Mijn nieuwe column op de website van Binnenlands Bestuur gaat over de berichtgeving rond het vermeende gifschip Probo Koala. Dat schip zou in Afrika giftig afval hebben geloosd, met vele doden en misschien wel tienduizenden vergiftigde mensen als gevolg. Al jaren doen de media op een alarmistische manier verslag van deze 'moord van Europa op Afrika' (GreenPeace), maar nu blijkt dat alles op spookverhalen berust. Waarom staat dat alleen in de NRC (ere wie ere toekomt) en niet in andere kranten en weekbladen?
Wat een ramp, die giframp die zich in augustus 2006 in Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust, voltrok. Een tanker van grondstoffenhandelaar Trafigura, de Probo Koala, legde in de haven van Abidjan aan en loste daar raffinaderijafval. Gevolg: 15 Ivorianen verloren het leven, en ontelbaar velen – misschien wel tienduizenden - werden vergiftigd.
Althans, dat was het verhaal. In verschillende kranten en bladen hebben we journalisten in bewogen bewoordingen verslag zien doen van de rampspoed die meedogenloze westerse kapitalisten de arme bevolking van een Afrikaans ontwikkelingsland hadden aangedaan. ‘Europa vergiftigt Afrika’ was de tekst die GreenPeace op de romp van de Probo Koala schilderde. Op foto’s hebben we Ivorianen gezien met huidzweren en andere aandoeningen, en mannen in witte pakken en gasmaskers. We zagen ook poelen met smerige drab en borden met daarop doodshoofden.
Om de nood enigszins te lenigen heeft Trafigura (gevestigd in Amsterdam) tot twee maal toe een miljoenenschikking getroffen: met de autoriteiten van Ivoorkust en met een advocatenkantoor dat de belangen van de slachtoffers behartigde. Eindelijk gerechtigheid, zo leek het. De hele zaak leek nog repercussies te hebben voor de Amsterdamse wethouder Marijke Vos (Milieu / GroenLinks) omdat zij de Probo Koala vanuit Amsterdam naar Abidjan had laten vertrekken. De PvdA-fractie in de Tweede kamer was ‘woedend en beschaamd’ over het incident, en woordvoerder Diederik Samson riep op 20 september 2007in de Tweede Kamer: ‘Wij hoeven de echte boeven natuurlijk niet te zoeken, want die zitten bij het bedrijf Trafigura. Grijp die personen en breng hen voor het gerecht.’
Maar er was eigenlijk niet veel aan de hand. Het opinieweekblad Opinio betoogde dat al in januari 2007, het overtuigende bewijs is onlangs geleverd door NRC-journalist Karel Knip (in de NRC van 18 oktober 2009). Tussen de dumping van het afval en de sterfgevallen bleek geen verband te bestaan. Een bepaald gas had wel een weerzinwekkende stank verspreid en daarmee een vals gevoel van giftigheid.
Hoe kan het dan dat er in Abidjan zo’n paniek was uitgebroken, dat GreenPeace tot acties overging, Trafigura werd vervolgd en alle media zo alarmistisch over de lozingen rapporteerden?
Waarschijnlijk heeft het alles te maken met een specifieke angst, chemofobie geheten. Zodra het woord ‘chemisch’ valt, lijkt een objectieve weergave van de feiten te sneuvelen. Wie de gebeurtenissen rond de Probo Koala en verschillende andere incidenten van de laatste decennia nader bekijkt, ziet een terugkerend patroon: de gevaren en schadelijke effecten van chemische stoffen worden stelselmatig overdreven en uitvergroot. Daaruit blijkt dat onze cultuur nog steeds niet verlost is van de romantische verheerlijking van het natuurlijke. Met sommige producten van de chemische industrie moet natuurlijk zorgvuldig en voorzichtig worden omgegaan, zoals de grote ramp in het Indiase Bhopal in 1984 duidelijk aantoonde. Maar we zouden bijna vergeten hoeveel we ook aan de chemie te danken hebben en hoezeer de groeiende beheersing van de chemie ons leven langer, gezonder, comfortabeler en veiliger heeft gemaakt.
Het zou helpen wanneer ook alle andere media zouden erkennen dat de berichtgeving over de Probo Koala op spookverhalen berustte, en dat chemofobie een slechte raadgever is.
Showing posts with label Opinio. Show all posts
Showing posts with label Opinio. Show all posts
28.10.09
17.10.08
Familie Blokker in verwarring
We zijn een vervelend volkje, vindt de familie Blokker. Zolang we hen niet stoorden ging het goed, maar nu we niet meer zwijgen, maken we de heren chagrijnig.
We leven deze week in de week van de geschiedenis en dat zullen we weten ook. Naast tal van lokale activiteiten staat aanstaande zaterdag de Nacht van de Geschiedenis in hotel Krasnapolsky in Amsterdam op de agenda, het boek van Luuc Kooijmans over de zeventiende-eeuwse wetenschapper Jan Swammerdam is net verkozen tot het beste historische boek, en er zijn twee televisieseries over de Nederlandse geschiedenis van start gegaan: Verleden van Nederland en Nederland in 12 moorden, die de komende weken iedere zondagavond op Nederland 2 te zien zijn.
De TELEAC-serie over de twaalf Nederlandse moorden is gebaseerd op het gelijknamige boek van de familie Blokker, vader Jan (oud-columnist van de Volkskrant) en zonen Jan jr. (leraar/publicist) en Bas (NRC-journalist). Dat boek gaat over de Nederlandse identiteit. Maar die bestaat niet, zo luidt niet alleen de conclusie maar ook het uitgangspunt van het boek. ‘Als volk zijn we vaak een stuk onnederlandser geweest dan we misschien dachten’, is de moraal. Maar het oordeel over de Nederlandse burger valt in het boek vaak heel wat vinniger uit dan in deze milde correctie.
Dat er zoveel behoefte bestaat aan iets eigens, een identiteit, komt omdat we veel zekerheden hebben verloren, leggen de auteurs geduldig uit. Onze gulden en nationale zelfstandigheid hebben we verloren aan de Europese Unie, de iconen van onze handel en nijverheid aan de globaliserende economie en onze straten, buurten, scholen en dorpen zijn door de komst van niet-westerse immigranten onherkenbaar veranderd.
Nu zien we onszelf graag als verdraagzame en vreedzame polderaars, zonder vrees voor het vreemde of onbekende. Maar dat is een constructie waar helemaal niets van klopt. We zijn een bij tijden hysterisch volkje, xenofoob en intolerant. De twaalf moorden die de Blokkers beschrijven bewijzen dat, menen zij. En je hoeft tegenwoordig alleen maar naar bepaalde tv-programma’s terug te kijken, zoals Buren of De Rijdende Rechter om te zien hoe ‘doorsneeburgers’ staaltjes van onze volksaard tonen: ‘hebzuchtig, zelfgenoegzaam, verongelijkt, onverzoenlijk’.
Niets is zo veranderlijk als onze identiteit, zegt de firma Blokker. Maar tegelijk, beweren de Blokkers, is dat onaardige en rancuneuze de kern van die identiteit. Er wordt zelfs geen poging gedaan die tegenstrijdigheid uit te leggen.
Niks is volgens de Blokkers zo Nederlands als het Fortuynisme. Toch ontbreekt de moord op Pim Fortuyn in dit boek. Ook dat wordt niet verantwoord. Zou het zijn omdat de twaalf beschreven moorden de ‘onverdraagzaamheid, hysterie of vreemdelingenhaat’ van het klootjesvolk zouden illustreren, terwijl het bij Fortuyn om de moord gaat van een klootjesvolktribuun door een puinruimer van de elite?
De goede lezer weet nu al hoe laat het is. Dit boek is het werk van drie heren die zichzelf als meedogend progressief zien, terwijl ze in hun praktische stellingname op een elitaire manier volksvijandig zijn.
Jan Blokker (1927) is van mening dat hij en zijn kameraden niet meer ‘onder ons’ verkeren en zegt dat hij zich daardoor ‘belaagd’ voelt.
In de woestijn van de cultuur van de ‘doorsneeburger’ was er altijd een oase: zijn ‘eigen krant’, de Volkskrant, die ‘warme krant’ waaraan hij als koning der columnisten bijna veertig jaar lang zijn stilistische meesterwerkjes heeft bijgedragen. Die krant was weliswaar rooms (geweest), maar had zich losgemaakt van de kerk en van de vakbeweging. Sindsdien waren ze onder ons geweest, hij en zijn vrienden, de bovenlaag, en de meerderheid (de rest) van de bevolking was zo vriendelijk geweest beleefd te zwijgen.
Blokker vertelde het Jan Tromp in een interview dat op 27 september in de Volkskrant stond.
Maar toen kwamen Fortuyn en Van Gogh, en Wilders en Verdonk en Paul Scheffer, de straat ging zich roeren, de revolutie begon te dansen, en de oude bovenlaag werd in haar oase belaagd en staat nu zelfs op het punt de strijd op te geven.
Kinneging en Livestro hebben de jaren zestig en zeventig al weg gemitrailleerd, en iedereen die in de jaren tachtig iets fouts heeft gedaan moet nu op de knieën. Zo is het de gehele Nederlandse geschiedenis gegaan: er is een bepaalde status quo, een klein groepje komt die abrupt veranderen en de meerderheid past zich aan. Toen Blokker en zijn bovenlaagse vrienden de boel overnamen en de meerderheid bleef zwijgen, was er ‘onder ons’ niets aan de hand natuurlijk. Maar nu een nieuw clubje mensen die meerderheid een stem geeft, worden de heren een beetje chagrijnig.
Blokker en de zijnen rest niets dan de woestijn. ‘Het gaat snel’.
Het begon al in 2006, toen Blokker na een conflict met zijn krant – die ‘in het spoor van Hendrik Jan Schoo op de boot van Afshin Ellian en Leon de Winter’ stapte – naar nrc.next overstapte. En nu moet hij toezien hoe zijn oude krant zich ontpopt als de doorstart van Opinio, dat ‘malle en mislukte blaadje’, vol geschreven door ‘enge mensen’ als Andreas Kinneging en Jaffe Vink.
Wie dit leest, moet even terugdenken aan het interview dat Blokker in december 2004 aan Vrij Nederland gaf en waarin hij zei: ‘Wie nu in de war is, was dat altijd al’.
Blokker was toen zelf nog net zo eng als Jaffe Vink, overigens. Hij geloofde niet ‘dat al die moslims zulke aardige mensen zijn. Als blijkt dat er op allerlei plaatsen Van de Ven-achtige malloten rondhangen, zeg ik: sjoemel maar even met de rechtsstaat en pak ze op.’
Gelukkig maakt hij nu deel uit van de wereld van NRC Handelsblad, en is daar weer een beetje onder zijn bovenlaagse ons. Want bij NRC lopen nog essayistisch denkende mensen die vanuit een grote distantie schrijven, toonbeelden van intellectuele evenwichtigheid.
Onlangs stond er nog zo’n groots, evenwichtig, met voorbeeldige distantie geschreven essay in. Het ging erover dat hoog opgeleiden naar politiek links gaan, en de onderklasse naar politiek rechts. Ik ben een aantal keren aan dit stuk begonnen, maar het lukte niet. De titel getuigde al van die morele zelfgenoegzaamheid die voor die zwijgende meerderheid zo aanstootgevend werd dat ze de onder-onsers uit hun oase hebben verdreven.
In de Volkskrant stond diezelfde dag een interview met Herman Wijffels waarin hij licht triomfantelijk de ondergang van het kapitalisme vaststelde als gevolg van de kredietcrisis. In diezelfde krant was René Cuperus het met hem eens en Amanda Kluveld niet, en in de krant van de dinsdag erna ging Arie Elshout erop door.
Is deze verblijdende diversiteit te danken aan de doorstart van Opinio in de Volkskrant? Natuurlijk niet. De Volkskrant is de enige landelijke krant die iets heeft geleerd van de revolte van de afgelopen jaren. Daarom staat er nu wel eens een stukje in de krant van iemand die het niet altijd voor de volle 100 procent met Jan Blokker c.s. eens is. Dat Jan Blokker daardoor zo beledigd is dat hij voortdurend gaat zitten mokken over zijn huidige status van vervolgde minderheid, toont aan hoe kleinzielig zijn ‘onder ons’ was, en hoe overbodig ze in hun verwarring zijn geworden.
We leven deze week in de week van de geschiedenis en dat zullen we weten ook. Naast tal van lokale activiteiten staat aanstaande zaterdag de Nacht van de Geschiedenis in hotel Krasnapolsky in Amsterdam op de agenda, het boek van Luuc Kooijmans over de zeventiende-eeuwse wetenschapper Jan Swammerdam is net verkozen tot het beste historische boek, en er zijn twee televisieseries over de Nederlandse geschiedenis van start gegaan: Verleden van Nederland en Nederland in 12 moorden, die de komende weken iedere zondagavond op Nederland 2 te zien zijn.
De TELEAC-serie over de twaalf Nederlandse moorden is gebaseerd op het gelijknamige boek van de familie Blokker, vader Jan (oud-columnist van de Volkskrant) en zonen Jan jr. (leraar/publicist) en Bas (NRC-journalist). Dat boek gaat over de Nederlandse identiteit. Maar die bestaat niet, zo luidt niet alleen de conclusie maar ook het uitgangspunt van het boek. ‘Als volk zijn we vaak een stuk onnederlandser geweest dan we misschien dachten’, is de moraal. Maar het oordeel over de Nederlandse burger valt in het boek vaak heel wat vinniger uit dan in deze milde correctie.
Dat er zoveel behoefte bestaat aan iets eigens, een identiteit, komt omdat we veel zekerheden hebben verloren, leggen de auteurs geduldig uit. Onze gulden en nationale zelfstandigheid hebben we verloren aan de Europese Unie, de iconen van onze handel en nijverheid aan de globaliserende economie en onze straten, buurten, scholen en dorpen zijn door de komst van niet-westerse immigranten onherkenbaar veranderd.
Nu zien we onszelf graag als verdraagzame en vreedzame polderaars, zonder vrees voor het vreemde of onbekende. Maar dat is een constructie waar helemaal niets van klopt. We zijn een bij tijden hysterisch volkje, xenofoob en intolerant. De twaalf moorden die de Blokkers beschrijven bewijzen dat, menen zij. En je hoeft tegenwoordig alleen maar naar bepaalde tv-programma’s terug te kijken, zoals Buren of De Rijdende Rechter om te zien hoe ‘doorsneeburgers’ staaltjes van onze volksaard tonen: ‘hebzuchtig, zelfgenoegzaam, verongelijkt, onverzoenlijk’.
Niets is zo veranderlijk als onze identiteit, zegt de firma Blokker. Maar tegelijk, beweren de Blokkers, is dat onaardige en rancuneuze de kern van die identiteit. Er wordt zelfs geen poging gedaan die tegenstrijdigheid uit te leggen.
Niks is volgens de Blokkers zo Nederlands als het Fortuynisme. Toch ontbreekt de moord op Pim Fortuyn in dit boek. Ook dat wordt niet verantwoord. Zou het zijn omdat de twaalf beschreven moorden de ‘onverdraagzaamheid, hysterie of vreemdelingenhaat’ van het klootjesvolk zouden illustreren, terwijl het bij Fortuyn om de moord gaat van een klootjesvolktribuun door een puinruimer van de elite?
De goede lezer weet nu al hoe laat het is. Dit boek is het werk van drie heren die zichzelf als meedogend progressief zien, terwijl ze in hun praktische stellingname op een elitaire manier volksvijandig zijn.
Jan Blokker (1927) is van mening dat hij en zijn kameraden niet meer ‘onder ons’ verkeren en zegt dat hij zich daardoor ‘belaagd’ voelt.
In de woestijn van de cultuur van de ‘doorsneeburger’ was er altijd een oase: zijn ‘eigen krant’, de Volkskrant, die ‘warme krant’ waaraan hij als koning der columnisten bijna veertig jaar lang zijn stilistische meesterwerkjes heeft bijgedragen. Die krant was weliswaar rooms (geweest), maar had zich losgemaakt van de kerk en van de vakbeweging. Sindsdien waren ze onder ons geweest, hij en zijn vrienden, de bovenlaag, en de meerderheid (de rest) van de bevolking was zo vriendelijk geweest beleefd te zwijgen.
Blokker vertelde het Jan Tromp in een interview dat op 27 september in de Volkskrant stond.
Maar toen kwamen Fortuyn en Van Gogh, en Wilders en Verdonk en Paul Scheffer, de straat ging zich roeren, de revolutie begon te dansen, en de oude bovenlaag werd in haar oase belaagd en staat nu zelfs op het punt de strijd op te geven.
Kinneging en Livestro hebben de jaren zestig en zeventig al weg gemitrailleerd, en iedereen die in de jaren tachtig iets fouts heeft gedaan moet nu op de knieën. Zo is het de gehele Nederlandse geschiedenis gegaan: er is een bepaalde status quo, een klein groepje komt die abrupt veranderen en de meerderheid past zich aan. Toen Blokker en zijn bovenlaagse vrienden de boel overnamen en de meerderheid bleef zwijgen, was er ‘onder ons’ niets aan de hand natuurlijk. Maar nu een nieuw clubje mensen die meerderheid een stem geeft, worden de heren een beetje chagrijnig.
Blokker en de zijnen rest niets dan de woestijn. ‘Het gaat snel’.
Het begon al in 2006, toen Blokker na een conflict met zijn krant – die ‘in het spoor van Hendrik Jan Schoo op de boot van Afshin Ellian en Leon de Winter’ stapte – naar nrc.next overstapte. En nu moet hij toezien hoe zijn oude krant zich ontpopt als de doorstart van Opinio, dat ‘malle en mislukte blaadje’, vol geschreven door ‘enge mensen’ als Andreas Kinneging en Jaffe Vink.
Wie dit leest, moet even terugdenken aan het interview dat Blokker in december 2004 aan Vrij Nederland gaf en waarin hij zei: ‘Wie nu in de war is, was dat altijd al’.
Blokker was toen zelf nog net zo eng als Jaffe Vink, overigens. Hij geloofde niet ‘dat al die moslims zulke aardige mensen zijn. Als blijkt dat er op allerlei plaatsen Van de Ven-achtige malloten rondhangen, zeg ik: sjoemel maar even met de rechtsstaat en pak ze op.’
Gelukkig maakt hij nu deel uit van de wereld van NRC Handelsblad, en is daar weer een beetje onder zijn bovenlaagse ons. Want bij NRC lopen nog essayistisch denkende mensen die vanuit een grote distantie schrijven, toonbeelden van intellectuele evenwichtigheid.
Onlangs stond er nog zo’n groots, evenwichtig, met voorbeeldige distantie geschreven essay in. Het ging erover dat hoog opgeleiden naar politiek links gaan, en de onderklasse naar politiek rechts. Ik ben een aantal keren aan dit stuk begonnen, maar het lukte niet. De titel getuigde al van die morele zelfgenoegzaamheid die voor die zwijgende meerderheid zo aanstootgevend werd dat ze de onder-onsers uit hun oase hebben verdreven.
In de Volkskrant stond diezelfde dag een interview met Herman Wijffels waarin hij licht triomfantelijk de ondergang van het kapitalisme vaststelde als gevolg van de kredietcrisis. In diezelfde krant was René Cuperus het met hem eens en Amanda Kluveld niet, en in de krant van de dinsdag erna ging Arie Elshout erop door.
Is deze verblijdende diversiteit te danken aan de doorstart van Opinio in de Volkskrant? Natuurlijk niet. De Volkskrant is de enige landelijke krant die iets heeft geleerd van de revolte van de afgelopen jaren. Daarom staat er nu wel eens een stukje in de krant van iemand die het niet altijd voor de volle 100 procent met Jan Blokker c.s. eens is. Dat Jan Blokker daardoor zo beledigd is dat hij voortdurend gaat zitten mokken over zijn huidige status van vervolgde minderheid, toont aan hoe kleinzielig zijn ‘onder ons’ was, en hoe overbodig ze in hun verwarring zijn geworden.
25.9.08
De onrustbarende muziek van Jaffe Vink
Van oktober 2006 tot juni 2008 zat ik in een kamer aan de Amsterdamse Keizersgracht dagelijks tegenover Jaffe Vink, de bedenker en jarenlange chef van de Trouw-bijlage Letter&Geest. In deze periode hebben we samen 71 Opinio's gemaakt, 1136 pagina's en 1,2 miljoen woorden geredigeerd. Het was een mooie tijd, en Jaffe Vink is een briljante redacteur van wie ik veel heb geleerd. Jaffe heeft deze zomer, teruggetrokken op het Groningse land, een bundel samengesteld met zijn beste artikelen: Hollandse stellingen, uitgegeven door uitgeverij Augustus. In de HP/De Tijd heb ik onderstaand stukje over dit boek geschreven.
‘Je kunt een boek beoordelen op zijn laatste zin’, schrijft Jaffe Vink in Hollandse stellingen, een door Floor Koomen fraai vormgegeven bundeling van opstellen die Vink de afgelopen jaren vooral in Letter&Geest en Opinio heeft gepubliceerd. De laatste zin in Vink’s eigen boek, het slot van een nieuw artikel dat hij speciaal voor deze bundel heeft geschreven, luidt als volgt: ‘Er moet een nieuwe elite opstaan. Roeping.’
Dat er een nieuwe elite moet opstaan, is de conclusie van een betoog waarin Vink het politieke populisme scherp afwijst en tegelijk zijn zorgen uit over de middelmatigheid van het krimpende politieke midden. Dat centrum moet radicaliseren, en zich vormen naar het voorbeeld van politieke virtuozen als Frits Bolkestein en Paul Scheffer. En die nieuwe elite moet zich niet alleen in de politiek manifesteren, maar moet ook voor goede televisie, goede kranten en goed onderwijs gaan zorgen.
‘Roeping’ is de titel van een gedicht van Gerard Reve uit 1973, met als slotregel: ‘Toch goed dat er een God is’. Voor Vink is Reve het voorbeeld van de religieuze virtuoos, wiens werk gunstig afsteekt tegen, bijvoorbeeld, het politiek geladen pro-Cuba proza van Harry Mulisch. Het contrast tussen Reve en ‘kafeenicht Mulles’ is vergelijkbaar met dat tussen de politieke virtuozen Scheffer en Bolkestein enerzijds en Marjet Hamer anderzijds, de fractievoorzitter van de PvdA, die graag badminton speelt en niet echt een favoriet boek heeft omdat er zoveel mooie boeken zijn, haar huis staat er vol mee.
Dit nieuwe opstel illustreert vrij precies Vink’s gebruikelijke manier van werken. Na een jaar Delft ging Vink (Scheemda, 1951) in 1970 in Amsterdam filosofie studeren. Die studie heeft er echter niet toe geleid dat Vink zich uitdrukt in lange, streng-logische betogen. Hij schrijft eerder als filoloog: ‘Heel precies lezen en de woorden serieus nemen’, noemt hij dat zelf. De meeste bijdragen in deze bundel vinden hun aanleiding in een enkel woord, een gedachte of uitspraak. Dat woord of die woorden worden geproefd en op hun zuiverheid beluisterd, en dan volgt er een impressionistisch, associatief betoog met veel poëzie en mystiek, geen grote woorden, veel gezoek en getast. Iemands woordkeus kan bij Vink bewijzen dat hij iets te pakken heeft, of illustreert zijn oneindige leegheid en opgeblazenheid. Die gave van de woordverliefdheid maakte Vink tot een genadeloze redacteur (het ‘tirannieke talent’ dat hij aanprijst, bezit hij zelf in hoge mate), die op stukken niet eens reageerde of ze vier of vijf keer liet herschrijven.
Vink is eerder een man van een klein plankje uitgelezen boeken en poëziebundeltjes dan van een uitgestrekte bibliotheek. En zoals Vink geen veellezer is, is hij ook geen veelschrijver. Hij proeft een woord of een zinnetje, observeert een alledaags tafereel, hij herhaalt van zichzelf en van anderen, hij concentreert zich op het lokale (‘onze psyche is lokaal’), en eindigt zijn artikel eerder in een suggestie dan in een forse, laat staan boude conclusie of aanbeveling.
Die houding leidt tot een intense afkeer van ‘kouwe drukte’, die je vooral in de politiek tegenkomt: zwaarwichtigheid verpakt in onleesbare zinnen die alleen maar tot pijnlijk gekras in de oren leiden. In het hekelen van de politiek heeft Vink inmiddels een aardige reputatie opgebouwd: van vinnige kritiek op het lachwekkende populisme van Eelco Brinkman (in een stuk uit 1994), via onthullende analyses van Kamerdebatten tot de beruchte pastiche waarin hij Balkenende de dingen laat zeggen die de premier in het debat over immigratie en islam volgens Vink had moeten zeggen. Vooral het CDA moet het bij Vink ontgelden, en dat komt waarschijnlijk omdat hij vindt dat je juist van die partij het een en ander zou mogen verwachten.
Een andere kant van die houding is een seismografische fijngevoeligheid voor bepaalde ontwikkelingen in ‘de moleculaire burgeroorlog’ (Enzensberger) die steeds rauwere vormen aanneemt. Vink citeert een gedicht van Anna Enquist, waarin het gaat over een ‘geur van aarde en gevaar’ en over de wind die ‘flarden van een onrustbarende muziek’ aandraagt. Maar Vink heeft het idee dat ‘het nooit waait in onze democratische polder. En als het waait, dan is het zelden een wind die flarden brengt van een onrustbarende muziek’.
Vink heeft die geur voor het eerst geroken en die muziek voor het eerst gehoord in het Amsterdamse stadsdeel de Pijp, waar hij en zijn dame in 1980 gingen wonen en twee dochters kregen (altijd van essentieel belang bij neoconservatieve bekeringen). Een van Vink’s eerste stukken verscheen in 1985 in de NRC en behandelde (toen al) het begin van de multiculturele samenleving en de spanningen, de fricties en het geweld waarmee dat gepaard ging.
Vink is een moderne, progressieve man, die de lange weg van Scheemda naar Amsterdam-Zuid heeft afgelegd, een weg die misschien wel net zo lang is als de bijna spreekwoordelijke reis van Brooklyn naar Manhattan uit de autobiografie van Norman Podhoretz. Hij gelooft in de vooruitgang en het moderne leven. ‘We zijn nog nooit zo rijk geweest en we zijn nog nooit zo vrij geweest. Het is de droom van onze voorouders die we hebben gerealiseerd’. Maar de realiteit van ‘probleemwijken’ als de Pijp bedreigt die vooruitgang en die verworvenheden van het moderne leven, en die onrustbarende muziek moet Vink laten horen in de democratische polder opdat er religieuze en politieke virtuozen opstaan die deze bedreigingen benoemen en aanpakken. In de Pijp schreef Vink de Brief aan mijn dochter (2001), een aanklacht tegen uitgewoonde ideeën, het permanente feest van de driften, de botsing van culturen en het grote zwijgen van de politiek.
De zaterdagbijlage Letter&Geest van Trouw was het eerste podium waarop Vink - als spil in het web van vrienden van Ayaan en gevlinderstrikte dirigent van een groeiend orkest van medeverontrusten - zijn muziek kon laten horen. Omdat de toon en de inhoud van het liedje de (hoofd)redactie van Trouw niet bevielen, moest Vink na achttien jaar, in mei 2006, op zoek naar een nieuw medium. Met Opinio herschiep hij het opinieweekblad in zijn meest pure vorm: alleen maar tekst, alleen maar columns en essays, donderde niet hoe lang, zonder foto’s, zonder advertenties, op roze knisperend krantenpapier, mede geschreven door een internationale stal van grote namen. Het blad was geen lang leven beschoren: begonnen in januari 2007, verscheen het laatste (71ste ) nummer na 1136 pagina’s en zo’n 1,2 miljoen woorden op 30 mei 2008.
Opinio, gefinancierd door zakenman Roel Pieper, is een van de meest creatieve misverstanden uit het recente verleden. Pieper investeerde 1,5 miljoen euro in het blad en toen het maandelijkse tekort van 60.000 euro niet snel genoeg slonk, zette hij de financiering stop, wat hem natuurlijk niet kwalijk te nemen valt. Pieper hoopte op een blad dat in onderwerpskeuze breder zou zijn, en actueler en toegankelijker, evenals alle betrokkenen (waaronder ondergetekende die als freelancer deel uitmaakte van de redactie); de hoop van Vink dat zijn conflict met Balkenende (de pastiche leidde in april van dit jaar tot een rechtszaak en een bodemprocedure) tot grotere naamsbekendheid en een spectaculaire groei van het abonneebestand zou leiden, ging niet in vervulling. En van de veranderingen waarover zo niet in juni 2007 dan toch zeker in december 2007 overeenstemming bestond, is het toen niet meer gekomen.
En de wind in de democratische polder is daarmee weer geluwd.
‘Je kunt een boek beoordelen op zijn laatste zin’, schrijft Jaffe Vink in Hollandse stellingen, een door Floor Koomen fraai vormgegeven bundeling van opstellen die Vink de afgelopen jaren vooral in Letter&Geest en Opinio heeft gepubliceerd. De laatste zin in Vink’s eigen boek, het slot van een nieuw artikel dat hij speciaal voor deze bundel heeft geschreven, luidt als volgt: ‘Er moet een nieuwe elite opstaan. Roeping.’
Dat er een nieuwe elite moet opstaan, is de conclusie van een betoog waarin Vink het politieke populisme scherp afwijst en tegelijk zijn zorgen uit over de middelmatigheid van het krimpende politieke midden. Dat centrum moet radicaliseren, en zich vormen naar het voorbeeld van politieke virtuozen als Frits Bolkestein en Paul Scheffer. En die nieuwe elite moet zich niet alleen in de politiek manifesteren, maar moet ook voor goede televisie, goede kranten en goed onderwijs gaan zorgen.
‘Roeping’ is de titel van een gedicht van Gerard Reve uit 1973, met als slotregel: ‘Toch goed dat er een God is’. Voor Vink is Reve het voorbeeld van de religieuze virtuoos, wiens werk gunstig afsteekt tegen, bijvoorbeeld, het politiek geladen pro-Cuba proza van Harry Mulisch. Het contrast tussen Reve en ‘kafeenicht Mulles’ is vergelijkbaar met dat tussen de politieke virtuozen Scheffer en Bolkestein enerzijds en Marjet Hamer anderzijds, de fractievoorzitter van de PvdA, die graag badminton speelt en niet echt een favoriet boek heeft omdat er zoveel mooie boeken zijn, haar huis staat er vol mee.
Dit nieuwe opstel illustreert vrij precies Vink’s gebruikelijke manier van werken. Na een jaar Delft ging Vink (Scheemda, 1951) in 1970 in Amsterdam filosofie studeren. Die studie heeft er echter niet toe geleid dat Vink zich uitdrukt in lange, streng-logische betogen. Hij schrijft eerder als filoloog: ‘Heel precies lezen en de woorden serieus nemen’, noemt hij dat zelf. De meeste bijdragen in deze bundel vinden hun aanleiding in een enkel woord, een gedachte of uitspraak. Dat woord of die woorden worden geproefd en op hun zuiverheid beluisterd, en dan volgt er een impressionistisch, associatief betoog met veel poëzie en mystiek, geen grote woorden, veel gezoek en getast. Iemands woordkeus kan bij Vink bewijzen dat hij iets te pakken heeft, of illustreert zijn oneindige leegheid en opgeblazenheid. Die gave van de woordverliefdheid maakte Vink tot een genadeloze redacteur (het ‘tirannieke talent’ dat hij aanprijst, bezit hij zelf in hoge mate), die op stukken niet eens reageerde of ze vier of vijf keer liet herschrijven.
Vink is eerder een man van een klein plankje uitgelezen boeken en poëziebundeltjes dan van een uitgestrekte bibliotheek. En zoals Vink geen veellezer is, is hij ook geen veelschrijver. Hij proeft een woord of een zinnetje, observeert een alledaags tafereel, hij herhaalt van zichzelf en van anderen, hij concentreert zich op het lokale (‘onze psyche is lokaal’), en eindigt zijn artikel eerder in een suggestie dan in een forse, laat staan boude conclusie of aanbeveling.
Die houding leidt tot een intense afkeer van ‘kouwe drukte’, die je vooral in de politiek tegenkomt: zwaarwichtigheid verpakt in onleesbare zinnen die alleen maar tot pijnlijk gekras in de oren leiden. In het hekelen van de politiek heeft Vink inmiddels een aardige reputatie opgebouwd: van vinnige kritiek op het lachwekkende populisme van Eelco Brinkman (in een stuk uit 1994), via onthullende analyses van Kamerdebatten tot de beruchte pastiche waarin hij Balkenende de dingen laat zeggen die de premier in het debat over immigratie en islam volgens Vink had moeten zeggen. Vooral het CDA moet het bij Vink ontgelden, en dat komt waarschijnlijk omdat hij vindt dat je juist van die partij het een en ander zou mogen verwachten.
Een andere kant van die houding is een seismografische fijngevoeligheid voor bepaalde ontwikkelingen in ‘de moleculaire burgeroorlog’ (Enzensberger) die steeds rauwere vormen aanneemt. Vink citeert een gedicht van Anna Enquist, waarin het gaat over een ‘geur van aarde en gevaar’ en over de wind die ‘flarden van een onrustbarende muziek’ aandraagt. Maar Vink heeft het idee dat ‘het nooit waait in onze democratische polder. En als het waait, dan is het zelden een wind die flarden brengt van een onrustbarende muziek’.
Vink heeft die geur voor het eerst geroken en die muziek voor het eerst gehoord in het Amsterdamse stadsdeel de Pijp, waar hij en zijn dame in 1980 gingen wonen en twee dochters kregen (altijd van essentieel belang bij neoconservatieve bekeringen). Een van Vink’s eerste stukken verscheen in 1985 in de NRC en behandelde (toen al) het begin van de multiculturele samenleving en de spanningen, de fricties en het geweld waarmee dat gepaard ging.
Vink is een moderne, progressieve man, die de lange weg van Scheemda naar Amsterdam-Zuid heeft afgelegd, een weg die misschien wel net zo lang is als de bijna spreekwoordelijke reis van Brooklyn naar Manhattan uit de autobiografie van Norman Podhoretz. Hij gelooft in de vooruitgang en het moderne leven. ‘We zijn nog nooit zo rijk geweest en we zijn nog nooit zo vrij geweest. Het is de droom van onze voorouders die we hebben gerealiseerd’. Maar de realiteit van ‘probleemwijken’ als de Pijp bedreigt die vooruitgang en die verworvenheden van het moderne leven, en die onrustbarende muziek moet Vink laten horen in de democratische polder opdat er religieuze en politieke virtuozen opstaan die deze bedreigingen benoemen en aanpakken. In de Pijp schreef Vink de Brief aan mijn dochter (2001), een aanklacht tegen uitgewoonde ideeën, het permanente feest van de driften, de botsing van culturen en het grote zwijgen van de politiek.
De zaterdagbijlage Letter&Geest van Trouw was het eerste podium waarop Vink - als spil in het web van vrienden van Ayaan en gevlinderstrikte dirigent van een groeiend orkest van medeverontrusten - zijn muziek kon laten horen. Omdat de toon en de inhoud van het liedje de (hoofd)redactie van Trouw niet bevielen, moest Vink na achttien jaar, in mei 2006, op zoek naar een nieuw medium. Met Opinio herschiep hij het opinieweekblad in zijn meest pure vorm: alleen maar tekst, alleen maar columns en essays, donderde niet hoe lang, zonder foto’s, zonder advertenties, op roze knisperend krantenpapier, mede geschreven door een internationale stal van grote namen. Het blad was geen lang leven beschoren: begonnen in januari 2007, verscheen het laatste (71ste ) nummer na 1136 pagina’s en zo’n 1,2 miljoen woorden op 30 mei 2008.
Opinio, gefinancierd door zakenman Roel Pieper, is een van de meest creatieve misverstanden uit het recente verleden. Pieper investeerde 1,5 miljoen euro in het blad en toen het maandelijkse tekort van 60.000 euro niet snel genoeg slonk, zette hij de financiering stop, wat hem natuurlijk niet kwalijk te nemen valt. Pieper hoopte op een blad dat in onderwerpskeuze breder zou zijn, en actueler en toegankelijker, evenals alle betrokkenen (waaronder ondergetekende die als freelancer deel uitmaakte van de redactie); de hoop van Vink dat zijn conflict met Balkenende (de pastiche leidde in april van dit jaar tot een rechtszaak en een bodemprocedure) tot grotere naamsbekendheid en een spectaculaire groei van het abonneebestand zou leiden, ging niet in vervulling. En van de veranderingen waarover zo niet in juni 2007 dan toch zeker in december 2007 overeenstemming bestond, is het toen niet meer gekomen.
En de wind in de democratische polder is daarmee weer geluwd.
26.4.08
Rebels rechts
Reportage: De mannen van het weekblad Opinio
*Verschenen in de Volkskrant, zaterdag 26 april 2008.
Zie hier voor het originele artikel met foto.
Het weekblad Opinio ligt in de clinch met premier Balkenende. Jaffe Vink en Bart Jan Spruyt van Opinio over ‘onverantwoordelijk gedrag’. ‘Zo’n Balkenende, waarom reageert die man zo paniekerig?’
Door Lidy Nicolasen
Er zijn dagen dat ze tijdens hun redactievergaderingen boven de garnalenkroketten een beetje hardop dromen. Dan kijken ze naar buiten vanuit het grand café Luxembourg naar het Lieverdje op het Spui in Amsterdam en verder. Op zulke dagen praten ze even niet over de inhoud van hun weekblad, maar fantaseren ze over het ideale kabinet.

Hans Wijers op Economie, Ad Verbrugge op Onderwijs, en ja, Paul Scheffer uiteraard, Paul Scheffer op Integratie. ‘Had de PvdA hem na publicatie van Het Multiculturele Drama bij de kladden gegrepen, dan was het met Pim Fortuyn heel anders gegaan. Je moet oog hebben voor politieke virtuozen, anders zit zo’n probleem de politiek voor dertig tot veertig jaar dwars.’
De grijze krullenbol met vlinderdasje is Jaffe Vink (56). De jongere, Bart Jan Spruyt (44). Ze zijn hoofdredacteur en adjunct van Opinio, het jonge opinieblad dat in de clinch ligt met premier Jan Peter Balkenende. Hij wil het blad het liefst nu al de mond snoeren, omdat het hem een ‘geheime rede’ over christendom en islam in de maag splitste. Het gebeurde via een pastiche van de hand van Jaffe Vink.
De islam zelf is het probleem, schreef hij paginagroot uit naam van Balkenende. Onverantwoordelijk gedrag, klaagde de landsadvocaat voor de rechter. Hij zei hetzelfde effect voor de Nederlandse samenleving en daarbuiten te vrezen als destijds bij de protocollen van de Wijzen van Sion voor de joden.
Plastischer: alsof iemand een brandende sigarettenpeuk in een winkel voor vuurwerk werpt.
De grap van pastiches, gefingeerde dagboeken of open brieven was niet zo lang geleden voorbehouden aan een links opinieblad als Vrij Nederland. Rebelse acties kwamen uit de koker van een studentenblad als Propria Cures. Nu neemt tegenhanger Opinio het voortouw voor het – overigens bloedernstig beleden – narren - schap. De hedendaagse rebellen zitten bij de website GeenStijl.nl, die iedereen, maar bij voorkeur het naar links neigende deel van de natie, vrolijk en ongenadig op de korrel nemen.
Vink en Spruyt willen hun stijlmiddelen ‘vrij en onverveerd’ kunnen toepassen om wekelijks hun achtergronden bij het dagelijkse nieuws aan de man te brengen. Dat de staat niet van die werkwijze gediend blijkt, verbijstert ze desondanks.
‘Zo’n Balkenende, waarom reageert die man zo paniekerig?’
De tegenvraag luidt: Waarom zou Balkenende een opvatting moeten uitdragen over de islam?
‘Omdat hij zich maandenlang heeft laten gijzelen door de film Fitna van Wilders, zegt Vink. ‘Omdat hij het debat niet aangaat. Het gaat dan niet alleen over terrorisme, maar ook over de islamitische cultuur. Er liggen rapporten van de Verenigde Naties over de Arabisch-islamitische landen, waarin drie problemen worden genoemd: gebrek aan vrijheid, gebrek aan kennis en een ongelijke manvrouw verhouding. China en India gaan snel vooruit, maar deze landen blijven ver achter. Dat heeft met de cultuur te maken. Als je die vooruit wilt helpen, moet je daar een visie op ontwikkelen.’
Spruyt: ‘Politiek is niet alleen een kwestie van beleid en regels maken, maar ook van het vertolken van een visie op je eigen land en je eigen cultuur en hoe je wilt dat die zich ontwikkelt. Er zijn zaken die de ontplooiing belemmeren, die verhinderen dat bepaalde groepen in de samenleving meekomen. Dat willen we bespreken. Uiteindelijk gaat het om dat culturele fundament waarover Frits Bolkestein vaak sprak, over het belang van vorming, van karakters die het culturele ideaal kunnen uitdragen.’
Vink: ‘Balkenende heeft ooit de islamitische scholen gevangenissen van achterstand genoemd.
Nooit meer iets over gehoord. En nu probeert hij Opinio het zwijgen op te leggen in een politiek proces.’
Niet rechts
Rechts is aan zet in Nederland. Ze veroorzaken rumoer, nemen het initiatief en dwingen niet zelden links in het defensief. Maar gek genoeg wenst geen enkele stroming zichzelf daadwerkelijk met ‘rechts’ aan te duiden. Ook de intellectuelen van Opinio willen er verre van blijven. Rechts en links zijn hokjes en die leiden tot verstarring en dogmatiek, zeggen ze. Liever typeren ze zichzelf als links-conservatief.
Ze willen zich laten zien als vrijgevochten denkers die een pleidooi voor vooruitgang houden.
‘De progressieven zijn niet progressief meer. Op het terrein van milieu bijvoorbeeld hanteren ze de opvattingen van Ot en Sien en geloven ze niet in het technisch vernuft van de mens.’
Hun geestverwanten herkennen ze blindelings aan hun nestgeur, omdat ook die mugged by reality zijn, overvallen door de werkelijkheid, zoals de Amerikaanse neoconservatieven dat uitdrukken. Ze bewonderen de Duitse schrijver Hans Magnus Enzensberger en diens opmerkingen over het ‘schandaal van de gelijktijdigheid’.
Spruyt: ‘Je kunt hier in alle rust je cappuccino nuttigen en menen dat alles pais en vree is, maar onderhuids verschuiven er opvattingen en verhoudingen in de samenleving die beslissend kunnen zijn.
Je moet je oog trainen om dat te zien. Dat zoeken naar de werkelijkheid is een doel op zichzelf.’ Later zegt hij: ‘De mensen zeggen tevreden te zijn, maar tegelijkertijd heerst er een groot onbehagen.’
En lust voor het scherpe debat om door ‘alle lulverhalen’ heen te prikken, ook dat moeten hun geestverwanten hebben. En dan imiteren ze PvdA-leider Wouter Bos. Polariseren! Tak! Confronteren!
Tak! Heftig debat! Tak! Spruyt: ‘Hij roept wel op tot het debat, maar voert het niet en dat getuigt van een enorme onmacht.’ Vink: ‘Ik neem het voor Bos op. Hij probeert het elke keer weer. Maar hij moet nu wel Vogelaar vervangen.’
Geen moment mag de indruk bestaan dat er sprake zou kunnen zijn van enige associatie met de nieuwe rechtse politieke bewegingen Trots op Nederland of de PVV.
‘Zullen we het verder niet over Wilders en Verdonk hebben? Daarover gaat het al genoeg.’
Desondanks zijn de thema’s van Opinio onmiskenbaar dezelfde als die van partijen ter rechterzijde.
De ‘noodzaak de eigen cultuur te herontdekken en te verdedigen’, de teleurstelling in de Haagse politiek en de alles overheersende leidraad: de dreiging van de islam.
‘Immigratie en integratie, het zal ook de komende decennia het centrale probleem zijn. De drie grote partijen in het midden moeten dat probleem aanpakken. Wij zijn van het radicale midden’, zeggen ze.
De grote politieke stromingen in Nederland zijn ontworteld, fietsen om de hete brei heen, vinden ze bij Opinio. Ze hebben een leegte laten ontstaan, die op ‘onwelgeval - lige wijze’ wordt ingevuld door Wilders en Verdonk. Oorzaak? De grote middenpartijen zijn in een ver verleden blijven hangen.
Vele jaren achtereen deelden ze twee aan twee de macht. Maar blijkens de peilingen zouden ze op dit moment zelfs met z’n drieën niet in staat zijn een kabinet te vormen.
Vink en Spruyt wijten de politieke versplintering ter rechter- en linkerzijde en het ‘sociaal-culturele nihilisme’, aan wat Scheffer de nieuwe sociale kwestie is gaan noemen: integratie en cultuur.
Het is een splijtzwam geworden, zegt Spruyt. ‘De politieke partijen zijn bang in hun eigen gelederen een debat op te roepen dat fel is en dat zal kraken. Het is explosief, omdat er binnen de partijen nooit overeenstemming over dit nieuwe, grote thema zal bestaan. ’ Vink: ‘Politieke stromingen worden bevraagd op hun tradities. De socialisten zijn in de versukkeling geraakt.Waar is hun inspiratie gebleven?
Daarom besteden wij aandacht aan Jacques de Kadt, de vergeten denker van het socialisme.
Die had het over het belang van morele veerkracht en over een nieuw cultuursocialisme. Hetzelfde geldt voor de VVD en het liberalisme.
Nu is het een partij die aan het versplinteren is en dat ontwricht de samenleving, het maakt het land onbestuurbaar.’
Mannen, veelal grijzend, zijn ver in de meerderheid op het vierde feestje van Opinio. In de pronkkamer van uitgeverij Meulenhoff wordt Het Goede Leven gepresenteerd, een bundeling van de in het weekblad afgedrukte briefwisseling tussen de ‘linkse’ classicus Piet Gerbrandy en de filosoof Andreas Kinneging. ‘De brief is op dit moment de beste vorm om het debat te voeren, ook het politieke debat’, zegt Vink bij die gelegenheid, doelend op de in in het weekblad afgedrukte briefwisseling tussen de Amsterdamse burgemeester Job Cohen en VVD-prominent Frits Bolkestein.
In de ogen van Gerbrandy is Opinio vooral een heroïsche onderneming.
Het zestien pagina’s tellende weekblad is gedrukt op roze papier.
Foto’s, tekeningen en advertenties ontbreken. Alleen tekst telt in de vorm van lange verhalen met in rood, blauw of zwart afgedrukte koppen. En dat in een tijd dat iedereen zegt dat er niet meer wordt gelezen en er overal plaatjes bij moeten, zegt Gerbrandy. ‘Lange, lange stukken. Bij bijna de helft van al die stukken word ik ontzettend boos, maar onze briefwisseling had nooit in een andere krant kunnen staan.’
‘Religie is belangrijk’
Vink en Spruyt hebben beiden een Nederlands-hervormde achtergrond.
De filosoof Vink zette bij het christelijke dagblad Trouw de bijlage Letter & Geest op, de historicus Spruyt werkte bij het Reformatorisch Dagblad. De laatste is nog steeds belijdend christen, Vink niet, maar atheïst wil hij zich beslist niet noemen. Religie is belangrijk, zeggen ze.
Vink: ‘De kerken zijn duf en sloom geworden. Het talent is al lang weggelopen. Maar zoals we politieke virtuozen nodig hebben, zo hebben we ook religieuze virtuozen nodig. Een cultuur kan niet zonder goden.’
Spruyt: ‘Het probleem van de zich progressief noemende intelligentsia is dat ze denken dat geloof een soort hobby van mensen is.
Maar geloof doordrenkt en bepaalt het leven. Als de vrije markteconomie en de democratische rechtsstaat geen cultureel fundament hebben, brokkelen ze af.
Atheïsme en vrijzinnigheid zijn geen positieve idealen. Ik vind de paus een geweldige vent. In zijn Regensburger rede is hij op een indrukkende manier de inhoudelijke discussie aangegaan met de islam, dat vind ik groots.’
*Verschenen in de Volkskrant, zaterdag 26 april 2008.
Zie hier voor het originele artikel met foto.
Het weekblad Opinio ligt in de clinch met premier Balkenende. Jaffe Vink en Bart Jan Spruyt van Opinio over ‘onverantwoordelijk gedrag’. ‘Zo’n Balkenende, waarom reageert die man zo paniekerig?’
Door Lidy Nicolasen
Er zijn dagen dat ze tijdens hun redactievergaderingen boven de garnalenkroketten een beetje hardop dromen. Dan kijken ze naar buiten vanuit het grand café Luxembourg naar het Lieverdje op het Spui in Amsterdam en verder. Op zulke dagen praten ze even niet over de inhoud van hun weekblad, maar fantaseren ze over het ideale kabinet.

Hans Wijers op Economie, Ad Verbrugge op Onderwijs, en ja, Paul Scheffer uiteraard, Paul Scheffer op Integratie. ‘Had de PvdA hem na publicatie van Het Multiculturele Drama bij de kladden gegrepen, dan was het met Pim Fortuyn heel anders gegaan. Je moet oog hebben voor politieke virtuozen, anders zit zo’n probleem de politiek voor dertig tot veertig jaar dwars.’
De grijze krullenbol met vlinderdasje is Jaffe Vink (56). De jongere, Bart Jan Spruyt (44). Ze zijn hoofdredacteur en adjunct van Opinio, het jonge opinieblad dat in de clinch ligt met premier Jan Peter Balkenende. Hij wil het blad het liefst nu al de mond snoeren, omdat het hem een ‘geheime rede’ over christendom en islam in de maag splitste. Het gebeurde via een pastiche van de hand van Jaffe Vink.
De islam zelf is het probleem, schreef hij paginagroot uit naam van Balkenende. Onverantwoordelijk gedrag, klaagde de landsadvocaat voor de rechter. Hij zei hetzelfde effect voor de Nederlandse samenleving en daarbuiten te vrezen als destijds bij de protocollen van de Wijzen van Sion voor de joden.
Plastischer: alsof iemand een brandende sigarettenpeuk in een winkel voor vuurwerk werpt.
De grap van pastiches, gefingeerde dagboeken of open brieven was niet zo lang geleden voorbehouden aan een links opinieblad als Vrij Nederland. Rebelse acties kwamen uit de koker van een studentenblad als Propria Cures. Nu neemt tegenhanger Opinio het voortouw voor het – overigens bloedernstig beleden – narren - schap. De hedendaagse rebellen zitten bij de website GeenStijl.nl, die iedereen, maar bij voorkeur het naar links neigende deel van de natie, vrolijk en ongenadig op de korrel nemen.
Vink en Spruyt willen hun stijlmiddelen ‘vrij en onverveerd’ kunnen toepassen om wekelijks hun achtergronden bij het dagelijkse nieuws aan de man te brengen. Dat de staat niet van die werkwijze gediend blijkt, verbijstert ze desondanks.
‘Zo’n Balkenende, waarom reageert die man zo paniekerig?’
De tegenvraag luidt: Waarom zou Balkenende een opvatting moeten uitdragen over de islam?
‘Omdat hij zich maandenlang heeft laten gijzelen door de film Fitna van Wilders, zegt Vink. ‘Omdat hij het debat niet aangaat. Het gaat dan niet alleen over terrorisme, maar ook over de islamitische cultuur. Er liggen rapporten van de Verenigde Naties over de Arabisch-islamitische landen, waarin drie problemen worden genoemd: gebrek aan vrijheid, gebrek aan kennis en een ongelijke manvrouw verhouding. China en India gaan snel vooruit, maar deze landen blijven ver achter. Dat heeft met de cultuur te maken. Als je die vooruit wilt helpen, moet je daar een visie op ontwikkelen.’
Spruyt: ‘Politiek is niet alleen een kwestie van beleid en regels maken, maar ook van het vertolken van een visie op je eigen land en je eigen cultuur en hoe je wilt dat die zich ontwikkelt. Er zijn zaken die de ontplooiing belemmeren, die verhinderen dat bepaalde groepen in de samenleving meekomen. Dat willen we bespreken. Uiteindelijk gaat het om dat culturele fundament waarover Frits Bolkestein vaak sprak, over het belang van vorming, van karakters die het culturele ideaal kunnen uitdragen.’
Vink: ‘Balkenende heeft ooit de islamitische scholen gevangenissen van achterstand genoemd.
Nooit meer iets over gehoord. En nu probeert hij Opinio het zwijgen op te leggen in een politiek proces.’
Niet rechts
Rechts is aan zet in Nederland. Ze veroorzaken rumoer, nemen het initiatief en dwingen niet zelden links in het defensief. Maar gek genoeg wenst geen enkele stroming zichzelf daadwerkelijk met ‘rechts’ aan te duiden. Ook de intellectuelen van Opinio willen er verre van blijven. Rechts en links zijn hokjes en die leiden tot verstarring en dogmatiek, zeggen ze. Liever typeren ze zichzelf als links-conservatief.
Ze willen zich laten zien als vrijgevochten denkers die een pleidooi voor vooruitgang houden.
‘De progressieven zijn niet progressief meer. Op het terrein van milieu bijvoorbeeld hanteren ze de opvattingen van Ot en Sien en geloven ze niet in het technisch vernuft van de mens.’
Hun geestverwanten herkennen ze blindelings aan hun nestgeur, omdat ook die mugged by reality zijn, overvallen door de werkelijkheid, zoals de Amerikaanse neoconservatieven dat uitdrukken. Ze bewonderen de Duitse schrijver Hans Magnus Enzensberger en diens opmerkingen over het ‘schandaal van de gelijktijdigheid’.
Spruyt: ‘Je kunt hier in alle rust je cappuccino nuttigen en menen dat alles pais en vree is, maar onderhuids verschuiven er opvattingen en verhoudingen in de samenleving die beslissend kunnen zijn.
Je moet je oog trainen om dat te zien. Dat zoeken naar de werkelijkheid is een doel op zichzelf.’ Later zegt hij: ‘De mensen zeggen tevreden te zijn, maar tegelijkertijd heerst er een groot onbehagen.’
En lust voor het scherpe debat om door ‘alle lulverhalen’ heen te prikken, ook dat moeten hun geestverwanten hebben. En dan imiteren ze PvdA-leider Wouter Bos. Polariseren! Tak! Confronteren!
Tak! Heftig debat! Tak! Spruyt: ‘Hij roept wel op tot het debat, maar voert het niet en dat getuigt van een enorme onmacht.’ Vink: ‘Ik neem het voor Bos op. Hij probeert het elke keer weer. Maar hij moet nu wel Vogelaar vervangen.’
Geen moment mag de indruk bestaan dat er sprake zou kunnen zijn van enige associatie met de nieuwe rechtse politieke bewegingen Trots op Nederland of de PVV.
‘Zullen we het verder niet over Wilders en Verdonk hebben? Daarover gaat het al genoeg.’
Desondanks zijn de thema’s van Opinio onmiskenbaar dezelfde als die van partijen ter rechterzijde.
De ‘noodzaak de eigen cultuur te herontdekken en te verdedigen’, de teleurstelling in de Haagse politiek en de alles overheersende leidraad: de dreiging van de islam.
‘Immigratie en integratie, het zal ook de komende decennia het centrale probleem zijn. De drie grote partijen in het midden moeten dat probleem aanpakken. Wij zijn van het radicale midden’, zeggen ze.
De grote politieke stromingen in Nederland zijn ontworteld, fietsen om de hete brei heen, vinden ze bij Opinio. Ze hebben een leegte laten ontstaan, die op ‘onwelgeval - lige wijze’ wordt ingevuld door Wilders en Verdonk. Oorzaak? De grote middenpartijen zijn in een ver verleden blijven hangen.
Vele jaren achtereen deelden ze twee aan twee de macht. Maar blijkens de peilingen zouden ze op dit moment zelfs met z’n drieën niet in staat zijn een kabinet te vormen.
Vink en Spruyt wijten de politieke versplintering ter rechter- en linkerzijde en het ‘sociaal-culturele nihilisme’, aan wat Scheffer de nieuwe sociale kwestie is gaan noemen: integratie en cultuur.
Het is een splijtzwam geworden, zegt Spruyt. ‘De politieke partijen zijn bang in hun eigen gelederen een debat op te roepen dat fel is en dat zal kraken. Het is explosief, omdat er binnen de partijen nooit overeenstemming over dit nieuwe, grote thema zal bestaan. ’ Vink: ‘Politieke stromingen worden bevraagd op hun tradities. De socialisten zijn in de versukkeling geraakt.Waar is hun inspiratie gebleven?
Daarom besteden wij aandacht aan Jacques de Kadt, de vergeten denker van het socialisme.
Die had het over het belang van morele veerkracht en over een nieuw cultuursocialisme. Hetzelfde geldt voor de VVD en het liberalisme.
Nu is het een partij die aan het versplinteren is en dat ontwricht de samenleving, het maakt het land onbestuurbaar.’
Mannen, veelal grijzend, zijn ver in de meerderheid op het vierde feestje van Opinio. In de pronkkamer van uitgeverij Meulenhoff wordt Het Goede Leven gepresenteerd, een bundeling van de in het weekblad afgedrukte briefwisseling tussen de ‘linkse’ classicus Piet Gerbrandy en de filosoof Andreas Kinneging. ‘De brief is op dit moment de beste vorm om het debat te voeren, ook het politieke debat’, zegt Vink bij die gelegenheid, doelend op de in in het weekblad afgedrukte briefwisseling tussen de Amsterdamse burgemeester Job Cohen en VVD-prominent Frits Bolkestein.
In de ogen van Gerbrandy is Opinio vooral een heroïsche onderneming.
Het zestien pagina’s tellende weekblad is gedrukt op roze papier.
Foto’s, tekeningen en advertenties ontbreken. Alleen tekst telt in de vorm van lange verhalen met in rood, blauw of zwart afgedrukte koppen. En dat in een tijd dat iedereen zegt dat er niet meer wordt gelezen en er overal plaatjes bij moeten, zegt Gerbrandy. ‘Lange, lange stukken. Bij bijna de helft van al die stukken word ik ontzettend boos, maar onze briefwisseling had nooit in een andere krant kunnen staan.’
‘Religie is belangrijk’
Vink en Spruyt hebben beiden een Nederlands-hervormde achtergrond.
De filosoof Vink zette bij het christelijke dagblad Trouw de bijlage Letter & Geest op, de historicus Spruyt werkte bij het Reformatorisch Dagblad. De laatste is nog steeds belijdend christen, Vink niet, maar atheïst wil hij zich beslist niet noemen. Religie is belangrijk, zeggen ze.
Vink: ‘De kerken zijn duf en sloom geworden. Het talent is al lang weggelopen. Maar zoals we politieke virtuozen nodig hebben, zo hebben we ook religieuze virtuozen nodig. Een cultuur kan niet zonder goden.’
Spruyt: ‘Het probleem van de zich progressief noemende intelligentsia is dat ze denken dat geloof een soort hobby van mensen is.
Maar geloof doordrenkt en bepaalt het leven. Als de vrije markteconomie en de democratische rechtsstaat geen cultureel fundament hebben, brokkelen ze af.
Atheïsme en vrijzinnigheid zijn geen positieve idealen. Ik vind de paus een geweldige vent. In zijn Regensburger rede is hij op een indrukkende manier de inhoudelijke discussie aangegaan met de islam, dat vind ik groots.’
23.4.08
De Staat vs. Mathijsen
De Staat is op oorlogspad. Zo heeft de landsadvocaat op verzoek van minister-president Balkenende Opinio gedagvaard omdat dit blad een pastiche heeft gepubliceerd waarin JP de dingen zei die hij naar de mening van de redactie van Opinio eens over islam, christendom en de multiculturele samenleving zou moeten zeggen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er overduidelijk sprake was van een ‘een verzinsel’, dat Balkenende tegen een stootje moest kunnen en dat Opinio het verhaal om die reden niet hoefde te rectificeren.
De Staat laat het er niet bij zitten. Balkenende is deze week een bodemprocedure begonnen omdat heel veel lezers, met name ‘buitenlandse overheden en groeperingen’, de grap niet door hebben en Balkenende om die reden van dubbelhartigheid verdenken. ‘De Staat beschikt over signalen dat in het buitenland de rede voor echt is gehouden’, aldus de landsadvocaat. Als het aan de Staat ligt, wordt de vrijheid van meningsuiting in de toekomst dus begrensd door het bevattingsvermogen van potentiële terroristen in het buitenland.
Niet alleen Opinio moet eraan geloven. Deze week werd bekend dat de Staat ook stappen onderneemt tegen de 22-jarige schrijfster Alma Mathijsen. In haar boek Binnen spelen beschrijft zij haar seksuele avonturen met enkele publiek bekende Nederlanders, onder wie de minister-president. Zij beschrijft hoe zij hem opwacht in een café in de nabijheid van het Catshuis, nieuwsgierig als zij is naar de ‘rauwe oerman’ in onze minister-president. Wanneer zij hem een vraag stelt over de uitleg van een Bijbeltekst biedt de premier aan haar die uit te leggen op de achterbank van zijn dienstauto, waar hij altijd een Bijbel heeft liggen. Daar ontdoet de Nederlandse keizer zich van zijn kleren, vouwt ze keurig op, en nodigt hij haar uit hem aan zijn gerief te doen komen – maar juist als dat dreigt te gaan gebeuren, maakt hij er een einde aan en zet hij Alma de auto uit. ‘Ik sta op de stoep van een afgelegen huis en zie de geblindeerde auto wegrijden. Ik weet niet waar ik ben, maar dat geeft niet. Ik heb de premier ontbloot.’
Daar houden keizers uiteindelijk niet van, van ontbloting, of die nu puur fysiek van aard is of ideologisch. En nadat hij Alma volgens haar eigen verslag uit de auto had gezet, heeft Balkenende ook haar nu wegens bezoedeling van de Staat aangeklaagd.
In haar verweer heeft de advocaat van Mathijsen aangevoerd dat het achterplat van haar boek van haar ‘grenzeloze fantasie’ rept en dat zij haar boek opent met de waarschuwing dat alle gelijkenissen erin ‘geheel opzettelijk’ zijn.
Maar daar heeft de Staat niets mee te maken, zo heeft de RVD al in een persbericht uitgelegd. ‘De Staat beschikt over signalen dat niet weinig CDA-kiezers zulke relativerende opmerkingen niet begrijpen en om die reden denken dat de premier zich werkelijk op de achterbank van zijn dienstauto voor juffrouw Mathijsen heeft ontbloot. Daaruit zouden zij kunnen afleiden dat de CDA-leider niet de eerst aangewezen persoon is om het normen- en waardendebat in Nederland verder in goede banen te leiden. Het daaruit voortvloeiende verlies aan vertrouwen zou tot stemmenverlies bij de eerstvolgende verkiezingen kunnen leiden, hetgeen niet in het Staatsbelang is – zoals ook een goed debat over christendom, islam en de multiculturele samenleving alleen maar tot verdeeldheid binnen het CDA zal leiden en de opzet van het CDA om meer en meer allochtone kiezers voor zich te winnen, zal doen mislukken.’
Over deze met belastinggeld gefinancierde vermenging van partij- en Staatsbelang heeft de oppositie tot nog toe geen vragen gesteld.
(Opinio, II-18, 25 april 2008)
De voorzieningenrechter oordeelde dat er overduidelijk sprake was van een ‘een verzinsel’, dat Balkenende tegen een stootje moest kunnen en dat Opinio het verhaal om die reden niet hoefde te rectificeren.
De Staat laat het er niet bij zitten. Balkenende is deze week een bodemprocedure begonnen omdat heel veel lezers, met name ‘buitenlandse overheden en groeperingen’, de grap niet door hebben en Balkenende om die reden van dubbelhartigheid verdenken. ‘De Staat beschikt over signalen dat in het buitenland de rede voor echt is gehouden’, aldus de landsadvocaat. Als het aan de Staat ligt, wordt de vrijheid van meningsuiting in de toekomst dus begrensd door het bevattingsvermogen van potentiële terroristen in het buitenland.
Niet alleen Opinio moet eraan geloven. Deze week werd bekend dat de Staat ook stappen onderneemt tegen de 22-jarige schrijfster Alma Mathijsen. In haar boek Binnen spelen beschrijft zij haar seksuele avonturen met enkele publiek bekende Nederlanders, onder wie de minister-president. Zij beschrijft hoe zij hem opwacht in een café in de nabijheid van het Catshuis, nieuwsgierig als zij is naar de ‘rauwe oerman’ in onze minister-president. Wanneer zij hem een vraag stelt over de uitleg van een Bijbeltekst biedt de premier aan haar die uit te leggen op de achterbank van zijn dienstauto, waar hij altijd een Bijbel heeft liggen. Daar ontdoet de Nederlandse keizer zich van zijn kleren, vouwt ze keurig op, en nodigt hij haar uit hem aan zijn gerief te doen komen – maar juist als dat dreigt te gaan gebeuren, maakt hij er een einde aan en zet hij Alma de auto uit. ‘Ik sta op de stoep van een afgelegen huis en zie de geblindeerde auto wegrijden. Ik weet niet waar ik ben, maar dat geeft niet. Ik heb de premier ontbloot.’
Daar houden keizers uiteindelijk niet van, van ontbloting, of die nu puur fysiek van aard is of ideologisch. En nadat hij Alma volgens haar eigen verslag uit de auto had gezet, heeft Balkenende ook haar nu wegens bezoedeling van de Staat aangeklaagd.
In haar verweer heeft de advocaat van Mathijsen aangevoerd dat het achterplat van haar boek van haar ‘grenzeloze fantasie’ rept en dat zij haar boek opent met de waarschuwing dat alle gelijkenissen erin ‘geheel opzettelijk’ zijn.
Maar daar heeft de Staat niets mee te maken, zo heeft de RVD al in een persbericht uitgelegd. ‘De Staat beschikt over signalen dat niet weinig CDA-kiezers zulke relativerende opmerkingen niet begrijpen en om die reden denken dat de premier zich werkelijk op de achterbank van zijn dienstauto voor juffrouw Mathijsen heeft ontbloot. Daaruit zouden zij kunnen afleiden dat de CDA-leider niet de eerst aangewezen persoon is om het normen- en waardendebat in Nederland verder in goede banen te leiden. Het daaruit voortvloeiende verlies aan vertrouwen zou tot stemmenverlies bij de eerstvolgende verkiezingen kunnen leiden, hetgeen niet in het Staatsbelang is – zoals ook een goed debat over christendom, islam en de multiculturele samenleving alleen maar tot verdeeldheid binnen het CDA zal leiden en de opzet van het CDA om meer en meer allochtone kiezers voor zich te winnen, zal doen mislukken.’
Over deze met belastinggeld gefinancierde vermenging van partij- en Staatsbelang heeft de oppositie tot nog toe geen vragen gesteld.
(Opinio, II-18, 25 april 2008)
17.4.08
Opinio opnieuw gedagvaard
Het weekblad Opinio, waarvan ik adjunct-hoofdredacteur ben, wordt opnieuw aangeklaagd door de Staat, in een rechtszaak die al op 23 april voor de rechter komt.
Aanleiding voor minister-president Balkenende om de gerechtelijke procedure tegen Opinio voort te zetten, is een aan hem toegedichte rede die hij als CDA-leider zou hebben gehouden (gepubliceerd in Opinio van 4 april j.l. onder de titel: ‘De geheime rede van Balkenende’).
De Amsterdamse rechtbank oordeelde op 4 april j.l. nog dat de pastiche ‘overduidelijk’ als zodanig te herkennen was, dat de eis tot rectificatie daarom moest worden afgewezen en dat Balkenende zich als minister-president en CDA-leider een dergelijke parodie moest ‘laten welgevallen.’
Balkenende wil het hier echter niet bij laten. De Staat der Nederlanden begint op 23 april a.s. een bodemprocedure tegen Opinio. In de dagvaarding voert de landsadvocaat onder meer aan dat Opinio met de gefingeerde rede de ‘gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument’ op het verkeerde been heeft gezet. ‘Dit risico geldt al helemaal voor sommige buitenlandse overheden en groeperingen, die in deze tijden het optreden van de Nederlandse regering met argusogen volgen.’
Balkenende wil de grens van de vrijheid van meningsuiting blijkbaar door het leesvermogen van de gemiddelde 'consument' (lees: terrorist) laten bepalen.
De tekst van de dagvaarding, alsmede het eerdere vonnis van de Amsterdamse rechtbank, zijn te raadplegen op de website van Opinio.
Aanleiding voor minister-president Balkenende om de gerechtelijke procedure tegen Opinio voort te zetten, is een aan hem toegedichte rede die hij als CDA-leider zou hebben gehouden (gepubliceerd in Opinio van 4 april j.l. onder de titel: ‘De geheime rede van Balkenende’).
De Amsterdamse rechtbank oordeelde op 4 april j.l. nog dat de pastiche ‘overduidelijk’ als zodanig te herkennen was, dat de eis tot rectificatie daarom moest worden afgewezen en dat Balkenende zich als minister-president en CDA-leider een dergelijke parodie moest ‘laten welgevallen.’
Balkenende wil het hier echter niet bij laten. De Staat der Nederlanden begint op 23 april a.s. een bodemprocedure tegen Opinio. In de dagvaarding voert de landsadvocaat onder meer aan dat Opinio met de gefingeerde rede de ‘gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument’ op het verkeerde been heeft gezet. ‘Dit risico geldt al helemaal voor sommige buitenlandse overheden en groeperingen, die in deze tijden het optreden van de Nederlandse regering met argusogen volgen.’
Balkenende wil de grens van de vrijheid van meningsuiting blijkbaar door het leesvermogen van de gemiddelde 'consument' (lees: terrorist) laten bepalen.
De tekst van de dagvaarding, alsmede het eerdere vonnis van de Amsterdamse rechtbank, zijn te raadplegen op de website van Opinio.
25.2.08
Bolkestein en Cohen: gedroomde premiers
Frits Bolkestein en Job Cohen gaan de komende weken met elkaar in discussie in de kolommen van Opinio. Lees hier de openingsbrief van Frits Bolkestein. Ter gelegenheid van deze briefwisseling schreef ik het onderstaande dubbelportret voor Opinio.
Alle pogingen om het politieke landschap in Nederland tot twee kampen te herkavelen, zijn tot nog toe mislukt. Als het zou lukken, zou het ons weinig moeite kosten ons Frits Bolkestein als de onbetwiste leider van het ene kamp voor te stellen en Job Cohen als die van het tegenovergestelde.
Zij zijn de gedroomde kandidaten van twee verschillende bevolkingsgroepen.
Rechts tegenover links, de VVD tegenover de PvdA, de behoudende liberaal tegenover de sociaal-democraat, gegevenheden als nationale identiteit en cultuur tegenover de idee van het multiculturalisme, het scherpe debat tegenover het drinken van kopjes thee, dualisme versus polderen, direct en onomfloerst tegenover omzichtig en diplomatiek, een gevoel van urgentie tegenover de gedachte dat alles goed komt wanneer we maar niet zo zouden polariseren: zo lopen de breuklijnen ongeveer, tenminste in de gedachte van die bevolkingsgroepen.
Frederik Bolkestein wordt in april 75 jaar, Marius Job Cohen is veertien jaar jonger.
Bolkestein glorieerde in de jaren negentig als partijleider van de VVD; in 1998 scoorde hij 38 kamerzetels, en hij had toen volgens velen een succesvolle greep naar het premierschap kunnen doen. Job Cohen werd in 2003 door PvdA-leider Wouter Bos gepresenteerd als kandidaat-premier van zijn partij, maar de PvdA won de verkiezingen niet en Cohen bleef burgemeester van Amsterdam. In een recent interview met De Pers kondigde Cohen echter aan dat hij niet opziet tegen een terugkeer in de landelijke politiek. Hij is de laatste tijd vaak op de buis, zelfs om een debat aan te gaan met PVV’er Hero Brinkman, die hem voor ‘de slechtste en meest naïeve burgemeester’ uitmaakte.
Bolkestein maakt dezer dagen vooral een onthechte indruk. Hij zegt blij te zijn dat hij weg is uit de politiek, en hij is tegenwoordig als hoogleraar Intellectuele Grondslagen van Politieke Ontwikkelingen aan de universiteiten van Leiden en Delft verbonden. Hij schreef, anders dan Cohen, al een tiental boeken, en hij wil er daar nog één aan toevoegen: over de kwalijke rol van romantische intellectuelen in de politiek. Bolkestein denkt daarbij ongetwijfeld aan Joop den Uyl, Cohens partijgenoot.
Er zijn ook overeenkomsten tussen beide antagonisten. Beiden zijn Amsterdammer. Als ze een kopje thee met elkaar zouden willen drinken, zou de afstand lopend te overbruggen zijn: Cohen woont in zijn ambtswoning aan de Herengracht, Bolkestein houdt kantoor aan de Amstel.
Beide heren zijn geen up-starts. Cohen is de tweede zoon van A.E. (Dolf) Cohen (1913), die als historicus in 1941 bij Johan Huizinga promoveerde en als hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis en als rector magnificus aan de Universiteit van Leiden was verbonden. In de Tweede Wereldoorlog was hij ondergedoken; de grootouders van vaderszijde van Job Cohen kwamen in de oorlog om in het concentratiekamp Bergen-Belsen.
De grootvader van Frits Bolkestein, Gerrit Bolkestein, was zoon van een melkhandelaar, maar zelf werd hij eerst onderwijzer, daarna inspecteur van het onderwijs, en vervolgens minister van Onderwijs in het kabinet-De Geer II en in de kabinetten-Gerbrandy. Tijdens de oorlog zat hij dus als minister in Londen. Bolkesteins vader was advocaat en president van het Amsterdamse Gerechtshof.
Bolkestein maakte na zijn studie in Amsterdam carrière bij Shell (van 1960 tot 1976) en verbleef al die jaren in het buitenland; pas daarna koos hij voor de politiek, uit onvrede met de politiek van Den Uyl.
Cohen koos na zijn promotie in 1981 voor de universiteit. Hij ging naar Maastricht, waar hij in 1983 hoogleraar aan de juridische faculteit werd. Vanaf 1991 was hij tevens rector magnificus.
Toen Cohen zijn entree in de politiek maakte, in 1998 (al was hij kortstondig staatssecretaris van Onderwijs, van 1993 tot 1994, en lid van de Eerste Kamer), was Bolkestein al een old hand aan het Binnenhof. Hij was staatssecretaris van Economische Zaken (1982–1986) en minister van Defensie (1988–1989)geweest, en hij had vanaf 1990 de VVD-fractie in de Tweede Kamer geleid. In het jaar dat Cohen staatssecretaris van Justitie in het tweede kabinet-Kok werd en een nieuwe Vreemdelingenwet door de Tweede Kamer loodste, verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om in Brussel Europees Commissaris voor de Interne Markt te worden. Hij bleef dat tot 2004. In die periode verruilde Cohen Den Haag voor Amsterdam, waar hij in januari 2001 als burgemeester aantrad. Hij kreeg er onder andere te maken met de moord op Theo van Gogh (2 november 2004), de filmmaker die hem altijd fel had bekritiseerd. Cohen sprak op de herdenkingsbijeenkomst die op de avond van de moord op de Dam werd gehouden, maar tijdens de uitvaartdienst zat hij achter in de zaal.
Cohens adagium (‘de boel bij elkaar houden’) was lange tijd uit, maar het mag zich in het huidige kenterende politieke klimaat weer in een zekere populariteit verheugen. “Ik heb op dit punt geen ogenblik getwijfeld of ik gelijk had,” aldus Cohen in het eerder genoemde interview met De Pers. “Het is volgens mij de enig juiste weg, en ik kán ook niet anders. Na de moord op Van Gogh werd het guur, maar daarna hebben anderen schoorvoetend ook weer het gevoel gekregen dat er iets basaals, gemeenschappelijks nodig is om door te gaan. Ik ben tevreden dat veel mensen inzien dat dit de juiste richting is, maar niet omdat het nu zo heerlijk is dat ik gelijk krijg… nee, écht niet! Zo zit ik niet in elkaar.”
Zowel Bolkestein als Cohen heeft dus al een imposante carrière achter de rug, waarbij opvalt dat Cohen veel meer publieke erkenning ten deel is gevallen dan Bolkestein. Bolkestein is de man die in de jaren negentig de problematiek van immigratie en integratie op de politieke agenda zette – al was hij jarenlang een roepende in de woestijn. Cohens partijgenoot Jacques Wallage (destijds fractievoorzitter van de PvdA, tegenwoordig burgemeester van Groningen) verweet Bolkestein dat hij slechts onderbuikgevoelens bespeelde. In januari 2000 ging een andere PvdA’er, Paul Scheffer, met de eer strijken toen hij in het NRC Handelsblad het artikel ‘Het multiculturele drama’ publiceerde – waarin volgens velen weinig stond dat Bolkestein al niet eerder had gezegd.
Cohen glorieerde als de burgemeester die het eerste homohuwelijk en het huwelijk van kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima sloot (op 2 februari 2002 in de grote zaal van de Beurs van Berlage). In 2005 werd hij door het blad Binnenlands Bestuur tot de beste burgemeester van de afgelopen 25 jaar uitgeroepen, een jaar later werd hij gekozen tot de op één na beste burgemeester ter wereld, en werd hij door het tijdschrift Time ook uitgeroepen tot Held van Europa. Cohen geniet vooral waardering in kringen die zich inzetten voor ‘een open, democratische en tolerante samenleving’, zoals het werd geformuleerd in het rapport bij de Burgerschapsprijs die hij in november 2005 ontving.
Typerend voor het verschil tussen de directe Bolkestein en de omzichtige Cohen is een discussie uit april 2002. Voetbalfans scandeerden anti-Joodse liederen, en anti-Israëldemonstranten gingen zich aan hevig geweld te buiten. In het programma Buitenhof wees Bolkestein op het feit dat de meerderheid van de bevolking in de grote steden binnen enkele decennia allochtoon zal zijn en hij voorspelde dat incidenten tussen allochtone, islamitische jongeren en Nederlandse Joden vaker zullen gaan plaatsvinden. Volgens Cohen, die daags daarna in het NRC reageerde, waren de oorzaken van het toenemende antisemitisme vooral ‘buitengewoon complex’: “Bolkestein legt ongelooflijk snel een aantal causale verbanden die ik niet voor mijn rekening wil nemen.” Bolkesteins uitspraken zouden de kampen alleen nog maar verder uit elkaar drijven. “We moeten juist de kampen bij elkaar zien te houden. Daarvoor moeten we de contacten met die groep jongeren intensiveren. Met ze in gesprek gaan, in gesprek blijven en toch de grens duidelijk stellen.”
“Waarom is men toch zo beducht het kindje bij de naam te noemen?” vroeg Bolkestein zich af toen hij in 2003 samen met Cohen op een antisemitismebijeenkomst sprak en hij als enige de islamitische wortels van het nieuwe antisemitisme noemde.
Vanaf vandaag gaan beide heren in Opinio over deze en andere zaken in discussie.
*) Dit artikel verscheen eerder in Opinio.
Alle pogingen om het politieke landschap in Nederland tot twee kampen te herkavelen, zijn tot nog toe mislukt. Als het zou lukken, zou het ons weinig moeite kosten ons Frits Bolkestein als de onbetwiste leider van het ene kamp voor te stellen en Job Cohen als die van het tegenovergestelde.
Zij zijn de gedroomde kandidaten van twee verschillende bevolkingsgroepen.
Rechts tegenover links, de VVD tegenover de PvdA, de behoudende liberaal tegenover de sociaal-democraat, gegevenheden als nationale identiteit en cultuur tegenover de idee van het multiculturalisme, het scherpe debat tegenover het drinken van kopjes thee, dualisme versus polderen, direct en onomfloerst tegenover omzichtig en diplomatiek, een gevoel van urgentie tegenover de gedachte dat alles goed komt wanneer we maar niet zo zouden polariseren: zo lopen de breuklijnen ongeveer, tenminste in de gedachte van die bevolkingsgroepen.
Frederik Bolkestein wordt in april 75 jaar, Marius Job Cohen is veertien jaar jonger.
Bolkestein glorieerde in de jaren negentig als partijleider van de VVD; in 1998 scoorde hij 38 kamerzetels, en hij had toen volgens velen een succesvolle greep naar het premierschap kunnen doen. Job Cohen werd in 2003 door PvdA-leider Wouter Bos gepresenteerd als kandidaat-premier van zijn partij, maar de PvdA won de verkiezingen niet en Cohen bleef burgemeester van Amsterdam. In een recent interview met De Pers kondigde Cohen echter aan dat hij niet opziet tegen een terugkeer in de landelijke politiek. Hij is de laatste tijd vaak op de buis, zelfs om een debat aan te gaan met PVV’er Hero Brinkman, die hem voor ‘de slechtste en meest naïeve burgemeester’ uitmaakte.
Bolkestein maakt dezer dagen vooral een onthechte indruk. Hij zegt blij te zijn dat hij weg is uit de politiek, en hij is tegenwoordig als hoogleraar Intellectuele Grondslagen van Politieke Ontwikkelingen aan de universiteiten van Leiden en Delft verbonden. Hij schreef, anders dan Cohen, al een tiental boeken, en hij wil er daar nog één aan toevoegen: over de kwalijke rol van romantische intellectuelen in de politiek. Bolkestein denkt daarbij ongetwijfeld aan Joop den Uyl, Cohens partijgenoot.
Er zijn ook overeenkomsten tussen beide antagonisten. Beiden zijn Amsterdammer. Als ze een kopje thee met elkaar zouden willen drinken, zou de afstand lopend te overbruggen zijn: Cohen woont in zijn ambtswoning aan de Herengracht, Bolkestein houdt kantoor aan de Amstel.
Beide heren zijn geen up-starts. Cohen is de tweede zoon van A.E. (Dolf) Cohen (1913), die als historicus in 1941 bij Johan Huizinga promoveerde en als hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis en als rector magnificus aan de Universiteit van Leiden was verbonden. In de Tweede Wereldoorlog was hij ondergedoken; de grootouders van vaderszijde van Job Cohen kwamen in de oorlog om in het concentratiekamp Bergen-Belsen.
De grootvader van Frits Bolkestein, Gerrit Bolkestein, was zoon van een melkhandelaar, maar zelf werd hij eerst onderwijzer, daarna inspecteur van het onderwijs, en vervolgens minister van Onderwijs in het kabinet-De Geer II en in de kabinetten-Gerbrandy. Tijdens de oorlog zat hij dus als minister in Londen. Bolkesteins vader was advocaat en president van het Amsterdamse Gerechtshof.
Bolkestein maakte na zijn studie in Amsterdam carrière bij Shell (van 1960 tot 1976) en verbleef al die jaren in het buitenland; pas daarna koos hij voor de politiek, uit onvrede met de politiek van Den Uyl.
Cohen koos na zijn promotie in 1981 voor de universiteit. Hij ging naar Maastricht, waar hij in 1983 hoogleraar aan de juridische faculteit werd. Vanaf 1991 was hij tevens rector magnificus.
Toen Cohen zijn entree in de politiek maakte, in 1998 (al was hij kortstondig staatssecretaris van Onderwijs, van 1993 tot 1994, en lid van de Eerste Kamer), was Bolkestein al een old hand aan het Binnenhof. Hij was staatssecretaris van Economische Zaken (1982–1986) en minister van Defensie (1988–1989)geweest, en hij had vanaf 1990 de VVD-fractie in de Tweede Kamer geleid. In het jaar dat Cohen staatssecretaris van Justitie in het tweede kabinet-Kok werd en een nieuwe Vreemdelingenwet door de Tweede Kamer loodste, verliet Bolkestein de Nederlandse politiek om in Brussel Europees Commissaris voor de Interne Markt te worden. Hij bleef dat tot 2004. In die periode verruilde Cohen Den Haag voor Amsterdam, waar hij in januari 2001 als burgemeester aantrad. Hij kreeg er onder andere te maken met de moord op Theo van Gogh (2 november 2004), de filmmaker die hem altijd fel had bekritiseerd. Cohen sprak op de herdenkingsbijeenkomst die op de avond van de moord op de Dam werd gehouden, maar tijdens de uitvaartdienst zat hij achter in de zaal.
Cohens adagium (‘de boel bij elkaar houden’) was lange tijd uit, maar het mag zich in het huidige kenterende politieke klimaat weer in een zekere populariteit verheugen. “Ik heb op dit punt geen ogenblik getwijfeld of ik gelijk had,” aldus Cohen in het eerder genoemde interview met De Pers. “Het is volgens mij de enig juiste weg, en ik kán ook niet anders. Na de moord op Van Gogh werd het guur, maar daarna hebben anderen schoorvoetend ook weer het gevoel gekregen dat er iets basaals, gemeenschappelijks nodig is om door te gaan. Ik ben tevreden dat veel mensen inzien dat dit de juiste richting is, maar niet omdat het nu zo heerlijk is dat ik gelijk krijg… nee, écht niet! Zo zit ik niet in elkaar.”
Zowel Bolkestein als Cohen heeft dus al een imposante carrière achter de rug, waarbij opvalt dat Cohen veel meer publieke erkenning ten deel is gevallen dan Bolkestein. Bolkestein is de man die in de jaren negentig de problematiek van immigratie en integratie op de politieke agenda zette – al was hij jarenlang een roepende in de woestijn. Cohens partijgenoot Jacques Wallage (destijds fractievoorzitter van de PvdA, tegenwoordig burgemeester van Groningen) verweet Bolkestein dat hij slechts onderbuikgevoelens bespeelde. In januari 2000 ging een andere PvdA’er, Paul Scheffer, met de eer strijken toen hij in het NRC Handelsblad het artikel ‘Het multiculturele drama’ publiceerde – waarin volgens velen weinig stond dat Bolkestein al niet eerder had gezegd.
Cohen glorieerde als de burgemeester die het eerste homohuwelijk en het huwelijk van kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima sloot (op 2 februari 2002 in de grote zaal van de Beurs van Berlage). In 2005 werd hij door het blad Binnenlands Bestuur tot de beste burgemeester van de afgelopen 25 jaar uitgeroepen, een jaar later werd hij gekozen tot de op één na beste burgemeester ter wereld, en werd hij door het tijdschrift Time ook uitgeroepen tot Held van Europa. Cohen geniet vooral waardering in kringen die zich inzetten voor ‘een open, democratische en tolerante samenleving’, zoals het werd geformuleerd in het rapport bij de Burgerschapsprijs die hij in november 2005 ontving.
Typerend voor het verschil tussen de directe Bolkestein en de omzichtige Cohen is een discussie uit april 2002. Voetbalfans scandeerden anti-Joodse liederen, en anti-Israëldemonstranten gingen zich aan hevig geweld te buiten. In het programma Buitenhof wees Bolkestein op het feit dat de meerderheid van de bevolking in de grote steden binnen enkele decennia allochtoon zal zijn en hij voorspelde dat incidenten tussen allochtone, islamitische jongeren en Nederlandse Joden vaker zullen gaan plaatsvinden. Volgens Cohen, die daags daarna in het NRC reageerde, waren de oorzaken van het toenemende antisemitisme vooral ‘buitengewoon complex’: “Bolkestein legt ongelooflijk snel een aantal causale verbanden die ik niet voor mijn rekening wil nemen.” Bolkesteins uitspraken zouden de kampen alleen nog maar verder uit elkaar drijven. “We moeten juist de kampen bij elkaar zien te houden. Daarvoor moeten we de contacten met die groep jongeren intensiveren. Met ze in gesprek gaan, in gesprek blijven en toch de grens duidelijk stellen.”
“Waarom is men toch zo beducht het kindje bij de naam te noemen?” vroeg Bolkestein zich af toen hij in 2003 samen met Cohen op een antisemitismebijeenkomst sprak en hij als enige de islamitische wortels van het nieuwe antisemitisme noemde.
Vanaf vandaag gaan beide heren in Opinio over deze en andere zaken in discussie.
*) Dit artikel verscheen eerder in Opinio.
15.2.08
Interview met Hans Wiegel
HANS WIEGEL: 'Ik heb Joop den Uyl leren kennen tijdens de maanden die het voorspel op zijn kabinet vormden. In 1972 waren er vervroegde verkiezingen als gevolg van de val van het kabinet-Biesheuvel. Den Uyl en ik hebben in die campagne, hij als leider van de PvdA, ik als leider van de VVD, drie grote debatten met elkaar gevoerd: in Groningen, in Zaandam – ook al zo’n rood bolwerk – en in Leeuwarden. Ik won in Groningen, hij in Zaandam, Leeuwarden bleef onbeslist.
Duizenden mensen waren bij die debatten aanwezig. De politiek was in die dagen van dien aard dat de mensen er ook geïnteresseerd in waren. De verschillen lagen helder en scherp op tafel. Het ging ergens over. Met name de tegenstelling tussen liberalen en socialisten, tussen de PvdA van Den Uyl en mijn VVD, was duidelijk. Op financieel-economisch terrein: moeten de belastingen en de overheidsuitgaven omhoog en moeten de inkomensverschillen genivelleerd worden? En op het immateriële vlak: moeten er in het onderwijs allerlei experimenten worden doorgevoerd, zoals die middenschool van PvdA’er Van Kemenade, om de samenleving ook via het onderwijs verder te nivelleren? We stonden op al deze punten recht tegenover elkaar.
De debatten waren scherp, en we hadden er groot plezier in. De stemming in de zaal was ook altijd goed. Als ik een punt maakte, werd er geapplaudisseerd, als Den Uyl een punt maakte, klapte men ook. We bestreden elkaar met het floret, niet met de botte bijl, en de mensen waardeerden dat. En we raakten op elkaar gesteld. Den Uyl, ruim twintig jaar ouder dan ik, vond mij aanvankelijk ongetwijfeld een jonge schreeuwlelijk, een rechtse populist. Maar gaandeweg ontstond er waardering en wederzijds respect en zijn we elkaar aardig gaan vinden. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een goed debat. Er mag nooit persoonlijke vijandschap ontstaan. Ik houd daar niet van, in de eerste plaats. Maar wat, ten tweede, vooral van belang is: die vijandschap gaat het debat vertroebelen. Een scherpe inhoudelijke aanval is alleen oké wanneer je tegenstander weet dat die op basis van persoonlijk respect wordt gelanceerd.
Dat is een groot verschil met nu. Teveel politici doen nu erg bozig, zijn humorloos en, vooral, zonder zelfspot. Wij hadden eigenlijk vooral veel plezier. Er zaten natuurlijk ook verstandige mensen in het kabinet-Den Uyl, mensen als Max van der Stoel, de minister van Buitenlandse Zaken, en Wim Duisenberg, de minister van Financiën. Die moesten ook niets van dat linkse gedram hebben. Ik herinner me dat Duisenberg eens een sigaretje stond te roken, achter het groene gordijn in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Ik zei: je moet snel achter de regeringstafel gaan zitten, want ik ga je straks prijzen. Waarop Duisenberg zei: nee alsjeblieft, niet doen, niet doen!
Vlak voor mijn eerste huwelijk verbleven mijn toenmalige aanstaande vrouw, Jacqueline Frederiks, en ik in een hotel in Valkenburg. Tot mijn verrassing verbleven Jaap Burger en zijn vrouw in hetzelfde hotel. Burger was fractievoorzitter van de PvdA onder Drees, later Eerste-Kamerlid, en op dat moment staatsraad en een van de architecten van het kabinet-Den Uyl. Maar zijn vrouw was helemaal niet links. “Hans, zet ’m op hoor, straks!” riep ze me toen toe. Zo gingen wij destijds met
elkaar om.
Het kabinet-Den Uyl heb ik destijds een ramp voor het land genoemd, en dat was natuurlijk wat dik aangezet. Maar ik voegde eraan toe dat dat kabinet tegelijkertijd een feest voor de oppositie was.
En dat vind ik nog steeds.
Onze politieke rivaliteit heeft dus nooit tot persoonlijke vijandschap geleid. Mijn huwelijk met mijn eerste vrouw was bijvoorbeeld gepland voor 1 juni 1973. Het kabinet-Den Uyl zou kort daarna zijn regeringsverklaring afleggen. Dat betekende dat mijn vrouw en ik niet op huwelijksreis konden. Op mijn verzoek heeft Den Uyl die regeringverklaring toen vervroegd naar eind mei, zodat we konden trouwen en daarna op huwelijksreis konden.
De grootste fout die Den Uyl en zijn PvdA in die jaren hebben gemaakt, was de manier waarop zij met de partijen omgingen die later het CDA vormden. Met name mensen als Ed van Thijn schiepen er een behagen in de christen-democraten te vernederen en KVP en ARP als een bijwagen van de PvdA te beschouwen en te behandelen. Dat is de belangrijkste reden waarom dat tweede kabinet-Den Uyl er niet is gekomen. De spot en de minachting richtten zich vooral op Dries van Agt, zoals in het debat over oorlogsmisdadiger Pieter Menten, in februari 1977, waarbij de PvdA-fractie er vooral op uit was Van Agt als CDA-leider te beschadigen. Iemand met zelfrespect accepteert zo’n behandeling niet. Ik keek toe en zag de verwijdering ontstaan en groeien. Dat was strategisch heel dom van de PvdA.
Als VVD’er ben ik altijd heel anders met de christen-democraten omgegaan. Ik heb altijd benadrukt dat de confessionele achterban iets heel anders wilde dan haar leiders. Kom bij ons in plaats van bij dat weifelende CDA-in-wording, heb ik ze altijd voorgehouden. Ik sprak in die tijd eens op de Veluwe, en een vrouw uit het publiek zei dat ze altijd op een christelijke partij had gestemd, dat ze nu wel VVD wilde stemmen, maar dat ze haar kinderen wel naar een christelijke school wilde kunnen blijven sturen.
Ik heb haar toen geantwoord dat dat haar vrije keuze was, en dat wij als VVD de mensen die keuze laten. Wij als liberalen hebben die keuzevrijheid zelfs tot stand gebracht en we houden die hoog. Daarmee verwees ik naar de liberale premier Cort van der Linden, die in 1917 de Pacificatie tot stand bracht. Die voorzag in de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs. De commissie die deze wetgeving had voorbereid, stond onder leiding van Dirk Bos, de leider van de vrijzinnig-democraten.
Ik heb altijd gestreefd naar een bondgenootschap van rechts en liberaal enerzijds en confessionelen anderzijds. Dat is het mooiste bondgenootschap dat er is. Maar dat kan alleen bestaan als christenen niet links gaan doen, en liberalen zich niet anti-religieus opstellen en confessionelen met argwaan gaan vervullen. Artikel 23 van onze Grondwet, waarin die gelijkberechting van openbaar en bijzonder onderwijs is vastgelegd, stuit niet alleen op verzet bij de PvdA, maar ook bij sommige liberalen. Toen ik minister van Binnenlandse Zaken was en een herziening van de Grondwet aan de orde was, heb ik strak aan de handhaving van dit artikel vastgehouden. Om dezelfde reden heb ik mij later tegen Ayaan Hirsi Ali gekeerd, toen die taal begon uit te slaan die haaks op de principes van de liberale tolerantie stond. En om dezelfde reden heb ik Mark Rutte, onze fractievoorzitter in de Tweede Kamer, onlangs geadviseerd om het oude beginselprogramma uit 1948 weer eens te lezen, toen hij bij het zestigjarig bestaan van de VVD over een nieuw beginselprogramma wilde gaan nadenken. Daarin staat, in een formulering van Oud, dat de VVD zich stelt ‘op de grondslag der verworvenheden van de christelijke beschaving’. Dat is wat ouderwets geformuleerd, maar de inhoudelijke kern is prima. Beginselen zijn tijdloos, en die kun je daarom niet bijstellen. Geïnspireerd door die passage uit 1948 is Rutte gaan benadrukken dat de VVD geen antireligieuze partij is. Heel goed.
De VVD van nu moet de helderheid van toen herwinnen. Dit kabinet is niet een tweede kabinet-Den Uyl – want dat was nog gedreven, met onvervalste linkse actiepunten – maar een non-kabinet, een bangig gezelschap van dames en heren die elkaar gevangen houden. Maar de eer van het oppositieleiderschap moeten we momenteel aan de SP laten. Het liberale volksdeel is versplinterd geraakt als gevolg van fouten die topfiguren binnen de partij de afgelopen jaren hebben gemaakt. Geert Wilders was een gewaardeerd Kamerlid, en Rita Verdonk heeft zichzelf toch ook bewezen. Het zal een enorme klus zijn om ze allemaal weer onder één dak te krijgen. Daarom heb ik onlangs gepleit voor een brede liberale beweging, om een opening te maken naar degenen die vertrokken zijn. Die beweging zal er waarschijnlijk niet op korte termijn komen, maar wie weet wat de situatie over een paar jaar is. En dan heb ik het alvast maar gezegd.
Als je op het kabinet-Den Uyl terugblikt, moet je zeggen dat het geen hoogtepunt in onze politieke geschiedenis is geweest. Van alle grote hervormingsvoorstellen is niets terecht gekomen of er is niets meer van over. De overheidsuitgaven verdubbelden, dat was en is onvertoond! Het kabinet-Van Agt-Wiegel heeft een klein begin kunnen maken met noodzakelijke ombuigingen en heeft daarmee het voorwerk voor de latere kabinetten-Lubbers verricht. Ik denk dat Den Uyl de geschiedenis zal ingaan als de belichaming van sociaal-democratische gevoelens. Hij was geliefd bij zijn achterban: men noemde hem ome Joop, en men herinnert zich hem als een man die met sigaar en in een morsig pak dag en nacht aan het zwoegen was. Die emoties laten onverlet dat hij inhoudelijk maar weinig van waarde tot stand heeft gebracht.
In de periode 1977-1981, toen ik minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier was en Den Uyl oppositieleider, heb ik minder met hem te maken gehad dan in de voorafgaande periode. Den Uyl richtte zich vooral op de minister-president, Van Agt, en op zaken als Zuid-Afrika, die ver van mijn portefeuille verwijderd waren. Den Uyl straalde toen iets uit van: jullie horen daar helemaal niet te zitten, dit kabinet is een schande. Maar ja, we zaten er wel. Het heeft hem jaren gekost daaraan te wennen. Pas zo rond 1980 werden de verhoudingen weer wat soepeler en kon hij weer tegen een grapje.
Het kabinet dat hij daarna met het CDA vormde, met Van Agt als premier en hij als ‘superminister’ en vice-premier, was een ramp, en het heeft ook maar een maand of acht bestaan. Den Uyl zat in de ministerraad premiertje te spelen en dat werd dus een totale mislukking. Met Den Uyl als politiek aanvoerder van de PvdA was het toen wel gebeurd.
Hij heeft de politiek te laat verlaten. Je moet altijd vertrekken op een moment dat de mensen om je heen dat nog jammer vinden en je niet zitten weg te kijken. Toen Martinus Ruppert in juni 1980 vertrok als vice-president van de Raad van State, had ik de benoeming van Den Uyl tot zijn opvolger graag bevorderd, als hij zelf had gewild. Maar Den Uyl kon geen afstand nemen van zijn positie. Dat zie je al te vaak in de politiek.
Mijn discussies met Den Uyl vormen niet mijn finest hour in de politiek. Dat is zelfs niet de nacht die naar mijn naam is genoemd, toen mijn tegenstem in mei 1995 het tweede paarse kabinet over het referendum deed struikelen. Mijn finest hour was toen Van Agt en ik in 1977 een coalitie hadden gesmeed en hij en ik – ik anderhalve stap achter de minister-president in statu nascendi – de trap van de Eerste Kamer afdaalden om het hogelijk verbaasde journaille daarvan op de hoogte te stellen.'
extra
Bon mots
De verbale gevechten tussen toenmalig VVD-leider Hans Wiegel en de PvdA hebben de politieke geschiedenis met fraaie anekdotes en retorische hoogstandjes verrijkt.
Ergens in de jaren zeventig houdt Wiegel een spreekbeurt in het hol van de leeuw, zaal De Vereeniging in Nijmegen. De eerste vijf rijen zijn gevuld met VVD’ers, maar daarachter zit een groot gezelschap waarvan Wiegel vanaf het begin al weet dat de kans dat zij op de VVD zullen stemmen, zeer gering is. Tijdens een opmerking over sociale zekerheid schreeuwt iemand uit het publiek keihard: “Lul!”
Wiegel onderbreekt zijn betoog en zegt: “Zou de inspeciënt het licht iets willen opdraaien? Wie riep dat?”
“Ik!” roept een in het zwart geklede jongeman achter in de zaal.
“Wat aardig dat u zich voorstelt... Mijn naam is Wiegel…”
Journalist Jan Tromp leidt een PvdA-avond over kabinetsformaties. De gasten zijn de PvdA’er Ed van Thijn, een van de hoofdrolspelers tijdens de mislukte formatie van het tweede kabinet-Den Uyl in de zomer van 1977, en Hans Wiegel.
Tromp: “Meneer Van Thijn, maakte u ook wel eens fouten als onderhandelaar tijdens zo’n proces?”
Van Thijn aarzelt en denkt na.
Wiegel buigt voorover, kijkt Van Thijn indringend aan en zegt:
“Hou ’t kort, Ed.”
Eind november 1972 is er een debat tussen Hans Wiegel en Joop den Uyl in Het Tehuis in Groningen. Den Uyl houdt de bekende lange verhalen over socialistische stokpaardjes, waarop Wiegel tot genoegen van de zaal bekkentrekkend reageert.
Dan krijgt Wiegel het woord: “Dames en heren, u gelooft toch niet meer in Sinterklaas, hè? Nou hij bestaat echt… daar zit-ie.”
In zijn tijd als minister van Binnenlandse Zaken liet Wiegel na een drukke werkdag zo af en toe het licht branden in zijn werkkamer in het Torentje. “Kijk, de minister is nog aan het werk”, zei hij dan, langs de Hofvijver rijdend, tegen zijn chauffeur.
Bron: Willem Bemboom, Hans Wiegel en de media
(Strengholt’s, 1999).
Verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
Duizenden mensen waren bij die debatten aanwezig. De politiek was in die dagen van dien aard dat de mensen er ook geïnteresseerd in waren. De verschillen lagen helder en scherp op tafel. Het ging ergens over. Met name de tegenstelling tussen liberalen en socialisten, tussen de PvdA van Den Uyl en mijn VVD, was duidelijk. Op financieel-economisch terrein: moeten de belastingen en de overheidsuitgaven omhoog en moeten de inkomensverschillen genivelleerd worden? En op het immateriële vlak: moeten er in het onderwijs allerlei experimenten worden doorgevoerd, zoals die middenschool van PvdA’er Van Kemenade, om de samenleving ook via het onderwijs verder te nivelleren? We stonden op al deze punten recht tegenover elkaar.
De debatten waren scherp, en we hadden er groot plezier in. De stemming in de zaal was ook altijd goed. Als ik een punt maakte, werd er geapplaudisseerd, als Den Uyl een punt maakte, klapte men ook. We bestreden elkaar met het floret, niet met de botte bijl, en de mensen waardeerden dat. En we raakten op elkaar gesteld. Den Uyl, ruim twintig jaar ouder dan ik, vond mij aanvankelijk ongetwijfeld een jonge schreeuwlelijk, een rechtse populist. Maar gaandeweg ontstond er waardering en wederzijds respect en zijn we elkaar aardig gaan vinden. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een goed debat. Er mag nooit persoonlijke vijandschap ontstaan. Ik houd daar niet van, in de eerste plaats. Maar wat, ten tweede, vooral van belang is: die vijandschap gaat het debat vertroebelen. Een scherpe inhoudelijke aanval is alleen oké wanneer je tegenstander weet dat die op basis van persoonlijk respect wordt gelanceerd.
Dat is een groot verschil met nu. Teveel politici doen nu erg bozig, zijn humorloos en, vooral, zonder zelfspot. Wij hadden eigenlijk vooral veel plezier. Er zaten natuurlijk ook verstandige mensen in het kabinet-Den Uyl, mensen als Max van der Stoel, de minister van Buitenlandse Zaken, en Wim Duisenberg, de minister van Financiën. Die moesten ook niets van dat linkse gedram hebben. Ik herinner me dat Duisenberg eens een sigaretje stond te roken, achter het groene gordijn in de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Ik zei: je moet snel achter de regeringstafel gaan zitten, want ik ga je straks prijzen. Waarop Duisenberg zei: nee alsjeblieft, niet doen, niet doen!
Vlak voor mijn eerste huwelijk verbleven mijn toenmalige aanstaande vrouw, Jacqueline Frederiks, en ik in een hotel in Valkenburg. Tot mijn verrassing verbleven Jaap Burger en zijn vrouw in hetzelfde hotel. Burger was fractievoorzitter van de PvdA onder Drees, later Eerste-Kamerlid, en op dat moment staatsraad en een van de architecten van het kabinet-Den Uyl. Maar zijn vrouw was helemaal niet links. “Hans, zet ’m op hoor, straks!” riep ze me toen toe. Zo gingen wij destijds met
elkaar om.
Het kabinet-Den Uyl heb ik destijds een ramp voor het land genoemd, en dat was natuurlijk wat dik aangezet. Maar ik voegde eraan toe dat dat kabinet tegelijkertijd een feest voor de oppositie was.
En dat vind ik nog steeds.
Onze politieke rivaliteit heeft dus nooit tot persoonlijke vijandschap geleid. Mijn huwelijk met mijn eerste vrouw was bijvoorbeeld gepland voor 1 juni 1973. Het kabinet-Den Uyl zou kort daarna zijn regeringsverklaring afleggen. Dat betekende dat mijn vrouw en ik niet op huwelijksreis konden. Op mijn verzoek heeft Den Uyl die regeringverklaring toen vervroegd naar eind mei, zodat we konden trouwen en daarna op huwelijksreis konden.
De grootste fout die Den Uyl en zijn PvdA in die jaren hebben gemaakt, was de manier waarop zij met de partijen omgingen die later het CDA vormden. Met name mensen als Ed van Thijn schiepen er een behagen in de christen-democraten te vernederen en KVP en ARP als een bijwagen van de PvdA te beschouwen en te behandelen. Dat is de belangrijkste reden waarom dat tweede kabinet-Den Uyl er niet is gekomen. De spot en de minachting richtten zich vooral op Dries van Agt, zoals in het debat over oorlogsmisdadiger Pieter Menten, in februari 1977, waarbij de PvdA-fractie er vooral op uit was Van Agt als CDA-leider te beschadigen. Iemand met zelfrespect accepteert zo’n behandeling niet. Ik keek toe en zag de verwijdering ontstaan en groeien. Dat was strategisch heel dom van de PvdA.
Als VVD’er ben ik altijd heel anders met de christen-democraten omgegaan. Ik heb altijd benadrukt dat de confessionele achterban iets heel anders wilde dan haar leiders. Kom bij ons in plaats van bij dat weifelende CDA-in-wording, heb ik ze altijd voorgehouden. Ik sprak in die tijd eens op de Veluwe, en een vrouw uit het publiek zei dat ze altijd op een christelijke partij had gestemd, dat ze nu wel VVD wilde stemmen, maar dat ze haar kinderen wel naar een christelijke school wilde kunnen blijven sturen.
Ik heb haar toen geantwoord dat dat haar vrije keuze was, en dat wij als VVD de mensen die keuze laten. Wij als liberalen hebben die keuzevrijheid zelfs tot stand gebracht en we houden die hoog. Daarmee verwees ik naar de liberale premier Cort van der Linden, die in 1917 de Pacificatie tot stand bracht. Die voorzag in de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs. De commissie die deze wetgeving had voorbereid, stond onder leiding van Dirk Bos, de leider van de vrijzinnig-democraten.
Ik heb altijd gestreefd naar een bondgenootschap van rechts en liberaal enerzijds en confessionelen anderzijds. Dat is het mooiste bondgenootschap dat er is. Maar dat kan alleen bestaan als christenen niet links gaan doen, en liberalen zich niet anti-religieus opstellen en confessionelen met argwaan gaan vervullen. Artikel 23 van onze Grondwet, waarin die gelijkberechting van openbaar en bijzonder onderwijs is vastgelegd, stuit niet alleen op verzet bij de PvdA, maar ook bij sommige liberalen. Toen ik minister van Binnenlandse Zaken was en een herziening van de Grondwet aan de orde was, heb ik strak aan de handhaving van dit artikel vastgehouden. Om dezelfde reden heb ik mij later tegen Ayaan Hirsi Ali gekeerd, toen die taal begon uit te slaan die haaks op de principes van de liberale tolerantie stond. En om dezelfde reden heb ik Mark Rutte, onze fractievoorzitter in de Tweede Kamer, onlangs geadviseerd om het oude beginselprogramma uit 1948 weer eens te lezen, toen hij bij het zestigjarig bestaan van de VVD over een nieuw beginselprogramma wilde gaan nadenken. Daarin staat, in een formulering van Oud, dat de VVD zich stelt ‘op de grondslag der verworvenheden van de christelijke beschaving’. Dat is wat ouderwets geformuleerd, maar de inhoudelijke kern is prima. Beginselen zijn tijdloos, en die kun je daarom niet bijstellen. Geïnspireerd door die passage uit 1948 is Rutte gaan benadrukken dat de VVD geen antireligieuze partij is. Heel goed.
De VVD van nu moet de helderheid van toen herwinnen. Dit kabinet is niet een tweede kabinet-Den Uyl – want dat was nog gedreven, met onvervalste linkse actiepunten – maar een non-kabinet, een bangig gezelschap van dames en heren die elkaar gevangen houden. Maar de eer van het oppositieleiderschap moeten we momenteel aan de SP laten. Het liberale volksdeel is versplinterd geraakt als gevolg van fouten die topfiguren binnen de partij de afgelopen jaren hebben gemaakt. Geert Wilders was een gewaardeerd Kamerlid, en Rita Verdonk heeft zichzelf toch ook bewezen. Het zal een enorme klus zijn om ze allemaal weer onder één dak te krijgen. Daarom heb ik onlangs gepleit voor een brede liberale beweging, om een opening te maken naar degenen die vertrokken zijn. Die beweging zal er waarschijnlijk niet op korte termijn komen, maar wie weet wat de situatie over een paar jaar is. En dan heb ik het alvast maar gezegd.
Als je op het kabinet-Den Uyl terugblikt, moet je zeggen dat het geen hoogtepunt in onze politieke geschiedenis is geweest. Van alle grote hervormingsvoorstellen is niets terecht gekomen of er is niets meer van over. De overheidsuitgaven verdubbelden, dat was en is onvertoond! Het kabinet-Van Agt-Wiegel heeft een klein begin kunnen maken met noodzakelijke ombuigingen en heeft daarmee het voorwerk voor de latere kabinetten-Lubbers verricht. Ik denk dat Den Uyl de geschiedenis zal ingaan als de belichaming van sociaal-democratische gevoelens. Hij was geliefd bij zijn achterban: men noemde hem ome Joop, en men herinnert zich hem als een man die met sigaar en in een morsig pak dag en nacht aan het zwoegen was. Die emoties laten onverlet dat hij inhoudelijk maar weinig van waarde tot stand heeft gebracht.
In de periode 1977-1981, toen ik minister van Binnenlandse Zaken en vice-premier was en Den Uyl oppositieleider, heb ik minder met hem te maken gehad dan in de voorafgaande periode. Den Uyl richtte zich vooral op de minister-president, Van Agt, en op zaken als Zuid-Afrika, die ver van mijn portefeuille verwijderd waren. Den Uyl straalde toen iets uit van: jullie horen daar helemaal niet te zitten, dit kabinet is een schande. Maar ja, we zaten er wel. Het heeft hem jaren gekost daaraan te wennen. Pas zo rond 1980 werden de verhoudingen weer wat soepeler en kon hij weer tegen een grapje.
Het kabinet dat hij daarna met het CDA vormde, met Van Agt als premier en hij als ‘superminister’ en vice-premier, was een ramp, en het heeft ook maar een maand of acht bestaan. Den Uyl zat in de ministerraad premiertje te spelen en dat werd dus een totale mislukking. Met Den Uyl als politiek aanvoerder van de PvdA was het toen wel gebeurd.
Hij heeft de politiek te laat verlaten. Je moet altijd vertrekken op een moment dat de mensen om je heen dat nog jammer vinden en je niet zitten weg te kijken. Toen Martinus Ruppert in juni 1980 vertrok als vice-president van de Raad van State, had ik de benoeming van Den Uyl tot zijn opvolger graag bevorderd, als hij zelf had gewild. Maar Den Uyl kon geen afstand nemen van zijn positie. Dat zie je al te vaak in de politiek.
Mijn discussies met Den Uyl vormen niet mijn finest hour in de politiek. Dat is zelfs niet de nacht die naar mijn naam is genoemd, toen mijn tegenstem in mei 1995 het tweede paarse kabinet over het referendum deed struikelen. Mijn finest hour was toen Van Agt en ik in 1977 een coalitie hadden gesmeed en hij en ik – ik anderhalve stap achter de minister-president in statu nascendi – de trap van de Eerste Kamer afdaalden om het hogelijk verbaasde journaille daarvan op de hoogte te stellen.'
extra
Bon mots
De verbale gevechten tussen toenmalig VVD-leider Hans Wiegel en de PvdA hebben de politieke geschiedenis met fraaie anekdotes en retorische hoogstandjes verrijkt.
Ergens in de jaren zeventig houdt Wiegel een spreekbeurt in het hol van de leeuw, zaal De Vereeniging in Nijmegen. De eerste vijf rijen zijn gevuld met VVD’ers, maar daarachter zit een groot gezelschap waarvan Wiegel vanaf het begin al weet dat de kans dat zij op de VVD zullen stemmen, zeer gering is. Tijdens een opmerking over sociale zekerheid schreeuwt iemand uit het publiek keihard: “Lul!”
Wiegel onderbreekt zijn betoog en zegt: “Zou de inspeciënt het licht iets willen opdraaien? Wie riep dat?”
“Ik!” roept een in het zwart geklede jongeman achter in de zaal.
“Wat aardig dat u zich voorstelt... Mijn naam is Wiegel…”
Journalist Jan Tromp leidt een PvdA-avond over kabinetsformaties. De gasten zijn de PvdA’er Ed van Thijn, een van de hoofdrolspelers tijdens de mislukte formatie van het tweede kabinet-Den Uyl in de zomer van 1977, en Hans Wiegel.
Tromp: “Meneer Van Thijn, maakte u ook wel eens fouten als onderhandelaar tijdens zo’n proces?”
Van Thijn aarzelt en denkt na.
Wiegel buigt voorover, kijkt Van Thijn indringend aan en zegt:
“Hou ’t kort, Ed.”
Eind november 1972 is er een debat tussen Hans Wiegel en Joop den Uyl in Het Tehuis in Groningen. Den Uyl houdt de bekende lange verhalen over socialistische stokpaardjes, waarop Wiegel tot genoegen van de zaal bekkentrekkend reageert.
Dan krijgt Wiegel het woord: “Dames en heren, u gelooft toch niet meer in Sinterklaas, hè? Nou hij bestaat echt… daar zit-ie.”
In zijn tijd als minister van Binnenlandse Zaken liet Wiegel na een drukke werkdag zo af en toe het licht branden in zijn werkkamer in het Torentje. “Kijk, de minister is nog aan het werk”, zei hij dan, langs de Hofvijver rijdend, tegen zijn chauffeur.
Bron: Willem Bemboom, Hans Wiegel en de media
(Strengholt’s, 1999).
Verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
6.2.08
Naema Tahir bij Opinio-TV
Jaffe Vink en ik interviewden de jonge schrijfster Naema Tahir voor Opinio-TV. We spraken onder andere over de Islam. Bekijk het interview hier.
1.2.08
De week van Harvey Mansfield
Wat zijn de kansen van Mansfield’s boek in Nederland? Mansfield (75) stelt nadrukkelijk een taboe aan de orde, het taboe van de man-vrouwverhoudingen in onze moderne samenleving. Het feminisme heeft ons willen bijbrengen dat mannen en vrouwen, op wat minieme fysieke verschillen na, volstrekt gelijk zijn en om die reden volstrekt gelijk behandeld moeten worden en dezelfde levens moeten kunnen leiden.
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekseneutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn, en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: ‘Art is man’s nature.’
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de gecultiveerde heer) en daarbovenuit op het niveau van de filosoof, die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen de taboes en het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek stelt Mansfield met spijt vast dat mannelijkheid in de moderne samenleving ‘werkloos’ is geworden. “De sekseneutrale samenleving toont geen respect voor het liberale onderscheid tussen staat en samenleving of tussen publiek en privé. Zij gaat ervan uit dat het beginsel van ons publieke leven ook moet gelden voor ons privéleven. Zij laat vrouwen denken dat ze de zaak van vrouwen ontrouw zijn als ze zich niet als mannen gedragen. Dat is onjuist: dat vrouwen geschikt zijn voor publieke functies, is bewezen. Vrouwen moeten de vrijheid hebben carrière te maken, maar ze moeten er niet toe worden gedwongen – en we mogen ook van ze verwachten dat ze vrouwen zijn. En we mogen van mannen verwachten dat ze niet slechts vrij maar ook mannelijk zijn. Een vrije samenleving kan niet blijven bestaan als wij zo vrij zijn dat er niets van ons verwacht wordt.”
Misschien is er niet al te veel reden tot optimisme over een welwillende ontvangst van dit boek in Nederland. Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield dan de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en onafhankelijk denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers stemmen tot nog toe niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de ‘vooruitgang van de gelijkheid’ in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakte Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders uiterst banaal dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. “Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?”
Tekenend is ook dat het seminar voor politiek filosofen, afgelopen woensdag aan de Universiteit van Amsterdam, door slechts vier deelnemers werd bijgewoond – alhoewel alle politiek filosofen van Nederland waren uitgenodigd. Onder die deelnemers bevonden zich overigens wel Jos de Beus en Frits Bolkestein. Het seminar voor studenten, afgelopen vrijdag, was zeker een groot succes. Er waren er vijftien, ze hadden zich goed voorbereid en ze stelden goede vragen.
En de debatten die Mansfield in Amsterdam (in De Rode Hoed) en in Brussel (in het Vlaams-Nederlands Huis deBuren) heeft gevoerd? De kritiek was soms scherp, en Mansfield onderging die gelaten glimlachend. Nee, zei hij zaterdag tijdens een afsluitend toeristisch uitje in Leiden en Den Haag, de discussies waren hem niet tegengevallen. “Op Harvard ben ik ook wel wat gewend.” Eén keer slechts schoot Mansfield uit zijn slof. De jeugdige filosoof Kristof Van Rossem vroeg in Brussel of Mansfield hem nu ging vertellen dat zijn loyaliteit ook de Verenigde Staten als land en het Amerikaanse leger betrof? Jazeker, intervenieerde Mansfield, ‘ik houd van mijn land en heb het twee jaar als soldaat gediend’.
Dat soort vragen behoort ook in de Verenigde Staten tot de mogelijkheden, aldus Mansfield afgelopen zaterdag. “Maar bij ons is het een minderheid die er zulke opvattingen op na houdt, hier denkt vrijwel iedereen zo.”
Andreas Kinneging – hoogleraar rechtsfilosofie in Leiden, auteur van de inleiding op de Nederlandse vertaling van Mansfield’s boek en gedurende het grootste gedeelte van de week Mansfield’s gastheer – zei overtuigd te zijn van het nut van de debatavonden. “Natuurlijk zitten er veel mensen in zo’n zaal die nog steeds geloven dat een visie op de verschillen tussen de seksen uitsluitend cultureel bepaald is, in het jargon: een kwestie van gender. Maar aan het einde van elke avond zijn er toch ook altijd tien mensen die bij zichzelf denken dat die Mansfield toch wel wat te zeggen heeft, misschien zelfs gelijk heeft, en die om die reden zijn boek gaan lezen.”
Het was een mooie week geweest, blikte Mansfield afgelopen zaterdag tevreden terug. Ook de kritiek van Naema Tahir, die vanuit haar eigen achtergrond bang is dat een pleidooi voor traditionele rollen in traditionele controle eindigt en die Mansfield in Brussel typeerde als een ‘neo-moslim’, had hem niet van zijn stuk gebracht. “Na afloop fluisterde ze me toe dat dat als een compliment was bedoeld.”
*) Ook verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
Mansfield is van mening dat de invloed van het feminisme mannen van hun mannelijkheid en vrouwen van hun vrouwelijkheid heeft beroofd. Mansfield begrijpt natuurlijk ook wel dat een terugkeer naar de traditionele rolverdeling tussen de seksen onmogelijk is. Vrouwen werken op grote schaal buitenshuis, ook in traditionele ‘mannenberoepen’. Maar een volledig sekseneutrale samenleving is voor Mansfield geen wenkend perspectief. Voor vrouwen zou het weer een eer moeten zijn een vrouwelijke vrouw te zijn, en mannen zouden hun mannelijkheid moeten herontdekken.
Mansfield definieert mannelijkheid als ‘zelfvertrouwen tegenover risico’s’. Maar van goede mannelijkheid is alleen sprake wanneer het risico een kwaad is en het zelfvertrouwen gerechtvaardigd. Mannelijkheid is volgens Mansfield dus geen eigenschap die alle mannen bezitten. De jihadisten waren slechts in de gangbare zin van het woord ‘mannelijk’ toen zij twee vliegtuigen in het World Trade Center boorden. Mannelijkheid in de goede zin van het woord is dus een gecultiveerde eigenschap, een geïnternaliseerde deugd. Zoals Edmund Burke al schreef: ‘Art is man’s nature.’
Deze mannelijkheid als kunstwerk bestaat op drie niveaus: op het niveau van de mannelijke assertiviteit (de moed), op dat van de gentleman (de gecultiveerde heer) en daarbovenuit op het niveau van de filosoof, die ideeën durft te verkondigen die dwars tegen de taboes en het zachte despotisme van een moderne samenleving ingaan.
In het laatste hoofdstuk van zijn boek stelt Mansfield met spijt vast dat mannelijkheid in de moderne samenleving ‘werkloos’ is geworden. “De sekseneutrale samenleving toont geen respect voor het liberale onderscheid tussen staat en samenleving of tussen publiek en privé. Zij gaat ervan uit dat het beginsel van ons publieke leven ook moet gelden voor ons privéleven. Zij laat vrouwen denken dat ze de zaak van vrouwen ontrouw zijn als ze zich niet als mannen gedragen. Dat is onjuist: dat vrouwen geschikt zijn voor publieke functies, is bewezen. Vrouwen moeten de vrijheid hebben carrière te maken, maar ze moeten er niet toe worden gedwongen – en we mogen ook van ze verwachten dat ze vrouwen zijn. En we mogen van mannen verwachten dat ze niet slechts vrij maar ook mannelijk zijn. Een vrije samenleving kan niet blijven bestaan als wij zo vrij zijn dat er niets van ons verwacht wordt.”
Misschien is er niet al te veel reden tot optimisme over een welwillende ontvangst van dit boek in Nederland. Het begint al met het omslag van de Nederlandse vertaling. Daarop zien we Tarzan in een boom zitten, en uit die keuze blijkt vooral een slecht begrip van de inhoud van het boek. Tarzan zou je immers kunnen zien als de ‘nobele wilde’, in Rousseauiaanse zin, en niets staat verder af van de denkwereld van Mansfield dan de verheerlijking van dat idee. Het gaat Mansfield immers niet om de ‘wilde’ mannelijkheid op zich, maar om de sublimering van bepaalde mannelijke eigenschappen tot deugden als moed, hoffelijkheid en zelfstandig handelen en onafhankelijk denken.
Ook de reacties in de Nederlandse pers stemmen tot nog toe niet vrolijk over de kansen van dit boek. Julie Philips schreef in Trouw dat zij kiest voor de ‘vooruitgang van de gelijkheid’ in plaats van voor de ‘fantasieën’ van Mansfield. Erger maakte Stephan Sanders het in een bespreking in Vrij Nederland. Wanneer Mansfield schrijft dat er in de klassieke traditie een rode draad te ontdekken valt waarin de seksen wel gelijkwaardig zijn maar niet gelijk, dat man en vrouw een andere natuur en daarmee een andere lotsbestemming hebben, noteert Sanders uiterst banaal dat hier toch vooral ‘een belijdend lid van de ChristenUnie’ aan het woord is. “Krijgen de Romeinen plotseling bezoek van de ouderling?”
Tekenend is ook dat het seminar voor politiek filosofen, afgelopen woensdag aan de Universiteit van Amsterdam, door slechts vier deelnemers werd bijgewoond – alhoewel alle politiek filosofen van Nederland waren uitgenodigd. Onder die deelnemers bevonden zich overigens wel Jos de Beus en Frits Bolkestein. Het seminar voor studenten, afgelopen vrijdag, was zeker een groot succes. Er waren er vijftien, ze hadden zich goed voorbereid en ze stelden goede vragen.
En de debatten die Mansfield in Amsterdam (in De Rode Hoed) en in Brussel (in het Vlaams-Nederlands Huis deBuren) heeft gevoerd? De kritiek was soms scherp, en Mansfield onderging die gelaten glimlachend. Nee, zei hij zaterdag tijdens een afsluitend toeristisch uitje in Leiden en Den Haag, de discussies waren hem niet tegengevallen. “Op Harvard ben ik ook wel wat gewend.” Eén keer slechts schoot Mansfield uit zijn slof. De jeugdige filosoof Kristof Van Rossem vroeg in Brussel of Mansfield hem nu ging vertellen dat zijn loyaliteit ook de Verenigde Staten als land en het Amerikaanse leger betrof? Jazeker, intervenieerde Mansfield, ‘ik houd van mijn land en heb het twee jaar als soldaat gediend’.
Dat soort vragen behoort ook in de Verenigde Staten tot de mogelijkheden, aldus Mansfield afgelopen zaterdag. “Maar bij ons is het een minderheid die er zulke opvattingen op na houdt, hier denkt vrijwel iedereen zo.”
Andreas Kinneging – hoogleraar rechtsfilosofie in Leiden, auteur van de inleiding op de Nederlandse vertaling van Mansfield’s boek en gedurende het grootste gedeelte van de week Mansfield’s gastheer – zei overtuigd te zijn van het nut van de debatavonden. “Natuurlijk zitten er veel mensen in zo’n zaal die nog steeds geloven dat een visie op de verschillen tussen de seksen uitsluitend cultureel bepaald is, in het jargon: een kwestie van gender. Maar aan het einde van elke avond zijn er toch ook altijd tien mensen die bij zichzelf denken dat die Mansfield toch wel wat te zeggen heeft, misschien zelfs gelijk heeft, en die om die reden zijn boek gaan lezen.”
Het was een mooie week geweest, blikte Mansfield afgelopen zaterdag tevreden terug. Ook de kritiek van Naema Tahir, die vanuit haar eigen achtergrond bang is dat een pleidooi voor traditionele rollen in traditionele controle eindigt en die Mansfield in Brussel typeerde als een ‘neo-moslim’, had hem niet van zijn stuk gebracht. “Na afloop fluisterde ze me toe dat dat als een compliment was bedoeld.”
*) Ook verschenen in het nieuwe nummer van Opinio.
4.1.08
Als te veel te snel verandert
Als enige in Nederland heeft NRC-columnist J.L. Heldring (1917) zich vanaf de jaren zeventig – dus nota bene vanaf de jaren van het kabinet-Den Uyl, en in een liberale krant – manmoedig gepresenteerd als een ‘conservatief’. Toen ook anderen, zo ongeveer vanaf het jaar 2000, dat begrip als epitheton ornans gingen omhelzen, stelde Martin van Amerongen dat Heldring desondanks ‘de enige, echte, principiële conservatief in Nederland is en blijft’ (De Groene Amsterdammer, 24 februari 2001).
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
Het karakter van Heldrings conservatisme is helder. Het is gebaseerd op een pessimistisch mensbeeld en op ‘ongeloof in de onbeperkte maakbaarheid van mens en wereld’; het is daarom sceptisch en anti-utopistisch, en het berust op de gedachte dat het in goede banen leiden van veranderingen het beste is wat we kunnen doen.
Toen Churchill eens naar zijn politieke filosofie werd gevraagd, antwoordde hij dat hij een aanhanger van ‘KMT’ was: Keep Muddling Through. Dit doormodderen, zonder valse illusies, is wellicht (hoe oneerbiedig de woordkeuze misschien ook is) de beste samenvatting van deze vorm van conservatisme: het is down-to-earth, en het voert de principes van trial and error en piecemeal reform hoog in het vaandel (als het al een vaandel heeft).
En het heeft oude papieren. Het gaat terug op David Hume (1711-1776) en vond in de vorige eeuw nog belangrijke woordvoerders in Anthony Quinton (The Politics of Imperfection) en Michael Oakeshott (‘On Being Conservative’). De uitspraak over het in goede banen leiden van veranderingen staat voor zover ik weet als programma voor het eerst in het voorwoord op het klassieke werk De la démocratie en Amérique van Alexis de Tocqueville (1805-1859). De ‘onweerstaanbare revolutie’ van modernisering en democratisering die zich in zijn dagen als gevolg van de Franse Revolutie voltrok en zijn ziel met een terreur religieuse vervulde, kon men nog ‘dirigeren’; het was nog niet te laat om daaraan te wanhopen. (“Le mouvement … n’est pas encore assez rapide pour qu’on désespère de le diriger.”)
De specifieke vorm van conservatisme die Heldring de afgelopen dertig jaar heeft uitgedragen, is sympathiek en eerbiedwaardig. In het in kleine kring verspreide Liber amicorum dat Heldring op zijn negentigste verjaardag (op 21 december 2007) aangeboden heeft gekregen, heb ik geschreven dat deze prudente vorm van conservatisme ‘een noodzakelijke reminder is bij andere vormen van conservatisme, die net zo ideologisch geladen kunnen raken als de ideeën en politiek die zij willen bestrijden’. Bovendien verschaft deze wat rudimentaire, niet tot in details uitgewerkte politieke filosofie aan de journalist/columnist de instrumenten waarmee hij de werkelijkheid van alledag afstandelijk, vrij en onthecht kan analyseren, en behoedt ze hem ervoor dat zijn columns in dienst van iets anders komen te staan.
Maar deze vorm van conservatisme heeft ondanks dit alles ook zijn ongemakkelijke en zelfs problematische kanten. Heldring heeft herhaaldelijk betoogd dat er in Nederland de afgelopen decennia te veel te snel is veranderd. De politieke leiders zijn te gemakkelijk meegegaan met de stroming van de tijd. “In plaats van zich te verzetten heeft het establishment grotendeels gecapituleerd. Daardoor zijn veel op zichzelf nodige veranderingen doorgeschoten en zitten we op velerlei gebied nog met de gebakken peren,” aldus Heldring.
In de periode vanaf de late jaren zestig zijn waarborgen opgeruimd – de sterke discipline van de zuilenmaatschappij – die er wel eens toe zouden kunnen leiden dat het moderne Nederland ontvankelijker blijkt voor een nieuw irrationalisme in de politiek dan de samenleving van de jaren dertig was. “In Nederland leefden we gedisciplineerd. Die discipline is weg; dat heeft te maken met de emancipatie van de kerk, van de zuilen. Paradoxaal genoeg heeft die emancipatie de mens niet steviger, maar kwetsbaarder gemaakt, minder weerbaar tegenover nihilisme. It makes you think: die axioma’s van het liberalisme, vooruitgang, verheffing, kloppen die wel? Het versterkt m’n filosofisch conservatisme.”
Die capitulatie van het establishment voor de idealen van ‘1968’ begon direct al met het kabinet van de in 1915 geboren Piet de Jong (1967-1971).
De capitulatie van zijn kabinet voor de geest van de tijd is door de historicus James Kennedy als volgt getypeerd: “De bestuurlijke elite, de generatie van oud-premier Piet de Jong dus, dacht bij zichzelf: we leven in een moderne wereld, die door veranderingen wordt gekenmerkt. Het is niet anders. De wereld van onze jeugd is geïmplodeerd en het heeft geen zin ons daartegen te verzetten. We moeten erin meegaan, anders overleven we dit bestuurlijk niet. We kunnen hooguit ons best doen de drang naar vernieuwing in goede banen te leiden. In de levensbeschouwing van deze generatie was het besef van gegeven waarheden waaraan niet kon worden getornd, niet meer aanwezig. De maatschappelijke en politieke toestand van hun jeugd vonden zij zelf eigenlijk ook niet meer te verdedigen. Het kabinet-De Jong, een coalitie van confessionelen en liberalen, staat te boek als centrum-rechts, maar het was in de praktijk uiterst meegaand.”
(Dit citaat is afkomstig uit een interview met Kennedy in het Reformatorisch Dagblad van 16 mei 2002; zie ook Kennedy’s boek Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig [Boom, 1995], pagina’s 120-127, een passage waarnaar Jan Willem Brouwer en Johan van Merriënboer in hun biografie van Piet de Jong [Van Buitengaats naar Binnenhof, Sdu uitgevers, 2001] op pagina 221 instemmend verwijzen.)
Is het te ver gezocht wanneer we vaststellen dat de capitulatie die Heldring betreurt, is ingeluid met een filosofie die niet wezenlijk van zijn vorm van conservatisme verschilt?
Als gevolg van de opruiming van oude zekerheden is er een leegte ontstaan die onopgevuld blijft. In dat vacuüm nestelt zich een hardnekkig nihilisme en een onzekerheid die mensen, aldus Heldring, ontvankelijk maken voor de boodschap van de terribles simplificateurs (Burckhardt), ‘grote mannen of vrouwen’ (volgens Heldring niet alleen Pim Fortuyn maar ook Geert Wilders en Rita Verdonk) die met hun grote woorden slechts schijnzekerheden bieden en waarvoor de Nederlandse bevolking nu waarschijnlijk gevoeliger is dan in de jaren dertig. Wat volgens Heldring nu dus dreigt – nu oude zekerheden zijn weggevallen en een irrationeel nihilisme domineert – is een nieuw soort fascisme, dat weliswaar niet inhoudelijk maar als beweging wel qua structuur aan dat van de jaren dertig doet denken.
Wat is daartegen te doen vanuit het conservatisme van Heldring? “Van hun verwachting het fascisme te kunnen intomen en bijsturen zijn vele conservatieven zelf slachtoffer geworden. Het komt erop aan niet alleen het onvermijdelijke maar ook het eventueel demonische in de tegenstander te onderkennen. Het eerste laat zich misschien bijsturen, het tweede niet,” schreef Heldring op 18 juli 2002 in zijn column in het NRC.
Niet veel dus, en misschien wel niets. Het fascisme laat zich niet bijsturen, en daarmee kan het conservatisme van Heldring – als hij al gelijk heeft dat we in Nederland met een nieuwe vorm van fascisme te maken gaan krijgen waar mensen massaal achteraan gaan lopen – ons in de komende tijd niet van dienst zijn.
It makes you think: hebben we niet iets meer nodig dan het conservatisme van Heldring? Is het, om met Tocqueville te spreken, niet te laat om nog te hopen op het succes van Heldrings ideeën, nadat zijn conservatisme eind jaren zestig niet bestand is gebleken tegen de veranderingen die het wilde tegenhouden en nu geen antwoord heeft op de gevolgen van die veranderingen?
Ik hoorde dat de mooie witte villa aan de Veursestraatweg in Leidschendam waarin Heldring tientallen jaren heeft gewoond, door de nieuwe eigenaar recent is afgebroken. Afbraak valt niet in goede banen te leiden, en als de afbraak eenmaal is voltooid, valt er weinig meer te herstellen. Er zijn zaken die zó het behouden waard zijn dat je er gewoon vóór moet gaan liggen.
*) Dit essay verscheen eveneens in het nummer deze week van Opinio. JL Heldring reageert hier op het stuk.
10.12.07
Jelle Reumer bij Opinio-TV
In het Opinio-TV interview van deze week, spraken Jaffe Vink en ik met Jelle Reumer, bioloog en directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam over "de gruwelijke natuur" en aanverwante zaken. Bekijk hier deel 1 en hier deel 2.
7.12.07
Het hele erge: over Martin Ros
Nu de TROS zich van Martin Ros wil ontdoen, en Ros zelf manhaftig tegenspartelt, komen de verhalen los die velen al wel kenden of zelf kunnen vertellen. De verhalen over de vaste rituelen op de zaterdagmorgen: het uitslapen, de ontbijttafel, de Nespresso, de eerste sigaretten, de stapel ochtendkranten en – vanaf een uur of tien – de radio; Radio 1 welteverstaan, waar Martin Ros in de TROS Nieuwsshow een kwartier lang boeken komt bespreken. En als je op zaterdag helaas van huis moet en om kwart over tien op de plaats van bestemming dreigt aan te komen, rijd je nog even om – want je wilt hem niet missen. En iedereen weet inmiddels ook dat vele luisteraars na de uitzending naar de boekwinkel zullen snellen, op zoek naar het boek ‘dat meneer Ros vanmorgen heeft besproken’. Een beetje boekhandelaar heeft dan al een printje van teletekst of de site van de TROS gemaakt met daarop de titels van de boeken die Ros aan de orde heeft gesteld.
Wat is het geheim van Martin Ros (Hilversum, 1937)? Zijn aantrekkingskracht schuilt natuurlijk in zijn onmiskenbare stemgeluid en de uithalen waarmee hij boeken aanprijst of met de grond gelijk maakt, en in zijn uiterlijk voorkomen, dat door ongeschoren kaken, morsige jassen en plastic tasjes vol boeken wordt bepaald. Het zit ’m natuurlijk ook in de verhalen die hem omringen, verhalen over zijn fenomenale kennis en zijn ongelooflijke boekenschat, die nu – Ros telt zijn boeken in tienduizenden en per strekkende kilometer – in een enorme loods bij uitgeverij Aspekt in Soesterberg staat opgeslagen. Het zit ’m ook in zijn veelzijdigheid. Ros praat net zo gemakkelijk over wielrennen, de Tweede Wereldoorlog, bevindelijk-gereformeerden en Lenin als over het Habsburgse Rijk en de Nederlandse literatuur. Dat zijn de thema’s die in zijn radiopraatjes altijd terugkeren, steevast gelardeerd met verwijzingen naar ‘het hele erge’ (de Daad).
In al deze dingen is Ros uniek in Nederland. Maar zijn grote geheim is ongetwijfeld zijn enthousiasme, in combinatie met cultuurkritische uitlatingen over de moderne tijd, waarin niemand meer leest en niemand nog iets weet, zelfs zijn medepresentatoren Mieke van der Weij en Peter de Bie niet. Ros is gespeend van cynisme en ironie, is geen zure debunker; hij heeft iets lief of hij haat het, en dat zal de luisteraar weten ook. In dat onbevangene gaat het aanstekelijke schuil.
Ros is dus een instituut, en de TROS (‘sigarenrokende heren die verbouwereerd opkijken als ik met een boek aankom’) wil nu van hem af omdat hij te oud wordt. Ros is weleens ziek geweest, dan kwam er een vervanger naar de studio. Die zat dan op een vervelende manier heel serieus boeken te bespreken, en je wist: Ros is onvervangbaar.
Maar waarschijnlijk is er niet veel aan de hand. Zelfs als het hele erge gebeurt en Ros volgend jaar niet meer op zaterdagmorgen te beluisteren zal zijn, zal zich een omroep aandienen om hem dankbaar in te huren. Een boekenprogramma bij Het Gesprek wellicht? Ros zal zijn doodssnik over het laatste boek over de vrouwen van Mussolini in een studio uitgorgelen. Live.
*) Dit stuk verscheen eveneens in Opinio.
Wat is het geheim van Martin Ros (Hilversum, 1937)? Zijn aantrekkingskracht schuilt natuurlijk in zijn onmiskenbare stemgeluid en de uithalen waarmee hij boeken aanprijst of met de grond gelijk maakt, en in zijn uiterlijk voorkomen, dat door ongeschoren kaken, morsige jassen en plastic tasjes vol boeken wordt bepaald. Het zit ’m natuurlijk ook in de verhalen die hem omringen, verhalen over zijn fenomenale kennis en zijn ongelooflijke boekenschat, die nu – Ros telt zijn boeken in tienduizenden en per strekkende kilometer – in een enorme loods bij uitgeverij Aspekt in Soesterberg staat opgeslagen. Het zit ’m ook in zijn veelzijdigheid. Ros praat net zo gemakkelijk over wielrennen, de Tweede Wereldoorlog, bevindelijk-gereformeerden en Lenin als over het Habsburgse Rijk en de Nederlandse literatuur. Dat zijn de thema’s die in zijn radiopraatjes altijd terugkeren, steevast gelardeerd met verwijzingen naar ‘het hele erge’ (de Daad).
In al deze dingen is Ros uniek in Nederland. Maar zijn grote geheim is ongetwijfeld zijn enthousiasme, in combinatie met cultuurkritische uitlatingen over de moderne tijd, waarin niemand meer leest en niemand nog iets weet, zelfs zijn medepresentatoren Mieke van der Weij en Peter de Bie niet. Ros is gespeend van cynisme en ironie, is geen zure debunker; hij heeft iets lief of hij haat het, en dat zal de luisteraar weten ook. In dat onbevangene gaat het aanstekelijke schuil.
Ros is dus een instituut, en de TROS (‘sigarenrokende heren die verbouwereerd opkijken als ik met een boek aankom’) wil nu van hem af omdat hij te oud wordt. Ros is weleens ziek geweest, dan kwam er een vervanger naar de studio. Die zat dan op een vervelende manier heel serieus boeken te bespreken, en je wist: Ros is onvervangbaar.
Maar waarschijnlijk is er niet veel aan de hand. Zelfs als het hele erge gebeurt en Ros volgend jaar niet meer op zaterdagmorgen te beluisteren zal zijn, zal zich een omroep aandienen om hem dankbaar in te huren. Een boekenprogramma bij Het Gesprek wellicht? Ros zal zijn doodssnik over het laatste boek over de vrouwen van Mussolini in een studio uitgorgelen. Live.
*) Dit stuk verscheen eveneens in Opinio.
16.11.07
Ondernemer Ruud Koonstra
Deze week in het nieuwe nummer van Opinio een interview met ondernemer Ruud Koonstra. Jaffe Vink en ik spraken tevens met hem voor Het Gesprek in het nieuwe TV-praatprogramma Opinio TV.
De week van Kamp en Vogelaar
‘De herfstkreet van de havik’ is een van de beroemdste gedichten van de Russische dichter Joseph Brodsky (1940-1996). In dit lange gedicht vliegt een havik hoog in de lucht, ver boven het landschap van de eerste dertien staten van de VS, heeft zichzelf niet langer onder controle, vliegt steeds hoger, slaagt er door een ondoordringbare luchtlaag niet in terug te vliegen naar de wereld en sterft ten slotte: hij valt in fragmenten uiteen en komt op de aarde terecht als een sneeuwbui.
Het is ongetwijfeld een gedicht over hybris, overmoed. Maar waar gaat het precies over? Over de poëzie, die zo hoog en metafysisch kan worden dat er niets van overblijft? Of gaat het over de religie, die door hoogmoed kan verijlen, zich te ver van haar bronnen verwijdert en dan in smeltende fragmenten verandert?
Of gaat het over de politiek, die ook een hoogmoedig hoge vlucht kan nemen wanneer zij zich te ver van de samenleving verwijdert en zich isoleert van de gebeurtenissen die zich in de straten en wijken van de steden afspelen?
De Nederlandse politiek althans leek in een smeltende sneeuwbui te eindigen. De partijen in het centrum schrompelden ineen en de vleugels van SP en PVV werden sterker en krachtiger. Zelfs trouwhartige columnisten als Hans Goslinga en Jacques van Doorn begonnen al voorzichtig te denken aan een scenario dat vergelijkbaar was met dat van Weimar-Duitsland: kiezers die de politici van het centrum niet meer vertrouwen, uitwijken naar radicale partijen ter rechter- en ter linkerzijde van het politieke spectrum en het land daarmee zo goed als onregeerbaar maken.
Over de redenen van die leegloop van het centrum en dat uitwijken naar de vleugels hoefde in Nederland geen onduidelijkheid te bestaan: het kleine dagelijkse leed en de pijn van de straten en wijken. Kortom, het inmiddels beroemde onbehagen wordt vooral veroorzaakt door de gevolgen van de immigratie van de afgelopen decennia en de gebrekkige integratie van vooral moslims in de Nederlandse samenleving. Geweld en criminaliteit, no-go areas, opvattingen en gedragingen die wij in Nederland al lang niet meer gewend waren – al deze zaken leidden bij de oorspronkelijke bevolking in toenemende mate tot vervreemding, zowel van hun eigen samenleving als van de politiek.
Want die politici hadden het daar maar niet over. In de campagne voor de verkiezingen van een jaar geleden leek er haast een stilzwijgende afspraak te bestaan om het vooral niet over immigratie en integratie te hebben. Geert Wilders deed dat wel, en hij scoorde negen zetels. Rita Verdonk doet dat ook, en na haar afscheiding van de VVD staat zij in de peilingen op twintig zetels of meer.
Tegelijkertijd werd duidelijk dat Wilders en Verdonk geen ideeën of plannen hadden die een oplossing dichterbij konden brengen. Verdonk straalt voor velen wel een bepaalde daadkracht uit, maar waar die daadkracht in bestaat, dat wil ze maar niet zeggen. En Wilders is er meer op uit het onbehagen te doen oplaaien dan dat hij serieus op zoek is naar oplossingen die het conflict in goede banen kunnen leiden. Dat was dus de situatie, tot deze week: een zwijgend en onmachtig centrum (dat de populistische retoriek van Wilders als alibi gebruikte om het onderwerp links te laten liggen) en een ongerichte daadkracht op de vleugels.
Tot deze week. Want nu hebben zowel de VVD als de coalitie, bij monde van minister Vogelaar van Krachtwijken, hun plannen op het terrein van immigratie en integratie gepresenteerd. Vogelaar doet dat namens de PvdA, de CDA en de ChristenUnie, en het ziet er inderdaad naar uit dat haar plannen in de achterban van deze partijen een welwillend onthaal zullen vinden. Haar benadering maakt ‘een evenwichtige en realistische indruk’, luidde het commentaar in Trouw. De integratienota van Vogelaar brengt integratie ‘een stap dichterbij’, anders dan de ‘spierballentaal’ van rechts, oordeelde het Nederlands Dagblad.
De vraag is of de plannen van de VVD en die van Vogelaar inderdaad een adequaat antwoord van de oude politieke partijen op de rechtse retoriek van Wilders en Verdonk zijn.
Wie de nota van Vogelaar leest, moet vaststellen dat zij althans voor een deel de oude Vogelaar niet meer is – zoals ook onze staatssecretaris van Europese Zaken, Frans Timmermans, na het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 en het nieuwe, door Plasterk geschreven verkiezingsprogramma van de PvdA niet meer de eurofiel is die hij was. Vogelaar presenteerde zich tot nog toe als een politica die de ontwikkelingen vooral op hun beloop wilde laten, ook als die in een joods-christelijk-islamitische cultuur zouden uitmonden. Met wat nieuwe kozijnen en wat kwastjes verf moest de schade beperkt gehouden kunnen worden – als autochtone Nederlanders ten minste eens hun harde toon zouden matigen en zouden ophouden met het discrimineren en marginaliseren van autochtonen. Maar nu benadrukt ze dat ze het onbehagen van de autochtone Nederlanders serieus wil nemen en zegt ze dat ze dat van Paul Scheffer heeft geleerd. Hervindt de Nederlandse elite zijn oude gewoonte om voorzichtig mee te buigen met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals Piet de Jong dat deed in de late jaren zestig?
Wat er dan in Vogelaars nota aan maatregelen volgt, is echter vooral méér van hetzelfde, méér van wat we al jaren aan maatregelen voorbij hebben zien komen. Vergroting van arbeidsparticipatie, stimulering van zelfstandig ondernemerschap, bestrijding van radicalisering, aanpak van wijken en de instelling van een landelijk netwerk van anti-discriminatievoorzieningen. En de oplossing van het probleem mag generaties gaan duren. Het verschil met Paul Scheffer bestaat onder andere daarin dat Vogelaar ervan uitgaat dat autochtonen de snelle veranderingen in de samenleving en de steeds zichtbaarder islam als bedreigend ervaren, terwijl die ontwikkelingen volgens Scheffer daadwerkelijk bedreigend zijn voor de sociale cohesie in een moderne samenleving. Vogelaar toont daarmee aan dat zij noch de realiteit van de wijken noch de ideeën van Paul Scheffer begrijpt.
Dat het probleem urgent is en om onorthodoxe maatregelen vraagt, spreekt op geen enkele manier uit Vogelaars nota. Dit beleid zal als een sneeuwbui weer op de aarde neerstorten.
Dat gevoel van urgentie spreekt wel uit de nota van VVD-Kamerlid Henk Kamp, die terug is van weggeweest en die de eerdere fouten van zijn partij – onder meer door het onderwerp in haar verkiezingsprogramma zo goed als volledig te negeren – nadrukkelijk corrigeert. Vogelaar heeft hem inmiddels weggehoond als een politicus die zich bij het peloton van Wilders en Verdonk wil aansluiten.
Het lijkt wel alsof Kamp het recente boek van Lee Harris over The Suicide of Reason heeft gelezen en daarin het zinnetje heeft onderstreept waarin Harris schrijft dat dít de kwestie is: dat niet wij moeten veranderen en ons aanpassen aan de eisen die moslimimmigranten op tafel leggen, maar dat zij moeten veranderen en zich aan onze cultuur hebben aan te passen.
Het feit dat 71 procent van de bevolking van mening is dat er te veel buitenlanders zijn die zich niet aan de Nederlandse cultuur aanpassen, neemt Kamp volledig serieus. “De opdringerige aanwezigheid van de islam in de openbare ruimte is in Nederland niet gewenst,” schrijft hij. Immigratie moet verder worden ontmoedigd, zeker de huwelijksmigratie; en zij die hier zijn of binnenkomen, moeten een duidelijke binding met dit land tonen en zichzelf bewijzen voordat zij dezelfde rechten krijgen als zij die al in Nederland wonen. Verheugend is ook dat Kamp zich niet – zoals bij andere politici gebruikelijk is – achter de Grondwet, internationale verdragen of privacywetgeving wil verschuilen. Ook valt hij niet ten slachtoffer aan een verlammend godsdienstrelativisme: hij spreekt zich uit tegen luide gebedsoproepen van imams, maar hij vindt dat hij dat mag zeggen zonder tegelijkertijd te zeuren over kerkklokken op de zondagochtend.
Wie van mening is dat de opkomst van rechts-populistische vleugels niet de oplossing is maar onderdeel van het probleem – onder andere omdat die opkomst een democratie verandert in een ochlocratie, een wetteloze regering door de massa – en dat alleen een versterking van het politieke centrum door hernieuwd realiteitsbesef uitkomst kan bieden, kan niet anders dan het initiatief van Henk Kamp als een hoopvol teken beschouwen. Zijn havik heeft zich niet tot hoogten verheven waarin hij door ondoordringbare luchtlagen van de maatschappelijke realiteit geïsoleerd is geraakt.
*) Dit artikel is eveneens verschenen in Opinio.
Het is ongetwijfeld een gedicht over hybris, overmoed. Maar waar gaat het precies over? Over de poëzie, die zo hoog en metafysisch kan worden dat er niets van overblijft? Of gaat het over de religie, die door hoogmoed kan verijlen, zich te ver van haar bronnen verwijdert en dan in smeltende fragmenten verandert?
Of gaat het over de politiek, die ook een hoogmoedig hoge vlucht kan nemen wanneer zij zich te ver van de samenleving verwijdert en zich isoleert van de gebeurtenissen die zich in de straten en wijken van de steden afspelen?
De Nederlandse politiek althans leek in een smeltende sneeuwbui te eindigen. De partijen in het centrum schrompelden ineen en de vleugels van SP en PVV werden sterker en krachtiger. Zelfs trouwhartige columnisten als Hans Goslinga en Jacques van Doorn begonnen al voorzichtig te denken aan een scenario dat vergelijkbaar was met dat van Weimar-Duitsland: kiezers die de politici van het centrum niet meer vertrouwen, uitwijken naar radicale partijen ter rechter- en ter linkerzijde van het politieke spectrum en het land daarmee zo goed als onregeerbaar maken.
Over de redenen van die leegloop van het centrum en dat uitwijken naar de vleugels hoefde in Nederland geen onduidelijkheid te bestaan: het kleine dagelijkse leed en de pijn van de straten en wijken. Kortom, het inmiddels beroemde onbehagen wordt vooral veroorzaakt door de gevolgen van de immigratie van de afgelopen decennia en de gebrekkige integratie van vooral moslims in de Nederlandse samenleving. Geweld en criminaliteit, no-go areas, opvattingen en gedragingen die wij in Nederland al lang niet meer gewend waren – al deze zaken leidden bij de oorspronkelijke bevolking in toenemende mate tot vervreemding, zowel van hun eigen samenleving als van de politiek.
Want die politici hadden het daar maar niet over. In de campagne voor de verkiezingen van een jaar geleden leek er haast een stilzwijgende afspraak te bestaan om het vooral niet over immigratie en integratie te hebben. Geert Wilders deed dat wel, en hij scoorde negen zetels. Rita Verdonk doet dat ook, en na haar afscheiding van de VVD staat zij in de peilingen op twintig zetels of meer.
Tegelijkertijd werd duidelijk dat Wilders en Verdonk geen ideeën of plannen hadden die een oplossing dichterbij konden brengen. Verdonk straalt voor velen wel een bepaalde daadkracht uit, maar waar die daadkracht in bestaat, dat wil ze maar niet zeggen. En Wilders is er meer op uit het onbehagen te doen oplaaien dan dat hij serieus op zoek is naar oplossingen die het conflict in goede banen kunnen leiden. Dat was dus de situatie, tot deze week: een zwijgend en onmachtig centrum (dat de populistische retoriek van Wilders als alibi gebruikte om het onderwerp links te laten liggen) en een ongerichte daadkracht op de vleugels.
Tot deze week. Want nu hebben zowel de VVD als de coalitie, bij monde van minister Vogelaar van Krachtwijken, hun plannen op het terrein van immigratie en integratie gepresenteerd. Vogelaar doet dat namens de PvdA, de CDA en de ChristenUnie, en het ziet er inderdaad naar uit dat haar plannen in de achterban van deze partijen een welwillend onthaal zullen vinden. Haar benadering maakt ‘een evenwichtige en realistische indruk’, luidde het commentaar in Trouw. De integratienota van Vogelaar brengt integratie ‘een stap dichterbij’, anders dan de ‘spierballentaal’ van rechts, oordeelde het Nederlands Dagblad.
De vraag is of de plannen van de VVD en die van Vogelaar inderdaad een adequaat antwoord van de oude politieke partijen op de rechtse retoriek van Wilders en Verdonk zijn.
Wie de nota van Vogelaar leest, moet vaststellen dat zij althans voor een deel de oude Vogelaar niet meer is – zoals ook onze staatssecretaris van Europese Zaken, Frans Timmermans, na het ‘nee’ van het referendum van 1 juni 2005 en het nieuwe, door Plasterk geschreven verkiezingsprogramma van de PvdA niet meer de eurofiel is die hij was. Vogelaar presenteerde zich tot nog toe als een politica die de ontwikkelingen vooral op hun beloop wilde laten, ook als die in een joods-christelijk-islamitische cultuur zouden uitmonden. Met wat nieuwe kozijnen en wat kwastjes verf moest de schade beperkt gehouden kunnen worden – als autochtone Nederlanders ten minste eens hun harde toon zouden matigen en zouden ophouden met het discrimineren en marginaliseren van autochtonen. Maar nu benadrukt ze dat ze het onbehagen van de autochtone Nederlanders serieus wil nemen en zegt ze dat ze dat van Paul Scheffer heeft geleerd. Hervindt de Nederlandse elite zijn oude gewoonte om voorzichtig mee te buigen met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals Piet de Jong dat deed in de late jaren zestig?
Wat er dan in Vogelaars nota aan maatregelen volgt, is echter vooral méér van hetzelfde, méér van wat we al jaren aan maatregelen voorbij hebben zien komen. Vergroting van arbeidsparticipatie, stimulering van zelfstandig ondernemerschap, bestrijding van radicalisering, aanpak van wijken en de instelling van een landelijk netwerk van anti-discriminatievoorzieningen. En de oplossing van het probleem mag generaties gaan duren. Het verschil met Paul Scheffer bestaat onder andere daarin dat Vogelaar ervan uitgaat dat autochtonen de snelle veranderingen in de samenleving en de steeds zichtbaarder islam als bedreigend ervaren, terwijl die ontwikkelingen volgens Scheffer daadwerkelijk bedreigend zijn voor de sociale cohesie in een moderne samenleving. Vogelaar toont daarmee aan dat zij noch de realiteit van de wijken noch de ideeën van Paul Scheffer begrijpt.
Dat het probleem urgent is en om onorthodoxe maatregelen vraagt, spreekt op geen enkele manier uit Vogelaars nota. Dit beleid zal als een sneeuwbui weer op de aarde neerstorten.
Dat gevoel van urgentie spreekt wel uit de nota van VVD-Kamerlid Henk Kamp, die terug is van weggeweest en die de eerdere fouten van zijn partij – onder meer door het onderwerp in haar verkiezingsprogramma zo goed als volledig te negeren – nadrukkelijk corrigeert. Vogelaar heeft hem inmiddels weggehoond als een politicus die zich bij het peloton van Wilders en Verdonk wil aansluiten.
Het lijkt wel alsof Kamp het recente boek van Lee Harris over The Suicide of Reason heeft gelezen en daarin het zinnetje heeft onderstreept waarin Harris schrijft dat dít de kwestie is: dat niet wij moeten veranderen en ons aanpassen aan de eisen die moslimimmigranten op tafel leggen, maar dat zij moeten veranderen en zich aan onze cultuur hebben aan te passen.
Het feit dat 71 procent van de bevolking van mening is dat er te veel buitenlanders zijn die zich niet aan de Nederlandse cultuur aanpassen, neemt Kamp volledig serieus. “De opdringerige aanwezigheid van de islam in de openbare ruimte is in Nederland niet gewenst,” schrijft hij. Immigratie moet verder worden ontmoedigd, zeker de huwelijksmigratie; en zij die hier zijn of binnenkomen, moeten een duidelijke binding met dit land tonen en zichzelf bewijzen voordat zij dezelfde rechten krijgen als zij die al in Nederland wonen. Verheugend is ook dat Kamp zich niet – zoals bij andere politici gebruikelijk is – achter de Grondwet, internationale verdragen of privacywetgeving wil verschuilen. Ook valt hij niet ten slachtoffer aan een verlammend godsdienstrelativisme: hij spreekt zich uit tegen luide gebedsoproepen van imams, maar hij vindt dat hij dat mag zeggen zonder tegelijkertijd te zeuren over kerkklokken op de zondagochtend.
Wie van mening is dat de opkomst van rechts-populistische vleugels niet de oplossing is maar onderdeel van het probleem – onder andere omdat die opkomst een democratie verandert in een ochlocratie, een wetteloze regering door de massa – en dat alleen een versterking van het politieke centrum door hernieuwd realiteitsbesef uitkomst kan bieden, kan niet anders dan het initiatief van Henk Kamp als een hoopvol teken beschouwen. Zijn havik heeft zich niet tot hoogten verheven waarin hij door ondoordringbare luchtlagen van de maatschappelijke realiteit geïsoleerd is geraakt.
*) Dit artikel is eveneens verschenen in Opinio.
5.11.07
Opinio TV
Samen met hoofdredacteur Jaffe Vink maak ik voor Opinio ook een tv-programma op de zender van Het Gesprek. De eerste uitzending van Opinio TV is vanaf het vorige weekeinde via internet en kabeltelevisie te zien. We voerden toen een gesprek met natuurkundige Hans Chang over wetenschap in Nederland. Het tweede gesprek was met de enthousiaste 'nieuwe ondernemer' Ruud Koornstra, initiatiefnemer en partner van de initiëringsmaatschappij Tendris.
11.10.07
Een tevreden natie vergt onderhoud
In vervolg op mijn recensie van het boek van Paul Scheffer (Land van aankomst), staat deze week in het nieuwste nummer van Opinio een keuze uit een belangrijk essay van de historicus Johan Huizinga (Nederland's geestesmerk) over de Nederlandse identiteit. Als inleiding op Huizinga's tekst schreef ik onderstaand artikel, waarin ik de inhoud van die tekst in verband breng met het boek van Scheffer en met de recente uitlatingen van Máxima, Ella Vogelaar en Ruud Lubbers.
Het vergt inspanning om een ontspannen natie te blijven, en tot die inspanning behoort de ontwikkeling van ‘een zeker idee van Nederland’ – ook al wil een groot deel van de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite ons doen geloven dat de Nederlandse identiteit niet bestaat.
Bij deze bepaling van de contouren van onze identiteit kan een oudere tekst uit de canon van de Nederlandse geschiedenis – Nederlands geestesmerk (1934) van Johan Huizinga - nog altijd goede diensten bewijzen. Dat vindt ook Paul Scheffer, auteur van het recent verschenen boek Het land van aankomst, dat over immigratie en integratie handelt en over het belang van een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’.
Na de inleiding op deze pagina volgt op de volgende drie pagina’s een weergave van de kernpassages uit Huizinga’s toespraak.
Bestaat de Nederlander wel degelijk, omdat iedereen in de wereld hem herkent aan zijn rijkdom aan initiatieven, zijn individualisme, zijn energieke gedrag en zijn gierigheid?
Dat zei oud-premier Lubbers in een debat met Paul Scheffer over diens nieuwe boek Het land van aankomst, afgelopen zondag in de Rode Hoed in Amsterdam. Lubbers reageerde daarmee op de inmiddels beruchte uitspraken van prinses Máxima, die vanuit haar bevoorrechte positie een belijdenis van haar wereldburgerschap aflegde en daarbij benadrukte dat de Nederlander niet bestaat, alhoewel zij zeven jaar lang haar best had gedaan hem te vinden.
Máxima sprak deze woorden, met ministeriële approbatie, bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die al net zo nadrukkelijk afstand nam van een eigen duidelijke identiteit en een onverholen pleidooi voor het multiculturele ideaal ten beste gaf.
De uitlatingen van Máxima en de standpuntbepaling van de WRR volgden op uitspraken van minister Vogelaar van ‘krachtwijken’, die in een interview met Trouw het perspectief van een toekomstige ‘joods-christelijk-islamitische cultuur’ heeft geschetst, zonder daarbij de indruk te wekken dat zij zich het problematische van die woordcombinatie bewust was, of zelfs maar te doen vermoeden dat zij wist wat die woorden zo ongeveer betekenden.
De woorden van Vogelaar, de speech van Máxima en het WRR-rapport zijn door velen als provocerend ervaren, en hebben een storm aan reacties ontketend. ‘Goedbedoelende politici die tolerant willen zijn, maken de kloof in Nederland alleen maar groter’, zei bijvoorbeeld Paul Scheffer, gezeten onder een werk van de figuratieve schilder Rudolf Hagenaar, in een interview met de GPD-bladen. ‘We zijn allemaal wereldburgers, hield Máxima ons in een toespraak voor. Zij voelt zich overal thuis, identificeert zich niet met één land, en zet mensen die dat wel doen weg als kleinburgers. Dat is ontzettend hooghartig. Dan ga je voorbij aan de gevoelens van heel veel mensen. (…) Máxima slaat behoorlijk de plank mis als ze ontkent dat Nederland een samenleving is met een herkenbare geschiedenis.’
Zoveel is inmiddels wel duidelijk: de instroom van vele immigranten gedurende de afgelopen decennia en de grote moeilijkheden met hun integratie in de Nederlandse samenleving, hebben de noodzaak van zelfonderzoek aangetoond. De tijd van het gepronk met onze eigen, eindeloze zelfrelativering is voorgoed voorbij. De vraag wie wij zijn, wat onze identiteit is, en hoe wij in de nieuwe verhoudingen die door de massa-immigratie zijn ontstaan, het open karakter van onze democratische rechtsstaat kunnen bewaken, is onontkoombaar aan de orde gesteld. Aanvankelijk leidt migratie altijd en overal tot een houding van vermijden en afweren, gevolgd door een fase van confrontatie en conflict. In die fase zitten we nu – n’en déplaise onze Grote Restaurateurs - en we willen de vorm en inhoud van het nieuwe evenwicht dat door accommodatie zal ontstaan, niet aan het lot of het toeval of de onvermijdelijkheid overlaten, maar daar graag iets over te zeggen hebben.
Nu iedereen het weer over het belang van taal, geschiedenis en cultuur heeft, en er her en der nieuwe canons worden geformuleerd, is het een goede gedachte eens te rade te gaan bij een historicus die zonder twijfel deel uitmaakt van die nationale canon: Johan Huizinga (1872-1945). Het voordeel van die oriëntatie is dat we daarmee het niveau van de trivialiteiten en onbenulligheden waarmee het debat over onze culturele identiteit is belast, kunnen overstijgen. Al te vaak wordt dat debat gevoerd alsof het over onze eet- en kledinggewoonten zou gaan, over spruitjes en klompen versus couscous en kaftan, of over toevallige eigenschappen als ‘initiatiefrijk, individualistisch, energiek, gierig’ (Lubbers). Huizinga heeft op 9 mei 1934, op de openingsdag van een conferentie over ‘Volkseenheid’ in het conferentieoord Woudschoten te Zeist, een toespraak over Nederlands geestesmerk gehouden. Datzelfde jaar nog verscheen de lezing als pamflet, waarvan hij de belangrijkste thema’s een jaar later in het zo beroemd geworden boek In de schaduwen van morgen zou uitwerken. Huizinga onderscheidt zich vooral ‘van menige contemporaine en hedendaagse beschouwer van de nationale identiteit, doordat hij zich uitsluitend richtte op geestelijke waarden en niet op triviale onderwerpen als eetgewoonten of vrijetijdsbesteding’ (Anton van der Lem).
Het belang van deze tekst van Huizinga is ook door Paul Scheffer onderstreept. Omdat onze nationale geschiedenis betrekkelijk harmonieus is verlopen, en een lange vreedzame traditie kent, zijn wij een ‘tevreden natie’, met een ‘ontspannen zelfbeeld’. Die geschiedenis is, aldus Huizinga, ‘niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, [waardoor] wij voor de oorzaken en voor de gevolgen [van hevig nationalisme] gespaard bleven.’ Dat ontspannen zelfbeeld loopt echter gemakkelijk over in ‘zelfbedrog’, aldus Scheffer. Dat zelfbedrog blijkt onder meer uit de luchthartige, zo niet minachtende manier waarop wij het belang van onze eigen taal weg relativeren. Tegen die houding brengt Scheffer het volgende citaat van Huizinga in stelling: ‘De mogelijkheid tot een gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen’.
Deze passage klinkt ons – ruim zeventig jaar na dato - misschien wat ‘rooskleurig’ in de oren, merkt Scheffer op, zoals ook het eerdere citaat waarin Huizinga zegt dat wij voor hevige nationalistische gevoelens gespaard zijn gebleven. Daarom is het goed te herinneren aan een derde citaat, waarin Huizinga ons oproept tot de plicht om een ontspannen natie te blijven. In de woorden van Scheffer komt dat neer op het zoeken naar een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’. Wanneer al te grote openheid en tolerantie in onverschilligheid ontaarden, en in een ontspannen samenleving als de onze gebeurt dat gemakkelijk, doen we er volgens Scheffer goed aan de volgende woorden van Huizinga niet te vergeten: ‘Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin satisfait [tevreden – red.], en het is onze nationale plicht het te blijven.’ Scheffers commentaar bij deze zin luidt: ‘In die woorden ligt historische ervaring en wijsheid besloten, vooral het inzicht dat de ontspanning om een inspanning vraagt. De tevreden natie vergt voortdurend onderhoud en kan nooit als een gegeven worden gezien. We hebben teveel gedacht onkwetsbaar te zijn.’ Dit cruciale citaat keert in verhulde vorm terug in de slotzin van het boek van Scheffer.
Om die kwetsbaarheid te veranderen in kracht en weerbaarheid, is, aldus, Scheffer, ‘een zeker idee van Nederland’ nodig. En de tekst van Huizinga kan een eerste belangrijke leidraad bij de zoektocht naar dat idee zijn.
Het vergt inspanning om een ontspannen natie te blijven, en tot die inspanning behoort de ontwikkeling van ‘een zeker idee van Nederland’ – ook al wil een groot deel van de Nederlandse politieke en bestuurlijke elite ons doen geloven dat de Nederlandse identiteit niet bestaat.
Bij deze bepaling van de contouren van onze identiteit kan een oudere tekst uit de canon van de Nederlandse geschiedenis – Nederlands geestesmerk (1934) van Johan Huizinga - nog altijd goede diensten bewijzen. Dat vindt ook Paul Scheffer, auteur van het recent verschenen boek Het land van aankomst, dat over immigratie en integratie handelt en over het belang van een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’.
Na de inleiding op deze pagina volgt op de volgende drie pagina’s een weergave van de kernpassages uit Huizinga’s toespraak.
Bestaat de Nederlander wel degelijk, omdat iedereen in de wereld hem herkent aan zijn rijkdom aan initiatieven, zijn individualisme, zijn energieke gedrag en zijn gierigheid?
Dat zei oud-premier Lubbers in een debat met Paul Scheffer over diens nieuwe boek Het land van aankomst, afgelopen zondag in de Rode Hoed in Amsterdam. Lubbers reageerde daarmee op de inmiddels beruchte uitspraken van prinses Máxima, die vanuit haar bevoorrechte positie een belijdenis van haar wereldburgerschap aflegde en daarbij benadrukte dat de Nederlander niet bestaat, alhoewel zij zeven jaar lang haar best had gedaan hem te vinden.
Máxima sprak deze woorden, met ministeriële approbatie, bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, die al net zo nadrukkelijk afstand nam van een eigen duidelijke identiteit en een onverholen pleidooi voor het multiculturele ideaal ten beste gaf.
De uitlatingen van Máxima en de standpuntbepaling van de WRR volgden op uitspraken van minister Vogelaar van ‘krachtwijken’, die in een interview met Trouw het perspectief van een toekomstige ‘joods-christelijk-islamitische cultuur’ heeft geschetst, zonder daarbij de indruk te wekken dat zij zich het problematische van die woordcombinatie bewust was, of zelfs maar te doen vermoeden dat zij wist wat die woorden zo ongeveer betekenden.
De woorden van Vogelaar, de speech van Máxima en het WRR-rapport zijn door velen als provocerend ervaren, en hebben een storm aan reacties ontketend. ‘Goedbedoelende politici die tolerant willen zijn, maken de kloof in Nederland alleen maar groter’, zei bijvoorbeeld Paul Scheffer, gezeten onder een werk van de figuratieve schilder Rudolf Hagenaar, in een interview met de GPD-bladen. ‘We zijn allemaal wereldburgers, hield Máxima ons in een toespraak voor. Zij voelt zich overal thuis, identificeert zich niet met één land, en zet mensen die dat wel doen weg als kleinburgers. Dat is ontzettend hooghartig. Dan ga je voorbij aan de gevoelens van heel veel mensen. (…) Máxima slaat behoorlijk de plank mis als ze ontkent dat Nederland een samenleving is met een herkenbare geschiedenis.’
Zoveel is inmiddels wel duidelijk: de instroom van vele immigranten gedurende de afgelopen decennia en de grote moeilijkheden met hun integratie in de Nederlandse samenleving, hebben de noodzaak van zelfonderzoek aangetoond. De tijd van het gepronk met onze eigen, eindeloze zelfrelativering is voorgoed voorbij. De vraag wie wij zijn, wat onze identiteit is, en hoe wij in de nieuwe verhoudingen die door de massa-immigratie zijn ontstaan, het open karakter van onze democratische rechtsstaat kunnen bewaken, is onontkoombaar aan de orde gesteld. Aanvankelijk leidt migratie altijd en overal tot een houding van vermijden en afweren, gevolgd door een fase van confrontatie en conflict. In die fase zitten we nu – n’en déplaise onze Grote Restaurateurs - en we willen de vorm en inhoud van het nieuwe evenwicht dat door accommodatie zal ontstaan, niet aan het lot of het toeval of de onvermijdelijkheid overlaten, maar daar graag iets over te zeggen hebben.
Nu iedereen het weer over het belang van taal, geschiedenis en cultuur heeft, en er her en der nieuwe canons worden geformuleerd, is het een goede gedachte eens te rade te gaan bij een historicus die zonder twijfel deel uitmaakt van die nationale canon: Johan Huizinga (1872-1945). Het voordeel van die oriëntatie is dat we daarmee het niveau van de trivialiteiten en onbenulligheden waarmee het debat over onze culturele identiteit is belast, kunnen overstijgen. Al te vaak wordt dat debat gevoerd alsof het over onze eet- en kledinggewoonten zou gaan, over spruitjes en klompen versus couscous en kaftan, of over toevallige eigenschappen als ‘initiatiefrijk, individualistisch, energiek, gierig’ (Lubbers). Huizinga heeft op 9 mei 1934, op de openingsdag van een conferentie over ‘Volkseenheid’ in het conferentieoord Woudschoten te Zeist, een toespraak over Nederlands geestesmerk gehouden. Datzelfde jaar nog verscheen de lezing als pamflet, waarvan hij de belangrijkste thema’s een jaar later in het zo beroemd geworden boek In de schaduwen van morgen zou uitwerken. Huizinga onderscheidt zich vooral ‘van menige contemporaine en hedendaagse beschouwer van de nationale identiteit, doordat hij zich uitsluitend richtte op geestelijke waarden en niet op triviale onderwerpen als eetgewoonten of vrijetijdsbesteding’ (Anton van der Lem).
Het belang van deze tekst van Huizinga is ook door Paul Scheffer onderstreept. Omdat onze nationale geschiedenis betrekkelijk harmonieus is verlopen, en een lange vreedzame traditie kent, zijn wij een ‘tevreden natie’, met een ‘ontspannen zelfbeeld’. Die geschiedenis is, aldus Huizinga, ‘niet onze verdienste, maar een goedgunstig lot, [waardoor] wij voor de oorzaken en voor de gevolgen [van hevig nationalisme] gespaard bleven.’ Dat ontspannen zelfbeeld loopt echter gemakkelijk over in ‘zelfbedrog’, aldus Scheffer. Dat zelfbedrog blijkt onder meer uit de luchthartige, zo niet minachtende manier waarop wij het belang van onze eigen taal weg relativeren. Tegen die houding brengt Scheffer het volgende citaat van Huizinga in stelling: ‘De mogelijkheid tot een gelijkmatige verwerking van verschillende vreemde culturen berust bovenal op ons bezit van een eigen taal. Zij moge ons belemmeren in het doordringen met ons woord tot de wereld, zij houdt ons onpartijdig, zij geeft ons een eigen spiegel, om het vreemde in op te vangen’.
Deze passage klinkt ons – ruim zeventig jaar na dato - misschien wat ‘rooskleurig’ in de oren, merkt Scheffer op, zoals ook het eerdere citaat waarin Huizinga zegt dat wij voor hevige nationalistische gevoelens gespaard zijn gebleven. Daarom is het goed te herinneren aan een derde citaat, waarin Huizinga ons oproept tot de plicht om een ontspannen natie te blijven. In de woorden van Scheffer komt dat neer op het zoeken naar een ‘nieuwe samenhang van eigenheid en openheid’. Wanneer al te grote openheid en tolerantie in onverschilligheid ontaarden, en in een ontspannen samenleving als de onze gebeurt dat gemakkelijk, doen we er volgens Scheffer goed aan de volgende woorden van Huizinga niet te vergeten: ‘Hoe verachtelijk het ook voor ieder, die zich vurig en moedig voelt, moge klinken, als natie en staat zijn wij nu eenmaal in zekeren zin satisfait [tevreden – red.], en het is onze nationale plicht het te blijven.’ Scheffers commentaar bij deze zin luidt: ‘In die woorden ligt historische ervaring en wijsheid besloten, vooral het inzicht dat de ontspanning om een inspanning vraagt. De tevreden natie vergt voortdurend onderhoud en kan nooit als een gegeven worden gezien. We hebben teveel gedacht onkwetsbaar te zijn.’ Dit cruciale citaat keert in verhulde vorm terug in de slotzin van het boek van Scheffer.
Om die kwetsbaarheid te veranderen in kracht en weerbaarheid, is, aldus, Scheffer, ‘een zeker idee van Nederland’ nodig. En de tekst van Huizinga kan een eerste belangrijke leidraad bij de zoektocht naar dat idee zijn.
28.9.07
Politiek in tijden van verwarring
Tjibbe Joustra, de man die in Nederland aan het hoofd staat van de terrorismebestrijding, zei begin deze week in een interview met het Algemeen Dagblad dat de ‘radicale uitspraken’ van sommigen in het islamdebat zeer gevaarlijk zijn. Ze kunnen ‘mensen die op de rand van geweld staan, het laatste duwtje geven’. De harde toon van islamcritici is dus de oorzaak van gewelddadig extremisme onder moslims. Die critici moeten daarom wat beter gaan nadenken over wat zij zeggen.
We hebben het hier dus over een hoge ambtenaar die via de media vertelt wat bijvoorbeeld een gekozen volksvertegenwoordiger mag en kan zeggen. Dat is al opmerkelijk. Als een criticus van de islam slachtoffer van geweld wordt, heeft hij dat vooral aan zichzelf te danken.
Maar nog opmerkelijker is een andere omkering van oorzaak en gevolg. In de woorden van Joustra klinkt op geen enkele manier door dat de scherpe kritiek op de islam wel eens kan zijn ingegeven door de manier waarop moslims zich hebben uitgelaten of gedragen; dat er in Nederland als gevolg van een zwakke culturele identiteit en een verfijnde verzorgingsstaat een situatie is ontstaan waarin groepen nieuwkomers volledig afgescheiden van de samenleving een eigen leven leiden; dat die situatie een voortdurende bron van ressentiment is; dat dat ressentiment zich uit in geweld, criminaliteit, intimidaties en bedreigingen; en dat dat alles een terecht gevoel van onbehagen en onvrede heeft doen ontstaan dat velen niet meer achter de haag van hun tanden kunnen of willen houden.
Achter de woorden van Joustra gaat een hele wereld schuil: een wereld van bestuurlijke onzekerheid en verwarring in een tijd waarin nieuwe problemen aan de orde zijn waarvoor bestuurders helemaal niet zijn opgeleid, en van een late beslistheid om de ontstane gekte niet verder uit de hand te laten lopen. We zien dezer dagen veel leden van de bestuurlijke en politieke elite van Nederland op deze manier bezig, schijnbaar beslist en vastberaden, in uiterste pogingen de gepolariseerde samenleving tegen zichzelf in bescherming te nemen. Maar het probleem is dat ze precies het verkeerde doen, zoals Joustra precies het verkeerde zei.
Zo hield prinses Máxima begin deze week een voordracht in de Oude Zaal van de Tweede Kamer. Zij vertelde dat zij voor haar huis in Wassenaar een ANWB-paddenstoel heeft laten plaatsen die met de juiste richting en de afstand in kilometers de ‘coördinaten’ van haar leven geeft: Buenos Aires, New York, Brussel, Den Haag, Wassenaar. Die plaatsen laten zien hoe onbepaald haar ‘identiteit als Nederlandse’ is.
Waarmee ze maar gezegd wilde hebben dat ze onderdeel uitmaakt van een internationale, kosmopolitische klasse, en dat het denken en doen van die kaste de norm behoort te zijn.
Ze voegde daaraan toe dat gewone burgers – wier domein doorgaans beperkt is door het dagelijkse woon-werkverkeer en de eigen kring van familie en kennissen, ook al gaan ze één keer per jaar op vakantie naar de Spaanse zuidkust – niet moeten denken dat ze een identiteit hebben. Toen zij zelf, zeven jaar geleden, geholpen door ‘lieve en wijze deskundigen’, op zoek ging naar ‘de Nederlandse identiteit’, kwam ze er al snel achter dat die identiteit niet bestond, zoals ook ‘de Nederlander’ niet bestaat. Er is geen identiteit, er is slechts diversiteit, ontwikkeling en verandering, er zijn slechts open grenzen en ‘verschillende loyaliteiten’.
Deze uitspraken, die op een beledigende manier banaal zijn, deed de modelallochtone prinses bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), een door de PvdA gedomineerd maar door alle belastingbetalers gefinancierd instituut voor staatswetenschap aan de Haagse Vijverberg. Dat rapport over Identificatie met Nederland was inhoudelijk al even treurig als de speech van Máxima en een eerder WRR-rapport over Islamitisch activisme.
Het nieuwe rapport weet niet duidelijk te maken waarin nieuwkomers in Nederland zouden moeten integreren. Omdat zoiets als een Nederlandse identiteit nu eenmaal niet bestaat, moeten immigranten gewoon zichzelf kunnen blijven. En om dat te faciliteren moet het wettelijk mogelijk worden om naast de Nederlandse ook andere nationaliteiten te behouden. Het eerdere rapport bepleitte onderhandelingen met islamitische terroristen. Beide rapporten zijn verschenen ter gelegenheid van het afscheid van de WRR van twee PvdA’ers.
Het wetenschappelijk niveau van het rapport over Identificatie met Nederland is bedroevend. Zo schrijft de WRR (op pagina 31): “In Nederland hebben migratiehistorici overtuigend aangetoond dat de Nederlandse Gouden Eeuw voor een groot deel gebouwd is op een fundament van immigratie en op snelgroeiende en multiculturele steden.” Niets is minder waar. Erika Kuijpers heeft in haar boek Migrantenstad uit 2005 duidelijk gemaakt dat we eigenlijk maar weinig weten over het leven in zeventiende-eeuws Amsterdam. We weten wel iets over de maatschappelijke bovenlaag, maar zo goed als niets over de ‘ontelbaren’ en ‘onzichtbaren’ die als volksverhuizers Amsterdam tot immigratiestad maakten. We weten slechts bij benadering hoeveel het er waren, en van hun leven weten we nog minder.
En zelfs als het waar zou zijn, zelfs wanneer immigratie en ‘multiculturele’ steden de zeventiende eeuw tot een Gouden Eeuw hebben gemaakt, dan nog is daarmee niets gezegd. De nieuwe, naoorlogse immigratie van vooral moslims uit plattelandsstreken verschilt op belangrijke punten van de oude: de islam is nieuw in de westerse wereld, veel migranten zijn afhankelijk van de verzorgingsstaat, en hun binding met het land van herkomst is dankzij moderne communicatiemiddelen veel sterker dan voorheen.
Het voorstel om een diversiteit aan identiteiten via het behoud van meerdere nationaliteiten mogelijk te maken, is al evenmin goed onderbouwd. Om te beginnen is zo’n voorstel wel hip kosmopolitisch, maar de lol gaat er onmiddellijk af wanneer we ons realiseren dat de dubbele nationaliteit van veel Nederlandse allochtonen allerminst op een vrije keuze berust. De dubbele nationaliteit van Marokkanen is niet vrijwillig, maar berust op een besluit van de Marokkaanse koning om greep te houden op de migrantengemeenschappen in Europa, van hun economische bijdragen te profiteren en via hen de Marokkaanse belangen in het gastland te behartigen. Daar is niets fijn kosmopolitisch aan.
Dat ook Nederlandse politici twee paspoorten kunnen hebben, is een nog slechter idee. Wie een dubbele nationaliteit heeft, is immers onderdaan van meerdere soevereine staten en van meerdere rechtssystemen, wat tot een botsing van plichten en een beperking van individuele vrijheid kan leiden, zoals de Maastrichtse hoogleraar staatsrecht Twan Tak in een interview met Opinio heeft uitgelegd.
Met dit rapport en met de speech van Máxima verspreidt de WRR doelbewust een lofzang op het multiculturalisme. Máxima vertelde ook nog dat zij en Willem-Alexander een bezoek brachten aan een koranschool in Marrakesh, waar Marokkaanse Nederlanders hen ‘wegwijs in de ideeën en gebruiken’ maakten. Wat volgde, was niet een discussie over de verenigbaarheid van de ‘ideeën en gebruiken’ van een koranschool met het leven in een moderne democratie, maar slechts de vaststelling dat het zo ‘geweldig’ is om ‘in twee culturen thuis te zijn’. “Ik was enorm trots op hen,” aldus Máxima.
Rapport en speech bieden met dit alles steun aan het nieuwe beleid van minister Vogelaar van Wijken en Integratie, die is gaan reppen van een joods-christelijk-
islamitische cultuur als wenkend perspectief, en die op haar begroting miljoenen uittrekt om jongeren positiever over de islam te laten denken.
Bestuurders en politici leggen er wel vaker getuigenis van af dat zij met de beste bedoelingen precies het verkeerde doen. Dat is ook hier het geval. Om de opgelopen spanningen in de Nederlandse samenleving te kalmeren en ons land te pacificeren, kiezen zij ervoor om de Nederlandse burger vooral duidelijk te maken dat zijn onbehagen en zorgen onterecht zijn. Daarom horen we niets over de grenzen aan de diversiteit, niets over het belang van gedeelde vormen en het herstel van een bezielend verband. Er is van dat alles niets meer over, het komt ook nooit meer terug (dat is maar nostalgie), en als we dat nu maar allemaal accepteren, komt het wel goed. Dat is zo ongeveer de boodschap, ons ‘gemeenschappelijke doel’, zoals Máxima zei.
Dat Máxima als lid van het Koninklijk Huis voor de verbreiding van het multiculturele ideaal wordt ingezet en daarmee een duidelijke politieke positie inneemt, is opmerkelijk. De huidige minister-president, Balkenende, publiceerde in 2002 enkele lezingen in een boek met de titel Anders en beter. In het hoofdstuk over de multiculturele samenleving nam hij nadrukkelijk afstand van dat ideaal. Zo’n samenleving is niet iets wat we ‘moeten willen’.
De inzet van Máxima is dus een actieve politieke interventie door de Oranjes zelf. En die interventie bestaat in een eenzijdige keuze voor de Nederlandse regerende klasse (en dat terwijl de historische rol van de Oranjes altijd in de bescherming van de bevolking tegen de regenten heeft bestaan) en voor het multiculturele ideaal dat de Oranjes en de hedendaagse regenten met elkaar delen. Dat bleek al in november 2004, toen zowel een zwabberende Balkenende als Beatrix geen contact met de familie van de vermoorde Theo van Gogh legde, maar wel islamitische scholen, buurtcentra en moskeeën bezocht. De pacificatie van de angstaanjagende allochtone horden in de volkswijken is belangrijker dan het eigen volk, zo is blijkbaar de gedachte, want dat volk is toch stom genoeg om op Prinsjesdag weer naar de Gouden Koets te gaan staan zwaaien.
Die interventie van politieke elite en monarchie in de huidige politieke en maatschappelijke verwikkelingen blijft niet tot het debat over nationale identiteit en multiculturalisme beperkt. De tussenkomst strekt zich ook uit tot het debat over de Europese Unie en de vraag of er een tweede referendum moet komen over de (licht) aangepaste verdragstekst. Zo is bekend geworden dat de regering (koningin en ministers) het zogeheten contraseign (de handtekening ter bekrachtiging van een wet) zouden hebben onthouden aan een wetsvoorstel om een referendum te houden, ook als dat voorstel door de Eerste en de Tweede Kamer was aangenomen (de Volkskrant van 22 september). Elk initiatief werd daarmee dus bij voorbaat door een veto van het staatshoofd en de ministers getroffen, ook al had de volksvertegenwoordiging anders gewild. Het kabinetsbesluit om een referendum te torpederen volgde op een advies van de Raad van State, die stelde dat een referendum niet nodig is omdat het nieuwe verdrag geen grondwettelijke aspecten meer heeft. De koningin is voorzitter van de Raad, en het advies bevat (in noot 12) een verwijzing naar een enthousiaste opmerking van de koningin over Europese samenwerking. (Waarbij zij overigens ook, maar dat terzijde, het belang van een ‘zelfbewuste eigen identiteit’ benadrukte.) De redenen die de Raad aanvoert om een ‘kenmerkend onderscheid’ tussen het oorspronkelijke Grondwetsverdrag en het huidige Hervormingsverdrag aan te brengen, en daarmee een volksraadpleging te omzeilen, vormen een ‘kronkelredenering die niemand zal overtuigen, maar die door het kabinet dankbaar wordt aangegrepen’ (Hans Wansink in de Volkskrant van 25 september). Ook het nieuwe verdrag past, volgens de Raad zelf, in ‘de constitutionele ontwikkeling van de Europese Unie’, maar omdat enkele symbolen (zoals een Europees volkslied en een Europese vlag) zijn geschrapt, ziet de Raad opeens geen reden meer om de bevolking nog te raadplegen over een verdrag dat belangrijke rechten naar Brussel overhevelt en waarover burgers dus iets te zeggen zouden willen hebben.
Het enthousiasme van de koningin voor de Europese Unie en haar behoefte aan propaganda van het ideaal van Europese eenwording, blijkt ook uit het boekje dat uitgeverij De Bezige Bij volgende maand uitbrengt (Paleis Europa). Dat boekje biedt een bundeling van de gesprekken die op paleis Noordeinde over het ‘politiek instituut’ Europa zijn gevoerd. Onder leiding van Geert Mak, onze hogepriester van het multiculturele en Europese denken. De koningin zelf heeft voor dit boekje een voorbeschouwing geschreven.
Ook hier kunnen de goede bedoelingen van bestuurders en politici – namelijk hun verlangen om de maatschappelijke onvrede geen uitlaatklep te geven in een referendum dat tot een tweede ‘nee’ en daarmee tot een diepe crisis zal leiden – gemakkelijk omslaan in het tegendeel van wat zij bedoelen. De verontwaardiging van burgers over hun uitsluiting bij de besluitvorming over de constitutionele toekomst van hun land, alsof hun mening bij voorbaat triviaal is, zal de crisis die men wil voorkomen vooral verdiepen.
Beide interventies laten slechts één conclusie toe. Zij zijn niet alleen gericht op een herstel van de verhoudingen zoals die in Nederland bestonden voordat Pim Fortuyn het onbehagen in de samenleving benoemde en daar een stem aan gaf, maar ook zijn ze zo vastberaden georkestreerd dat het beter is om van revanchisme dan van restauratie te spreken. De regenten in het politieke centrum en het koningshuis spannen samen om het ideaal van de multiculturele samenleving en van de Europese eenwording actief uit te dragen en alle verzet te smoren. De Nederlandse burger bestaat niet, mag zichzelf niet besturen, en als de volksvertegenwoordiging dat toch had gewild (maar de slappe knieën van de PvdA hebben dat genadiglijk voorkomen), dan was dat initiatief door een gezamenlijk veto van het staatshoofd en de regeringsleider getroffen. Die exclusieve keuze vóór een elitair kosmopolitisme en tégen de burger, en de welbewuste ontkenning en zelfs taboeïsering van de reële, alledaagse ervaringen van (steeds meer) gewone mensen, draagt een groot gevaar in zich. Want die burger wordt, anders dan de regenten, dagelijks geconfronteerd met de ravages die de idealen van de regenten in de steden en op de scholen hebben aangericht, en zij zoeken daarom hun toevlucht in een herstel van de eigen identiteit, gewoonten en gebruiken, en gedeelde vormen. Paul Scheffer citeert de socioloog Manuel Castells, auteur van belangrijke studies over migratiegeschiedenis, die deze situatie als volgt onder woorden heeft gebracht: “Tegenover elkaar staan een kosmopolitische klasse, die in dagelijkse verbinding staat met de gehele wereld, en een tribalisme van lokale gemeenschappen die zich terugtrekken in hun eigen ruimte als een laatste verweer tegen de macrokrachten die buiten hun greep hun leven bepalen.”
Als de legitimiteit van die eigen ruimte en van dat laatste verweer wordt ontkend, heeft de politieke en bestuurlijk elite van een land zich definitief van de eigen samenleving geïsoleerd en doet en zegt zij voortdurend precies de verkeerde dingen. Wat dan rest, is de nabije dreiging van een clash, die door de bevolking in naam van de republiek en de natiestaat zal worden uitgevochten.
*) Dit artikel is ook verschenen in Opinio.
We hebben het hier dus over een hoge ambtenaar die via de media vertelt wat bijvoorbeeld een gekozen volksvertegenwoordiger mag en kan zeggen. Dat is al opmerkelijk. Als een criticus van de islam slachtoffer van geweld wordt, heeft hij dat vooral aan zichzelf te danken.
Maar nog opmerkelijker is een andere omkering van oorzaak en gevolg. In de woorden van Joustra klinkt op geen enkele manier door dat de scherpe kritiek op de islam wel eens kan zijn ingegeven door de manier waarop moslims zich hebben uitgelaten of gedragen; dat er in Nederland als gevolg van een zwakke culturele identiteit en een verfijnde verzorgingsstaat een situatie is ontstaan waarin groepen nieuwkomers volledig afgescheiden van de samenleving een eigen leven leiden; dat die situatie een voortdurende bron van ressentiment is; dat dat ressentiment zich uit in geweld, criminaliteit, intimidaties en bedreigingen; en dat dat alles een terecht gevoel van onbehagen en onvrede heeft doen ontstaan dat velen niet meer achter de haag van hun tanden kunnen of willen houden.
Achter de woorden van Joustra gaat een hele wereld schuil: een wereld van bestuurlijke onzekerheid en verwarring in een tijd waarin nieuwe problemen aan de orde zijn waarvoor bestuurders helemaal niet zijn opgeleid, en van een late beslistheid om de ontstane gekte niet verder uit de hand te laten lopen. We zien dezer dagen veel leden van de bestuurlijke en politieke elite van Nederland op deze manier bezig, schijnbaar beslist en vastberaden, in uiterste pogingen de gepolariseerde samenleving tegen zichzelf in bescherming te nemen. Maar het probleem is dat ze precies het verkeerde doen, zoals Joustra precies het verkeerde zei.
Zo hield prinses Máxima begin deze week een voordracht in de Oude Zaal van de Tweede Kamer. Zij vertelde dat zij voor haar huis in Wassenaar een ANWB-paddenstoel heeft laten plaatsen die met de juiste richting en de afstand in kilometers de ‘coördinaten’ van haar leven geeft: Buenos Aires, New York, Brussel, Den Haag, Wassenaar. Die plaatsen laten zien hoe onbepaald haar ‘identiteit als Nederlandse’ is.
Waarmee ze maar gezegd wilde hebben dat ze onderdeel uitmaakt van een internationale, kosmopolitische klasse, en dat het denken en doen van die kaste de norm behoort te zijn.
Ze voegde daaraan toe dat gewone burgers – wier domein doorgaans beperkt is door het dagelijkse woon-werkverkeer en de eigen kring van familie en kennissen, ook al gaan ze één keer per jaar op vakantie naar de Spaanse zuidkust – niet moeten denken dat ze een identiteit hebben. Toen zij zelf, zeven jaar geleden, geholpen door ‘lieve en wijze deskundigen’, op zoek ging naar ‘de Nederlandse identiteit’, kwam ze er al snel achter dat die identiteit niet bestond, zoals ook ‘de Nederlander’ niet bestaat. Er is geen identiteit, er is slechts diversiteit, ontwikkeling en verandering, er zijn slechts open grenzen en ‘verschillende loyaliteiten’.
Deze uitspraken, die op een beledigende manier banaal zijn, deed de modelallochtone prinses bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), een door de PvdA gedomineerd maar door alle belastingbetalers gefinancierd instituut voor staatswetenschap aan de Haagse Vijverberg. Dat rapport over Identificatie met Nederland was inhoudelijk al even treurig als de speech van Máxima en een eerder WRR-rapport over Islamitisch activisme.
Het nieuwe rapport weet niet duidelijk te maken waarin nieuwkomers in Nederland zouden moeten integreren. Omdat zoiets als een Nederlandse identiteit nu eenmaal niet bestaat, moeten immigranten gewoon zichzelf kunnen blijven. En om dat te faciliteren moet het wettelijk mogelijk worden om naast de Nederlandse ook andere nationaliteiten te behouden. Het eerdere rapport bepleitte onderhandelingen met islamitische terroristen. Beide rapporten zijn verschenen ter gelegenheid van het afscheid van de WRR van twee PvdA’ers.
Het wetenschappelijk niveau van het rapport over Identificatie met Nederland is bedroevend. Zo schrijft de WRR (op pagina 31): “In Nederland hebben migratiehistorici overtuigend aangetoond dat de Nederlandse Gouden Eeuw voor een groot deel gebouwd is op een fundament van immigratie en op snelgroeiende en multiculturele steden.” Niets is minder waar. Erika Kuijpers heeft in haar boek Migrantenstad uit 2005 duidelijk gemaakt dat we eigenlijk maar weinig weten over het leven in zeventiende-eeuws Amsterdam. We weten wel iets over de maatschappelijke bovenlaag, maar zo goed als niets over de ‘ontelbaren’ en ‘onzichtbaren’ die als volksverhuizers Amsterdam tot immigratiestad maakten. We weten slechts bij benadering hoeveel het er waren, en van hun leven weten we nog minder.
En zelfs als het waar zou zijn, zelfs wanneer immigratie en ‘multiculturele’ steden de zeventiende eeuw tot een Gouden Eeuw hebben gemaakt, dan nog is daarmee niets gezegd. De nieuwe, naoorlogse immigratie van vooral moslims uit plattelandsstreken verschilt op belangrijke punten van de oude: de islam is nieuw in de westerse wereld, veel migranten zijn afhankelijk van de verzorgingsstaat, en hun binding met het land van herkomst is dankzij moderne communicatiemiddelen veel sterker dan voorheen.
Het voorstel om een diversiteit aan identiteiten via het behoud van meerdere nationaliteiten mogelijk te maken, is al evenmin goed onderbouwd. Om te beginnen is zo’n voorstel wel hip kosmopolitisch, maar de lol gaat er onmiddellijk af wanneer we ons realiseren dat de dubbele nationaliteit van veel Nederlandse allochtonen allerminst op een vrije keuze berust. De dubbele nationaliteit van Marokkanen is niet vrijwillig, maar berust op een besluit van de Marokkaanse koning om greep te houden op de migrantengemeenschappen in Europa, van hun economische bijdragen te profiteren en via hen de Marokkaanse belangen in het gastland te behartigen. Daar is niets fijn kosmopolitisch aan.
Dat ook Nederlandse politici twee paspoorten kunnen hebben, is een nog slechter idee. Wie een dubbele nationaliteit heeft, is immers onderdaan van meerdere soevereine staten en van meerdere rechtssystemen, wat tot een botsing van plichten en een beperking van individuele vrijheid kan leiden, zoals de Maastrichtse hoogleraar staatsrecht Twan Tak in een interview met Opinio heeft uitgelegd.
Met dit rapport en met de speech van Máxima verspreidt de WRR doelbewust een lofzang op het multiculturalisme. Máxima vertelde ook nog dat zij en Willem-Alexander een bezoek brachten aan een koranschool in Marrakesh, waar Marokkaanse Nederlanders hen ‘wegwijs in de ideeën en gebruiken’ maakten. Wat volgde, was niet een discussie over de verenigbaarheid van de ‘ideeën en gebruiken’ van een koranschool met het leven in een moderne democratie, maar slechts de vaststelling dat het zo ‘geweldig’ is om ‘in twee culturen thuis te zijn’. “Ik was enorm trots op hen,” aldus Máxima.
Rapport en speech bieden met dit alles steun aan het nieuwe beleid van minister Vogelaar van Wijken en Integratie, die is gaan reppen van een joods-christelijk-
islamitische cultuur als wenkend perspectief, en die op haar begroting miljoenen uittrekt om jongeren positiever over de islam te laten denken.
Bestuurders en politici leggen er wel vaker getuigenis van af dat zij met de beste bedoelingen precies het verkeerde doen. Dat is ook hier het geval. Om de opgelopen spanningen in de Nederlandse samenleving te kalmeren en ons land te pacificeren, kiezen zij ervoor om de Nederlandse burger vooral duidelijk te maken dat zijn onbehagen en zorgen onterecht zijn. Daarom horen we niets over de grenzen aan de diversiteit, niets over het belang van gedeelde vormen en het herstel van een bezielend verband. Er is van dat alles niets meer over, het komt ook nooit meer terug (dat is maar nostalgie), en als we dat nu maar allemaal accepteren, komt het wel goed. Dat is zo ongeveer de boodschap, ons ‘gemeenschappelijke doel’, zoals Máxima zei.
Dat Máxima als lid van het Koninklijk Huis voor de verbreiding van het multiculturele ideaal wordt ingezet en daarmee een duidelijke politieke positie inneemt, is opmerkelijk. De huidige minister-president, Balkenende, publiceerde in 2002 enkele lezingen in een boek met de titel Anders en beter. In het hoofdstuk over de multiculturele samenleving nam hij nadrukkelijk afstand van dat ideaal. Zo’n samenleving is niet iets wat we ‘moeten willen’.
De inzet van Máxima is dus een actieve politieke interventie door de Oranjes zelf. En die interventie bestaat in een eenzijdige keuze voor de Nederlandse regerende klasse (en dat terwijl de historische rol van de Oranjes altijd in de bescherming van de bevolking tegen de regenten heeft bestaan) en voor het multiculturele ideaal dat de Oranjes en de hedendaagse regenten met elkaar delen. Dat bleek al in november 2004, toen zowel een zwabberende Balkenende als Beatrix geen contact met de familie van de vermoorde Theo van Gogh legde, maar wel islamitische scholen, buurtcentra en moskeeën bezocht. De pacificatie van de angstaanjagende allochtone horden in de volkswijken is belangrijker dan het eigen volk, zo is blijkbaar de gedachte, want dat volk is toch stom genoeg om op Prinsjesdag weer naar de Gouden Koets te gaan staan zwaaien.
Die interventie van politieke elite en monarchie in de huidige politieke en maatschappelijke verwikkelingen blijft niet tot het debat over nationale identiteit en multiculturalisme beperkt. De tussenkomst strekt zich ook uit tot het debat over de Europese Unie en de vraag of er een tweede referendum moet komen over de (licht) aangepaste verdragstekst. Zo is bekend geworden dat de regering (koningin en ministers) het zogeheten contraseign (de handtekening ter bekrachtiging van een wet) zouden hebben onthouden aan een wetsvoorstel om een referendum te houden, ook als dat voorstel door de Eerste en de Tweede Kamer was aangenomen (de Volkskrant van 22 september). Elk initiatief werd daarmee dus bij voorbaat door een veto van het staatshoofd en de ministers getroffen, ook al had de volksvertegenwoordiging anders gewild. Het kabinetsbesluit om een referendum te torpederen volgde op een advies van de Raad van State, die stelde dat een referendum niet nodig is omdat het nieuwe verdrag geen grondwettelijke aspecten meer heeft. De koningin is voorzitter van de Raad, en het advies bevat (in noot 12) een verwijzing naar een enthousiaste opmerking van de koningin over Europese samenwerking. (Waarbij zij overigens ook, maar dat terzijde, het belang van een ‘zelfbewuste eigen identiteit’ benadrukte.) De redenen die de Raad aanvoert om een ‘kenmerkend onderscheid’ tussen het oorspronkelijke Grondwetsverdrag en het huidige Hervormingsverdrag aan te brengen, en daarmee een volksraadpleging te omzeilen, vormen een ‘kronkelredenering die niemand zal overtuigen, maar die door het kabinet dankbaar wordt aangegrepen’ (Hans Wansink in de Volkskrant van 25 september). Ook het nieuwe verdrag past, volgens de Raad zelf, in ‘de constitutionele ontwikkeling van de Europese Unie’, maar omdat enkele symbolen (zoals een Europees volkslied en een Europese vlag) zijn geschrapt, ziet de Raad opeens geen reden meer om de bevolking nog te raadplegen over een verdrag dat belangrijke rechten naar Brussel overhevelt en waarover burgers dus iets te zeggen zouden willen hebben.
Het enthousiasme van de koningin voor de Europese Unie en haar behoefte aan propaganda van het ideaal van Europese eenwording, blijkt ook uit het boekje dat uitgeverij De Bezige Bij volgende maand uitbrengt (Paleis Europa). Dat boekje biedt een bundeling van de gesprekken die op paleis Noordeinde over het ‘politiek instituut’ Europa zijn gevoerd. Onder leiding van Geert Mak, onze hogepriester van het multiculturele en Europese denken. De koningin zelf heeft voor dit boekje een voorbeschouwing geschreven.
Ook hier kunnen de goede bedoelingen van bestuurders en politici – namelijk hun verlangen om de maatschappelijke onvrede geen uitlaatklep te geven in een referendum dat tot een tweede ‘nee’ en daarmee tot een diepe crisis zal leiden – gemakkelijk omslaan in het tegendeel van wat zij bedoelen. De verontwaardiging van burgers over hun uitsluiting bij de besluitvorming over de constitutionele toekomst van hun land, alsof hun mening bij voorbaat triviaal is, zal de crisis die men wil voorkomen vooral verdiepen.
Beide interventies laten slechts één conclusie toe. Zij zijn niet alleen gericht op een herstel van de verhoudingen zoals die in Nederland bestonden voordat Pim Fortuyn het onbehagen in de samenleving benoemde en daar een stem aan gaf, maar ook zijn ze zo vastberaden georkestreerd dat het beter is om van revanchisme dan van restauratie te spreken. De regenten in het politieke centrum en het koningshuis spannen samen om het ideaal van de multiculturele samenleving en van de Europese eenwording actief uit te dragen en alle verzet te smoren. De Nederlandse burger bestaat niet, mag zichzelf niet besturen, en als de volksvertegenwoordiging dat toch had gewild (maar de slappe knieën van de PvdA hebben dat genadiglijk voorkomen), dan was dat initiatief door een gezamenlijk veto van het staatshoofd en de regeringsleider getroffen. Die exclusieve keuze vóór een elitair kosmopolitisme en tégen de burger, en de welbewuste ontkenning en zelfs taboeïsering van de reële, alledaagse ervaringen van (steeds meer) gewone mensen, draagt een groot gevaar in zich. Want die burger wordt, anders dan de regenten, dagelijks geconfronteerd met de ravages die de idealen van de regenten in de steden en op de scholen hebben aangericht, en zij zoeken daarom hun toevlucht in een herstel van de eigen identiteit, gewoonten en gebruiken, en gedeelde vormen. Paul Scheffer citeert de socioloog Manuel Castells, auteur van belangrijke studies over migratiegeschiedenis, die deze situatie als volgt onder woorden heeft gebracht: “Tegenover elkaar staan een kosmopolitische klasse, die in dagelijkse verbinding staat met de gehele wereld, en een tribalisme van lokale gemeenschappen die zich terugtrekken in hun eigen ruimte als een laatste verweer tegen de macrokrachten die buiten hun greep hun leven bepalen.”
Als de legitimiteit van die eigen ruimte en van dat laatste verweer wordt ontkend, heeft de politieke en bestuurlijk elite van een land zich definitief van de eigen samenleving geïsoleerd en doet en zegt zij voortdurend precies de verkeerde dingen. Wat dan rest, is de nabije dreiging van een clash, die door de bevolking in naam van de republiek en de natiestaat zal worden uitgevochten.
*) Dit artikel is ook verschenen in Opinio.
Subscribe to:
Posts (Atom)