komt, voorspellen politici ineens toch een recessie, maar die zal in 2010 wel weer uitgewoed zijn. Het aantal werklozen zal dan tot een half miljoen zijn opgelopen. Het laatste nieuws (premier Balkenende in zijn rol als gasthoofdredacteur van het Financieele Dagblad) is trouwens dat het nog lang niet zeker is dat de recessie in 2010 voorbij zal zijn. En Balkenende is nog niet uitgesproken of oud-minister Ruding van Financiën komt in dezelfde krant vertellen dat de crisis onze economie veel harder zal treffen dan het kabinet beweert. Er komt, zegt Ruding, zeker een krimp van 3 procent in plaats van de 0,75 procent die het Centraal Plan Bureau zegt te verwachten. Hij was amper uitgesproken of president Nout Wellink van De Nederlandsche Bank zei hetzelfde.
Waarom zouden we dat eigenlijk allemaal nog geloven?
Het zijn niet de eerste de besten die ergens aan een tafel in een praatprogramma hun onwetendheid voortdurend schaamteloos etaleren. Het gaat om economen en politici, mensen die er een beetje voor hebben doorgeleerd. De Britse historicus Niall Ferguson was in november 2006 op een congres voor prominente beleggers, die blijkens de naam van hun conferentie (The Evolution of Excellence) blaakten van zelfvertrouwen. Zij zeiden daar ook dat aan alle grilligheden van de markt een einde was gekomen. De financiële markten waren immers efficiënt georganiseerd en de risico’s waren keurig gespreid en afgedekt. Ferguson wilde de congresgangers waarschuwen voor de blijvende risico’s in het systeem. Maar zijn waarschuwingen werden afgedaan als bangmakerij. Een van de aanwezigen stelde zelfs voor om de organisatie te vragen de volgende keer geen ‘spreker van buiten’ meer uit te nodigen maar de film Mary Poppins te laten zien.

En terwijl de beleggende wereld naar Mary Poppins ging zitten kijken, zette Ferguson zich schrap voor een studie van formaat: een financiële geschiedenis van de wereld. Ferguson beschrijft het ontstaan van het bankwezen, van de obligatiemarkten en van de aandelenhandel, van de verzekerings- en pensioenfondsen en de onroerendgoedmarkten. Vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw (met de New Deal van president Roosevelt) werden huishoudens om politieke redenen gestimuleerd om meer geld te lenen en dat in onroerend goed te beleggen. Zo ontstonden Fannie Mae en Freddie Mac, de corporaties waarmee de problemen in de zomer van 2007 begonnen.

Met dit boek, dat in de beste Angelsaksische tradities uitblinkt door een speelse combinatie van veelzeggende details en de grote lijnen van het compositorisch strakke overzicht, schetst Ferguson – met andere woorden – de historische context van de huidige crisis. Van die crises hebben we er sinds 1870 overigens al 148 achter de rug. Het gaat dan om financiële crises waarbij een land een achteruitgang van minstens 10 procent in de omvang van zijn bruto binnenlands product incasseert, met een economische krimp van zo’n 3 procent per jaar.

Niall Ferguson (Glasgow, 1964) is als weinig anderen gekwalificeerd om zo’n boek te schrijven. Ferguson is als historicus een internationale superster. Hij doceert aan Harvard en in Oxford en is verbonden aan het Hoover Institution van de universiteit van Stanford. Hij is van huis uit een financieel-economisch historicus. Hij schreef onder andere een geschiedenis van het huis Rotschild. Maar hij is vooral bekend geworden vanwege zijn grote overzichtswerken: geschiedenissen van de bloedige oorlogen van de twintigste eeuw (De grote oorlogen), van het Britse Rijk (Wereldrijk) en van het Amerikaanse imperium (Colossus). Van enkele boeken van Ferguson zijn ook tv-series gemaakt en die hebben natuurlijk vooral zijn ster doen rijzen. Hij behoort inmiddels, volgens Time, tot de 100 invloedrijkste mensen ter wereld, volgens Prospect Magazine staat hij nummer 60 op de lijst van de meest invloedrijke intellectuelen ter wereld.

Zijn financieel-economische expertise en zijn vermogen grotere overzichtswerken te schrijven, zijn op een prettige manier samengekomen in zijn nieuwste boek dat een financieel-economische geschiedenis van de wereld wil bieden. Het aardige is dat Ferguson niet meedoet aan de neiging van links om de crises van de afgelopen tijd te zien als het failliet van het vrijemarktkapitalisme. Integendeel. Ferguson legt geduldig uit dat de uitvindingen van de financiële sector onmisbaar zijn geweest voor onze vooruitgang. Financiële innovaties zijn de motor van de westerse beschaving.

‘Krediet en schuld’, schrijft Ferguson, ‘behoren tot de fundamentele bouwstenen van de economische ontwikkeling, en zijn even vitaal voor de rijkdom der naties als mijnbouw, industrie en mobiele telefonie. Armoede kan daarentegen slechts zelden direct worden toegeschreven aan de streken van inhalige financiers. Dikwijls heeft deze meer te maken met het gebrek aan financiële instellingen – met het ontbreken van banken en niet met hun bestaan.’

Banken, beurzen en beleggingsfondsen hebben de groei van de ‘reële economie’ mogelijk gemaakt. Zonder krediet en aandelen is het immers zo goed als onmogelijk een nieuw bedrijf op te zetten. Als er geen financiële sector was geweest, aldus Ferguson, zou onze economie nog steeds worden bepaald door keuterboeren die met noeste arbeid een stukje grond bewerken dat nauwelijks genoeg oplevert om de mensen te onderhouden.

Geld is bij tal van historische gebeurtenissen van doorslaggevende betekenis geweest. Napoleon is bij Waterloo niet zozeer door de Engelse generaal Wellington verslagen als wel door de rol op de achtergrond van de bankiersfamilie Rotschild. Dat het Zuiden de Amerikaanse Burgeroorlog verloor kwam niet door de nederlaag van de confederale troepen bij Vicksburg in mei 1863, maar door het besluit van diezelfde Rotschilds om het Zuiden niet te steunen, alhoewel die staten hun politieke sympathie hadden. Geld heeft niet alleen het verloop van de geschiedenis gestuurd – nadrukkelijker dan wij ons meestal bewust zijn – maar is ook de wortel van bijna alle vooruitgang. Leve het kapitalisme, is dan ook de boodschap van het boek van de conservatieve Ferguson.

Ferguson heeft zijn boek in mei/juni van 2008 voltooid. De crisis die ons nu zo hard raakt, heeft niemand in de volle ernst en omvang zien aankomen, ook Ferguson niet. De situatie van vandaag lag tijdens het schrijven nog in een toekomst waarvan de aard onvoorspelbaar was. Ferguson voorspelde in 2006 al wel een liquiditeitscrisis, om de eenvoudige reden dat kennis van de financieel-economische geschiedenis hem had geleerd dat iedere zeepbel vroeg of laat barst.

Hij is van mening dat er niet alleen bonussen voor goede prestaties moeten worden verstrekt maar ook malussen voor slechte prestaties. En wanneer managers met aandelen en opties worden beloond, heeft dat een pervers effect. Het prikkelt hen namelijk om de waarde van de aandelen omhoog te manipuleren. Dat de verhouding tussen eigen en geleend kapitaal is zoek geraakt, is hierdoor veroorzaakt.

Verder is Ferguson uiterst voorzichtig. De age of leverage (waarin teveel geld wordt geleend en met dat geld wordt gespeculeerd) behoort misschien al wel tot het verleden. Maar een teveel aan regelgeving (of beter: nog meer regelgeving) belemmert financiële innovaties en die innovaties zijn altijd en overal de bron van vooruitgang.

En verder moeten we leren leven met de onvoorspelbaarheid van de toekomst. Want de geschiedenis – ook (of beter: juist) de financiële geschiedenis met zijn crises en crashes – is ongrijpbaar. Analyses en verklaringen kunnen pas achteraf worden gegeven. Er zijn heel veel toekomsten mogelijk, benadrukt Ferguson. Dat de waarheid daarvan iedere dag blijkt uit de woorden van politici en economen, krijgt daarmee bijna iets geruststellends, hoe groot de onzekerheid van onze financieel-economische toekomst ook blijft.

Niall Ferguson, Het succes van geld
uitgeverij Contact, € 34,95

* eerder verschenen in HP/De Tijd

26.11.08

De krant van morgen*

Een kwaliteitspers is van groot belang. Maar die moet wel echt pluriform zijn, en niet in dienst staan van een links-liberaal paternalisme.

Democratie veronderstelt, in theorie althans, mondige en kritische burgers – mensen die weten wat er speelt, zich daar een grondig oordeel over vormen en op grond daarvan (politieke) keuzes maken. Vandaar dat de media van vitaal belang zijn in een moderne samenleving: kranten, radio, tv en internet leveren immers de feiten en de opinies die burgers helpen bij hun meningsvorming. En vandaar ook het belang van een brede pers: niet alleen de opinie van een kleine groep moet publiek worden, ook die van andere groepen, van links tot rechts, moet een stem krijgen in het domein van de politieke meningsvorming.

Het is nog maar de vraag of de media, en in het bijzonder de kranten, in Nederland aan de eisen voldoen die aan haar moeten worden gesteld. Recente ontwikkelingen vormen een regelrechte bedreiging voor het voortbestaan van serieuze kwaliteitskranten, betogen althans de journalisten Warna Oosterbaan (werkzaam voor NRC Handelsblad) en Hans Wansink (politiek columnist van de Volkskrant) in een boekje dat zich laat lezen als een met ingehouden passie geschreven pamflet van twee heren die terecht trots zijn op het ambacht dat zij beoefenen en een lans breken voor de ‘professionele kwaliteitsjournalistiek’.

Fusies, teruglopende oplagen en advertentie-inkomsten, bezuinigingen en ontslagen zijn bij vrijwel alle landelijke kranten aan de orde van de dag. Dat het ze slecht gaat, heeft alles te maken met het gegeven dat zij al lang niet meer de belangrijkste leverancier van het nieuws zijn, noch het exclusieve forum voor debat en meningsvorming. Er zijn gratis kranten bijgekomen, het internet biedt talloze nieuwssites en platforms voor eindeloze discussies over van alles en nog wat, en er zijn digitale televisiekanalen bijgekomen. De krant is geen soevereine vorst meer die bepaalt wat haar lezers behoren te weten. De klant is koning geworden, en de lezers zijn kritische en assertieve consumenten geworden, zonder enige vooraf bepaalde loyaliteit.

Waarom is dit alles erg en zorgwekkend? Volgens Oosterbaan en Wansink omdat alle fusies tot een ‘minder pluriforme pers’ leiden, en omdat de druk van de markt een ‘onomkeerbare vervlakking van de journalistiek’ tot gevolg heeft. De ‘basisfuncties’ van de media komen daarmee direct in geding.
De analyse van Oosterbaan en Wansink mondt dan ook uit in een warm pleidooi voor de ‘handhaving van de klassieke functies van de journalistiek’. Zij doen daartoe zeven aanbevelingen. Kranten moeten hun journalistieke zelfvertrouwen herwinnen maar zich tegelijkertijd niet in een ivoren toren opsluiten: ze moeten een gedragscode opstellen en die door onafhankelijke ombudsmannen laten toetsen. Kranten moeten weer compacter worden en een duidelijke hiërarchische ordening in hun presentatie aanbrengen. Ze moeten tegelijkertijd vooral ook leesbaarder en toegankelijker worden en meer aan uitleg en analyse doen. Kranten moeten eigendom zijn van uitgevers die begrijpen dat een krant niet alleen een commercieel product is maar ook een cultuurdrager. Een concern als PCM (uitgever van de Volkskrant, NRC Handelsblad en Trouw) is een ‘jammerlijke mislukking’. En kranten moeten, tot slot, investeren in de kwaliteit en omvang van hun redacties. Dat moeten centers of excellence worden.

Na lezing van dit sympathieke boekje is een plechtig ja en amen op zijn plaats. Kranten spelen als cultuurdragers een onmisbare rol in een parlementaire democratie en aan de kwaliteit van kranten, en weekbladen natuurlijk, kunnen alleen maar de hoogste kwaliteitseisen worden gesteld.

Toch valt er ook wel wat te zeuren.
Uit dit boekje rijst het beeld op van een krantengeschiedenis die eigenlijk betrekkelijk eenvoudig is verlopen. Eerst waren er de kranten en omroepen die niet vrij en zelfstandig waren omdat ze onderdeel uitmaakten van een zuil. Na die ontzuiling is het een jaar of twintig, dertig goed gegaan. Redacties waren soeverein en de pers was pluriform. Toen, zo eind jaren negentig, ging het echter weer fout, door de komst van internet, de bloggers, Metro en Spits. De ontworteling die de politiek raakte, kreeg ook de journalistiek in haar greep.

Maar dit beeld klopt niet. Na de ontzuiling is de afhankelijkheid van de bestuurlijke elites van de zuil niet ingeruild voor vrijheid en onafhankelijkheid maar voor een geheel nieuw soort afhankelijkheid: van de macht als zodanig. Iedereen die het Binnenhof kent, weet dit: journalisten en Kamerleden voeren dagelijks een baltsdans met elkaar op omdat ze er alle belang bij hebben om elkaar te vriend te houden.

Dit conglomeraat van politici en journalisten heeft verhinderd dat er in Nederland ooit een werkelijk pluriforme pers is ontstaan. Zoals de politiek homogeen was, links van het midden en alleen in haar politieke correctheid radicaal, zo weerspiegelden de media deze verhoudingen. Die totale verwevenheid blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat PCM niet alleen de drie belangrijkste Nederlandse dagbladen herbergt, maar zelf grotendeels eigendom is van de Stichting Democratie en Media, dat een soort PvdA-dependance is. Bij een andere eigenaar, de Stichting de Volkskrant, benoemt de FNV twee van de acht bestuursleden.

Het was dan ook geen wonder dat alle krantenredacties werden overvallen door de opkomst van Pim Fortuyn en het hardnekkige onbehagen dat hij loswoelde. Zo goed functioneerden de media blijkbaar niet. En daarom is het ook onjuist om alleen maar de negatieve gevolgen van alle recente ontwikkelingen te benadrukken. Zonder internet, bloggers en commerciële televisie – en vooral dankzij de druk die deze nieuwe media hebben uitgeoefend – zouden de kranten waarschijnlijk nog altijd weinig van de lessen van de afgelopen jaren hebben geleerd.

Oosterbaan en Wansink bepleiten een ‘verlicht paternalisme’. Evenals Thorbecke beschouwen zij de krant als een ‘bron van algemene onderrichting’. Daarom verwerpen zij het adagium ‘u vraagt, wij draaien’, en kiezen zij voor de slogan ‘wij weten wat u moet weten’. Op zich is dat prachtig. Maar als al die journalisten die zo goed weten wat wij moeten weten allemaal links van het midden zitten, terwijl de meerderheid van de Nederlandse bevolking zich heel ergens anders ophoudt, dan wordt vroeg of laat het gemor hoorbaar. Vroeger konden de morrenden nergens heen, nu beginnen ze een eigen weblog. Er heerst in Nederland tot op de dag van vandaag een enorme hypocrisie op dit punt.

Bovendien is het slechts hier en daar dat de lessen van de Fortuynrevolte zijn geleerd. Het grote probleem is dat er nu ook in de wereld van de media een even groot zwart gat dreigt te ontstaan als in de politiek. In de politiek gaapt dat gat tussen het politieke centrum enerzijds en de geradicaliseerde vleugels anderzijds. Kerkhistoricus Henk Hagoort, voorzitter van de raad van bestuur van de publieke omroep, heeft meermalen gezegd dat de actualiteitenrubrieken van de publieke omroep zich meer moeten inspannen om de ‘buitenstaanders’, dat zijn de Telegraaflezers en aanhangers van Wilders en Verdonk, te bedienen. Ronald Sörensen loopt op dit moment op Rotterdam op straat handtekeningen te verzamelen voor een Populistische Omroep. Dat is zowel triest (omdat het nodig is) als hoopgevend (omdat het initiatief wordt genomen). Zolang kranten, radio en tv in meerderheid blijven denken dat rechts per definitie onfatsoenlijk is en daarom binnen het publieke bestel geen plaats verdient, ligt radicalisering op de loer.

Alle fraaie woorden van journalisten als Wansink en Oosterbaan ten spijt, maken zij deel uit van een wereld die een situatie creëert waarin de stem van de straat niet wordt verheven maar geëxploiteerd, zowel in de politiek als in de media.


N.a.v.: Warna Oosterbaan en Hans Wansink
De krant moet kiezen: de toekomst van de kwaliteitsjournalistiek
Prometheus € 19,95

*(eerder verschenen in HP/De Tijd)

14.11.08

Geweld is er gewoon

De bochten die sommige mensen in hun leven nemen, kunnen duizelingwekkend zijn.

Hans Achterhuis (Hengelo, 1942) was na zijn studie theologie en filosofie al pijprokend werkzaam bij onverdacht linkse organisaties als het Werelddiaconaat van de Nederlandse Hervormde Kerk en het Nederlands Centrum voor Buitenlanders. Hij was een idealist, een anti-apartheidsactivist en een pleitbezorger van de Derde Wereld. Hij publiceerde boeken als Filosofen van de Derde Wereld en verdedigde daarin een instrumentele visie op geweld. Of geweld goed is en gerechtvaardigd, hangt af van de vraag welk middel het dient. Wanneer geweld wordt gebruikt voor bevrijding of emancipatie, dan is geweld goed; dient het om anderen te onderdrukken of uit te buiten, dan is het slecht. Che Guevara en Mao Zedong kregen dan ook een goede pers van de jonge Achterhuis. Een zoon vernoemde hij zelfs naar Che.

Wat Hans Achterhuis tot zo’n fascinerende denker maakt, is dat hij na, laten we zeggen, deze wat lichtvaardige jonge jaren, consequent ‘tegen zichzelf in’ is gaan denken, concreter: tegen de progressieve vooronderstellingen die aan zijn denken ten grondslag lagen. Hij deed dat als filosoof die achtereenvolgens aan de universiteit van Amsterdam, de Landbouwuniversiteit Wageningen en de universiteit van Twente verbonden is geweest. Achterhuis ging vorig jaar met emeritaat. Hij zegt nu geschrokken te zijn van de manier waarop hij in zijn ‘behoorlijk marxistische’ jaren over geweld schreef.

Eind jaren zeventig publiceerde Achterhuis een boek over De markt van welzijn en geluk, waarin hij de welzijnssector niet beschreef als de instantie die burgers tegen de anonieme macht van de overheid beschermt, maar als een sector die haar eigen vraag schept en mensen daartoe afhankelijk maakt en houdt van de geboden hulp. En toen de krakersrellen in de Amsterdamse Vondelstraat begin jaren tachtig gewelddadig uit de hand liepen, begreep Achterhuis dat daarmee een maatschappelijke grens werd overschreden en nam hij afstand van het linkse, gewelddadige activisme. Daarna volgden geleerde en verhelderende boeken over begrippen als schaarste, utopie en goede bedoelingen. Goede bedoelingen leiden vaak tot meer slachtoffers dan dat zij slachtoffers helpen. Schaf de ontwikkelingshulp maar af, betoogde Achterhuis inmiddels ook, en realiseer je dat ook een ideaal als de verzorgingsstaat slechte gevolgen kan hebben.

Hans Achterhuis ontpopte zich meer en meer als een lichtelijk gedesillusioneerde ex-idealist die het als filosoof als zijn maatschappelijke taak zag om het publiek van ‘actualiteitsanalyses’ te voorzien: een toetsing van de praktijken en gedachten die op een gegeven moment en vogue kunnen zijn aan wijsgerige criteria om zodoende vooronderstellingen bloot te leggen en actuele kwesties te verhelderen.

Wie dat als zijn taak beschouwt en na zijn emeritaat een boek over geweld afrondt, moet de kwestie-Duyvendak met enthousiasme hebben verwelkomd. Duyvendak, Kamerlid voor GroenLinks, bracht deze zomer een boek uit over zijn verleden als activist en maakte in een begeleidend persbericht met trots melding van zijn inbraak in het ministerie van Economische Zaken. Dat maakte, zoals we ons herinneren, een korte maar hevige discussie los over het linkse geweld in de jaren tachtig.

Achterhuis mengde zich ook in die discussie (in de Volkskrant van 2 september), en zijn interventie was eigenlijk de meest verhelderende van alle bijdragen uit die tijd. Duyvendak liet zich na zijn ostracisme ontvallen dat hij inmiddels tegen diefstal was omdat hij anders geen argumenten had wanneer rechtse mensen ook gingen stelen. Diezelfde instrumentele visie dus: als linkse mensen voor de goede zaak uit stelen gaan is er niets aan de hand, maar als rechtse mensen documenten uit een ministerie ontvreemden dan kan dat natuurlijk niet. Het hoge, utopistische doel blijft zo de gewelddadige middelen heiligen, stelde Achterhuis vast.

Achterhuis had ondertussen een studente ontmoet, een keurig opgevoede studente van goede komaf – Jet Isarin - die hem vertelde dat ze tijdens de krakersrellen zo was meegesleept door het geweld dat ze overal om zich heen had gezien, dat ze zo maar spontaan ook met stenen was gaan gooien en o.a. een ruit van een bank had doen sneuvelen. En ze had verder willen gaan, nog meer ruiten in willen gooien en ook de politie met stenen willen bekogelen. Vanwege de ‘kick’, naar ze zelf zei.

Daarmee werd het tijd voor een verhelderend boek over geweld. Dat boek, bijna 800 pagina’s dik, is deze week verschenen en biedt zowel een filosofische analyse van geweld als een soort persoonlijke verantwoording. Wat het boek als boek betreft: het is mooi uitgegeven, het is helder en toegankelijk geschreven, maar is ook teveel een uitvoerige literatuurstudie om nu als een soort politiek pamflet een stoot te kunnen geven aan het weer stil gevallen debat over de jaren tachtig. De leeswijzer is een apart hoofdstuk van tien pagina’s! En hoe interessant en leerzaam de uitvoerige excursen over Von Clausewitz, Hannah Arendt, Thomas Hobbes, Hegel en Fukuyama, Sartre en Carl Schmitt ook zijn, hoe verrassend ook de intermezzo’s met schrijvers als Coetzee en Tolstoi – we wisten toch al lang dat Achterhuis niet van de straat was? Een boek dat de actualiteit wil dienen, loopt hiermee het gevaar, vrees ik, dat het als een soort naslagwerk in de boekenkast verdwijnt en niet dienst doet als de stuk gelezen en kapot onderstreepte tekst aan de hand waarvan levendige debatten worden gevoerd. Maar misschien toont deze kritiek niet meer aan dan dat ik een boek wil dat Achterhuis helemaal niet heeft willen schrijven.

Als zijn boek inderdaad in boekenkasten verdwijnt, zou dat zonder meer jammer zijn. Achterhuis heeft zeer verstandige, zo niet wijze dingen te melden in dit uitgebreide onderzoek naar de verschillende verschijningsvormen van geweld, hun onderlinge verbindingen en de mechanismes erachter. De centrale stelling is eigenlijk dat kwaad en geweld geen toevallige en incidentele zaken zijn. Geweld is diep in de menselijke natuur verankerd en daarmee een verschijnsel dat altijd onder ons zal zijn. Niets is zo utopisch als de afschaffing van geweld. En daarom, schrijft Achterhuis: ‘Alleen wanneer we leren leven met geweld, kunnen we ook leren het te domesticeren. Elke poging om het geweld radicaal uit te bannen, bergt het risico in zich het ongewild op te roepen en te vergroten.’

Achterhuis heeft het dus vooral over de relatie tussen utopisch denken, en alle andere vormen van (links of rechts) idealisme enerzijds, en geweld anderzijds. We moeten bescheiden zijn in onze doelstellingen, constateert hij heel conservatief, want goede bedoelingen zijn gevaarlijk in een werkelijkheid die van nature en niet zo maar toevallig zeer weerbarstig is. En grote doelen vragen altijd grote aantallen slachtoffers: geloof in maakbaarheid kan een levensgevaarlijke illusie worden. De hoogste idealen hebben de meeste doden en slachtoffers gekost. Wat voor Achterhuis overblijft is een ‘idealistisch machiavellisme’: een idealisme dat uitgaat van de problemen en wetmatigheden van de realiteit en daarmee illusieloos te werk gaat. ‘Alleen wie op een politiek-realistische wijze zowel de verantwoordelijkheden als de verleidingen van de macht onderkent, verschaft zichzelf de mogelijkheden om haar enigszins te temperen.’

Is er iets te doen tegen geweld? Wat je niet kunt uitbannen, kun je wel leren hanteren. In een boek waarin geweld en de onveranderlijke menselijke conditie zozeer met elkaar in verband worden gebracht, verwacht je eigenlijk wat meer over opvoeding, onderwijs, een beschavingsideaal. Dat is vooral aanwezig in wat Achterhuis schrijft over het grote belang van de morele onverschrokkenheid van non-conformistische eenlingen. Achterhuis voert Anton Schmidt op, een soldaat uit het Duitse leger die in Polen Joodse partizanen heeft geholpen. Achterhuis benadrukt ook het belang van sterke democratische instituties om geweld te kanaliseren. Wanneer de strijd om erkenning inderdaad het centrale principe van de geschiedenis is, dan is niets zo belangrijk als een publieke ruimte waarin iedereen zijn zegje kan doen en alle frustraties en alle onbehagen bij voorbaat worden gede-escaleerd.

En zelfinzicht is belangrijk. Maar verder is het vooral een kwestie van hopen en bidden. Want Achterhuis is zeer pessimistisch. Een nieuwe Holocaust is nooit uitgesloten, en de ontworteling en extreme gewelddadigheid die je in een land als Zuid-Afrika aantreft, zouden wel eens het voorland kunnen zijn van het politieke, etnische en criminele geweld dat ons misschien wel te wachten staat.

Gelukkig maar dat Achterhuis zijn studie voor het uitbreken van de ontwrichtende kredietcrisis heeft afgerond.

Hans Achterhuis,
Met alle geweld
, Lemniscaat € 44,95

*) Deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd.

17.10.08

Familie Blokker in verwarring

We zijn een vervelend volkje, vindt de familie Blokker. Zolang we hen niet stoorden ging het goed, maar nu we niet meer zwijgen, maken we de heren chagrijnig.

We leven deze week in de week van de geschiedenis en dat zullen we weten ook. Naast tal van lokale activiteiten staat aanstaande zaterdag de Nacht van de Geschiedenis in hotel Krasnapolsky in Amsterdam op de agenda, het boek van Luuc Kooijmans over de zeventiende-eeuwse wetenschapper Jan Swammerdam is net verkozen tot het beste historische boek, en er zijn twee televisieseries over de Nederlandse geschiedenis van start gegaan: Verleden van Nederland en Nederland in 12 moorden, die de komende weken iedere zondagavond op Nederland 2 te zien zijn.

De TELEAC-serie over de twaalf Nederlandse moorden is gebaseerd op het gelijknamige boek van de familie Blokker, vader Jan (oud-columnist van de Volkskrant) en zonen Jan jr. (leraar/publicist) en Bas (NRC-journalist). Dat boek gaat over de Nederlandse identiteit. Maar die bestaat niet, zo luidt niet alleen de conclusie maar ook het uitgangspunt van het boek. ‘Als volk zijn we vaak een stuk onnederlandser geweest dan we misschien dachten’, is de moraal. Maar het oordeel over de Nederlandse burger valt in het boek vaak heel wat vinniger uit dan in deze milde correctie.

Dat er zoveel behoefte bestaat aan iets eigens, een identiteit, komt omdat we veel zekerheden hebben verloren, leggen de auteurs geduldig uit. Onze gulden en nationale zelfstandigheid hebben we verloren aan de Europese Unie, de iconen van onze handel en nijverheid aan de globaliserende economie en onze straten, buurten, scholen en dorpen zijn door de komst van niet-westerse immigranten onherkenbaar veranderd.
Nu zien we onszelf graag als verdraagzame en vreedzame polderaars, zonder vrees voor het vreemde of onbekende. Maar dat is een constructie waar helemaal niets van klopt. We zijn een bij tijden hysterisch volkje, xenofoob en intolerant. De twaalf moorden die de Blokkers beschrijven bewijzen dat, menen zij. En je hoeft tegenwoordig alleen maar naar bepaalde tv-programma’s terug te kijken, zoals Buren of De Rijdende Rechter om te zien hoe ‘doorsneeburgers’ staaltjes van onze volksaard tonen: ‘hebzuchtig, zelfgenoegzaam, verongelijkt, onverzoenlijk’.

Niets is zo veranderlijk als onze identiteit, zegt de firma Blokker. Maar tegelijk, beweren de Blokkers, is dat onaardige en rancuneuze de kern van die identiteit. Er wordt zelfs geen poging gedaan die tegenstrijdigheid uit te leggen.

Niks is volgens de Blokkers zo Nederlands als het Fortuynisme. Toch ontbreekt de moord op Pim Fortuyn in dit boek. Ook dat wordt niet verantwoord. Zou het zijn omdat de twaalf beschreven moorden de ‘onverdraagzaamheid, hysterie of vreemdelingenhaat’ van het klootjesvolk zouden illustreren, terwijl het bij Fortuyn om de moord gaat van een klootjesvolktribuun door een puinruimer van de elite?

De goede lezer weet nu al hoe laat het is. Dit boek is het werk van drie heren die zichzelf als meedogend progressief zien, terwijl ze in hun praktische stellingname op een elitaire manier volksvijandig zijn.

Jan Blokker (1927) is van mening dat hij en zijn kameraden niet meer ‘onder ons’ verkeren en zegt dat hij zich daardoor ‘belaagd’ voelt.

In de woestijn van de cultuur van de ‘doorsneeburger’ was er altijd een oase: zijn ‘eigen krant’, de Volkskrant, die ‘warme krant’ waaraan hij als koning der columnisten bijna veertig jaar lang zijn stilistische meesterwerkjes heeft bijgedragen. Die krant was weliswaar rooms (geweest), maar had zich losgemaakt van de kerk en van de vakbeweging. Sindsdien waren ze onder ons geweest, hij en zijn vrienden, de bovenlaag, en de meerderheid (de rest) van de bevolking was zo vriendelijk geweest beleefd te zwijgen.

Blokker vertelde het Jan Tromp in een interview dat op 27 september in de Volkskrant stond.

Maar toen kwamen Fortuyn en Van Gogh, en Wilders en Verdonk en Paul Scheffer, de straat ging zich roeren, de revolutie begon te dansen, en de oude bovenlaag werd in haar oase belaagd en staat nu zelfs op het punt de strijd op te geven.

Kinneging en Livestro hebben de jaren zestig en zeventig al weg gemitrailleerd, en iedereen die in de jaren tachtig iets fouts heeft gedaan moet nu op de knieën. Zo is het de gehele Nederlandse geschiedenis gegaan: er is een bepaalde status quo, een klein groepje komt die abrupt veranderen en de meerderheid past zich aan. Toen Blokker en zijn bovenlaagse vrienden de boel overnamen en de meerderheid bleef zwijgen, was er ‘onder ons’ niets aan de hand natuurlijk. Maar nu een nieuw clubje mensen die meerderheid een stem geeft, worden de heren een beetje chagrijnig.
Blokker en de zijnen rest niets dan de woestijn. ‘Het gaat snel’.

Het begon al in 2006, toen Blokker na een conflict met zijn krant – die ‘in het spoor van Hendrik Jan Schoo op de boot van Afshin Ellian en Leon de Winter’ stapte – naar nrc.next overstapte. En nu moet hij toezien hoe zijn oude krant zich ontpopt als de doorstart van Opinio, dat ‘malle en mislukte blaadje’, vol geschreven door ‘enge mensen’ als Andreas Kinneging en Jaffe Vink.

Wie dit leest, moet even terugdenken aan het interview dat Blokker in december 2004 aan Vrij Nederland gaf en waarin hij zei: ‘Wie nu in de war is, was dat altijd al’.

Blokker was toen zelf nog net zo eng als Jaffe Vink, overigens. Hij geloofde niet ‘dat al die moslims zulke aardige mensen zijn. Als blijkt dat er op allerlei plaatsen Van de Ven-achtige malloten rondhangen, zeg ik: sjoemel maar even met de rechtsstaat en pak ze op.’

Gelukkig maakt hij nu deel uit van de wereld van NRC Handelsblad, en is daar weer een beetje onder zijn bovenlaagse ons. Want bij NRC lopen nog essayistisch denkende mensen die vanuit een grote distantie schrijven, toonbeelden van intellectuele evenwichtigheid.

Onlangs stond er nog zo’n groots, evenwichtig, met voorbeeldige distantie geschreven essay in. Het ging erover dat hoog opgeleiden naar politiek links gaan, en de onderklasse naar politiek rechts. Ik ben een aantal keren aan dit stuk begonnen, maar het lukte niet. De titel getuigde al van die morele zelfgenoegzaamheid die voor die zwijgende meerderheid zo aanstootgevend werd dat ze de onder-onsers uit hun oase hebben verdreven.

In de Volkskrant stond diezelfde dag een interview met Herman Wijffels waarin hij licht triomfantelijk de ondergang van het kapitalisme vaststelde als gevolg van de kredietcrisis. In diezelfde krant was René Cuperus het met hem eens en Amanda Kluveld niet, en in de krant van de dinsdag erna ging Arie Elshout erop door.

Is deze verblijdende diversiteit te danken aan de doorstart van Opinio in de Volkskrant? Natuurlijk niet. De Volkskrant is de enige landelijke krant die iets heeft geleerd van de revolte van de afgelopen jaren. Daarom staat er nu wel eens een stukje in de krant van iemand die het niet altijd voor de volle 100 procent met Jan Blokker c.s. eens is. Dat Jan Blokker daardoor zo beledigd is dat hij voortdurend gaat zitten mokken over zijn huidige status van vervolgde minderheid, toont aan hoe kleinzielig zijn ‘onder ons’ was, en hoe overbodig ze in hun verwarring zijn geworden.