De bochten die sommige mensen in hun leven nemen, kunnen duizelingwekkend zijn.
Hans Achterhuis (Hengelo, 1942) was na zijn studie theologie en filosofie al pijprokend werkzaam bij onverdacht linkse organisaties als het Werelddiaconaat van de Nederlandse Hervormde Kerk en het Nederlands Centrum voor Buitenlanders. Hij was een idealist, een anti-apartheidsactivist en een pleitbezorger van de Derde Wereld. Hij publiceerde boeken als Filosofen van de Derde Wereld en verdedigde daarin een instrumentele visie op geweld. Of geweld goed is en gerechtvaardigd, hangt af van de vraag welk middel het dient. Wanneer geweld wordt gebruikt voor bevrijding of emancipatie, dan is geweld goed; dient het om anderen te onderdrukken of uit te buiten, dan is het slecht. Che Guevara en Mao Zedong kregen dan ook een goede pers van de jonge Achterhuis. Een zoon vernoemde hij zelfs naar Che.
Wat Hans Achterhuis tot zo’n fascinerende denker maakt, is dat hij na, laten we zeggen, deze wat lichtvaardige jonge jaren, consequent ‘tegen zichzelf in’ is gaan denken, concreter: tegen de progressieve vooronderstellingen die aan zijn denken ten grondslag lagen. Hij deed dat als filosoof die achtereenvolgens aan de universiteit van Amsterdam, de Landbouwuniversiteit Wageningen en de universiteit van Twente verbonden is geweest. Achterhuis ging vorig jaar met emeritaat. Hij zegt nu geschrokken te zijn van de manier waarop hij in zijn ‘behoorlijk marxistische’ jaren over geweld schreef.
Eind jaren zeventig publiceerde Achterhuis een boek over De markt van welzijn en geluk, waarin hij de welzijnssector niet beschreef als de instantie die burgers tegen de anonieme macht van de overheid beschermt, maar als een sector die haar eigen vraag schept en mensen daartoe afhankelijk maakt en houdt van de geboden hulp. En toen de krakersrellen in de Amsterdamse Vondelstraat begin jaren tachtig gewelddadig uit de hand liepen, begreep Achterhuis dat daarmee een maatschappelijke grens werd overschreden en nam hij afstand van het linkse, gewelddadige activisme. Daarna volgden geleerde en verhelderende boeken over begrippen als schaarste, utopie en goede bedoelingen. Goede bedoelingen leiden vaak tot meer slachtoffers dan dat zij slachtoffers helpen. Schaf de ontwikkelingshulp maar af, betoogde Achterhuis inmiddels ook, en realiseer je dat ook een ideaal als de verzorgingsstaat slechte gevolgen kan hebben.
Hans Achterhuis ontpopte zich meer en meer als een lichtelijk gedesillusioneerde ex-idealist die het als filosoof als zijn maatschappelijke taak zag om het publiek van ‘actualiteitsanalyses’ te voorzien: een toetsing van de praktijken en gedachten die op een gegeven moment en vogue kunnen zijn aan wijsgerige criteria om zodoende vooronderstellingen bloot te leggen en actuele kwesties te verhelderen.
Wie dat als zijn taak beschouwt en na zijn emeritaat een boek over geweld afrondt, moet de kwestie-Duyvendak met enthousiasme hebben verwelkomd. Duyvendak, Kamerlid voor GroenLinks, bracht deze zomer een boek uit over zijn verleden als activist en maakte in een begeleidend persbericht met trots melding van zijn inbraak in het ministerie van Economische Zaken. Dat maakte, zoals we ons herinneren, een korte maar hevige discussie los over het linkse geweld in de jaren tachtig.
Achterhuis mengde zich ook in die discussie (in de Volkskrant van 2 september), en zijn interventie was eigenlijk de meest verhelderende van alle bijdragen uit die tijd. Duyvendak liet zich na zijn ostracisme ontvallen dat hij inmiddels tegen diefstal was omdat hij anders geen argumenten had wanneer rechtse mensen ook gingen stelen. Diezelfde instrumentele visie dus: als linkse mensen voor de goede zaak uit stelen gaan is er niets aan de hand, maar als rechtse mensen documenten uit een ministerie ontvreemden dan kan dat natuurlijk niet. Het hoge, utopistische doel blijft zo de gewelddadige middelen heiligen, stelde Achterhuis vast.
Achterhuis had ondertussen een studente ontmoet, een keurig opgevoede studente van goede komaf – Jet Isarin - die hem vertelde dat ze tijdens de krakersrellen zo was meegesleept door het geweld dat ze overal om zich heen had gezien, dat ze zo maar spontaan ook met stenen was gaan gooien en o.a. een ruit van een bank had doen sneuvelen. En ze had verder willen gaan, nog meer ruiten in willen gooien en ook de politie met stenen willen bekogelen. Vanwege de ‘kick’, naar ze zelf zei.
Daarmee werd het tijd voor een verhelderend boek over geweld. Dat boek, bijna 800 pagina’s dik, is deze week verschenen en biedt zowel een filosofische analyse van geweld als een soort persoonlijke verantwoording. Wat het boek als boek betreft: het is mooi uitgegeven, het is helder en toegankelijk geschreven, maar is ook teveel een uitvoerige literatuurstudie om nu als een soort politiek pamflet een stoot te kunnen geven aan het weer stil gevallen debat over de jaren tachtig. De leeswijzer is een apart hoofdstuk van tien pagina’s! En hoe interessant en leerzaam de uitvoerige excursen over Von Clausewitz, Hannah Arendt, Thomas Hobbes, Hegel en Fukuyama, Sartre en Carl Schmitt ook zijn, hoe verrassend ook de intermezzo’s met schrijvers als Coetzee en Tolstoi – we wisten toch al lang dat Achterhuis niet van de straat was? Een boek dat de actualiteit wil dienen, loopt hiermee het gevaar, vrees ik, dat het als een soort naslagwerk in de boekenkast verdwijnt en niet dienst doet als de stuk gelezen en kapot onderstreepte tekst aan de hand waarvan levendige debatten worden gevoerd. Maar misschien toont deze kritiek niet meer aan dan dat ik een boek wil dat Achterhuis helemaal niet heeft willen schrijven.
Als zijn boek inderdaad in boekenkasten verdwijnt, zou dat zonder meer jammer zijn. Achterhuis heeft zeer verstandige, zo niet wijze dingen te melden in dit uitgebreide onderzoek naar de verschillende verschijningsvormen van geweld, hun onderlinge verbindingen en de mechanismes erachter. De centrale stelling is eigenlijk dat kwaad en geweld geen toevallige en incidentele zaken zijn. Geweld is diep in de menselijke natuur verankerd en daarmee een verschijnsel dat altijd onder ons zal zijn. Niets is zo utopisch als de afschaffing van geweld. En daarom, schrijft Achterhuis: ‘Alleen wanneer we leren leven met geweld, kunnen we ook leren het te domesticeren. Elke poging om het geweld radicaal uit te bannen, bergt het risico in zich het ongewild op te roepen en te vergroten.’
Achterhuis heeft het dus vooral over de relatie tussen utopisch denken, en alle andere vormen van (links of rechts) idealisme enerzijds, en geweld anderzijds. We moeten bescheiden zijn in onze doelstellingen, constateert hij heel conservatief, want goede bedoelingen zijn gevaarlijk in een werkelijkheid die van nature en niet zo maar toevallig zeer weerbarstig is. En grote doelen vragen altijd grote aantallen slachtoffers: geloof in maakbaarheid kan een levensgevaarlijke illusie worden. De hoogste idealen hebben de meeste doden en slachtoffers gekost. Wat voor Achterhuis overblijft is een ‘idealistisch machiavellisme’: een idealisme dat uitgaat van de problemen en wetmatigheden van de realiteit en daarmee illusieloos te werk gaat. ‘Alleen wie op een politiek-realistische wijze zowel de verantwoordelijkheden als de verleidingen van de macht onderkent, verschaft zichzelf de mogelijkheden om haar enigszins te temperen.’
Is er iets te doen tegen geweld? Wat je niet kunt uitbannen, kun je wel leren hanteren. In een boek waarin geweld en de onveranderlijke menselijke conditie zozeer met elkaar in verband worden gebracht, verwacht je eigenlijk wat meer over opvoeding, onderwijs, een beschavingsideaal. Dat is vooral aanwezig in wat Achterhuis schrijft over het grote belang van de morele onverschrokkenheid van non-conformistische eenlingen. Achterhuis voert Anton Schmidt op, een soldaat uit het Duitse leger die in Polen Joodse partizanen heeft geholpen. Achterhuis benadrukt ook het belang van sterke democratische instituties om geweld te kanaliseren. Wanneer de strijd om erkenning inderdaad het centrale principe van de geschiedenis is, dan is niets zo belangrijk als een publieke ruimte waarin iedereen zijn zegje kan doen en alle frustraties en alle onbehagen bij voorbaat worden gede-escaleerd.
En zelfinzicht is belangrijk. Maar verder is het vooral een kwestie van hopen en bidden. Want Achterhuis is zeer pessimistisch. Een nieuwe Holocaust is nooit uitgesloten, en de ontworteling en extreme gewelddadigheid die je in een land als Zuid-Afrika aantreft, zouden wel eens het voorland kunnen zijn van het politieke, etnische en criminele geweld dat ons misschien wel te wachten staat.
Gelukkig maar dat Achterhuis zijn studie voor het uitbreken van de ontwrichtende kredietcrisis heeft afgerond.
Hans Achterhuis,
Met alle geweld, Lemniscaat € 44,95
*) Deze recensie verscheen eerder in HP/De Tijd.
Showing posts with label politieke filosofie. Show all posts
Showing posts with label politieke filosofie. Show all posts
14.11.08
19.4.08
Het belang van oude ideeën
Het lijkt soms wel op geheime afspraken te berusten: in de weekbladen en in de boekenbijlagen van de grote landelijke kranten worden vaak dezelfde boeken besproken. De één mag net wat eerder zijn dan de ander, maar een grote bespreking van auteur X in krant Y zal vroeg of laat ook in krant Z opduiken. Vaak betreft het boeken van grote uitgeverijen die over een geoliede PR-machine beschikken en hun titels daarmee nadrukkelijk onder de aandacht van het recensentenvolk weten te brengen.
Het is alleen daarom al niet meer dan rechtvaardig ook eens aandacht te vragen voor titels die bij kleinere uitgeverijen verschijnen, die geen groot marketingbudget hebben en daarmee ook geen geld voor grote advertenties. Vaak brengen die uitgeverijen interessante titels uit, gewaagde projecten die al te vaak aan de aandacht ontsnappen. En dan zijn er nog de boeken die in eigen beheer verschijnen, zoals sommige dissertaties, en die vaak niet eens de boekwinkels halen, maar eigenlijk wel gelezen zouden moeten worden.
Eén zo’n kleinere uitgeverij is uitgeverij Voltaire uit ’s-Hertogenbosch. Verrassend genoeg is daar onlangs een Nederlandse vertaling verschenen van een korte tekst van een groot en belangrijk politiek filosoof, de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville (1805 – 1859). Deze tekst Over het pauperisme (1835) gaat in op de intrigerende vraag hoe het komt dat de armen er in een rijk land slechter aan toe zijn dan de armen in een arm land. Dat onderwerp was belangrijk geworden doordat de gevolgen van de industriële revolutie zich overal in Europa deden voelen, en daarmee de vraag aan de orde kwam welke vorm van liefdadigheid de beste was.
In eigen beheer is recent een dissertatie verschenen over diezelfde Tocqueville. Omdat Tocqueville zo’n belangrijk denker is geweest – ‘de Plato van de negentiende eeuw’ wordt hij wel genoemd – verschijnen er met grote regelmaat studies over hem. Maar deze dissertatie, aan de universiteit van Chicago verdedigd door de jonge Nederlandse geleerde Melvin L. Schut (1976), gaat over een van de meest belangrijke thema’s uit het werk van Tocqueville: zijn opvatting over vrijheid.
Tocqueville was weliswaar van aristocratische huize maar hij begreep dat de moderne, democratische samenleving onomkeerbaar en in sommige opzichten zelfs gerechtvaardigd was. Maar hij begreep ook dat die moderne samenleving schaduwzijden heeft, en in sommige opzichten zelfs tirannieker kan worden dan de oude standensamenleving van vóór de Franse Revolutie.
Omdat iemands identiteit in een moderne samenleving niet al bij zijn geboorte vastligt, en iemand die voor een dubbeltje is geboren dus een kwartje of zelfs een gulden kan worden, wordt een moderne samenleving gekenmerkt door een enorme sociale mobiliteit. De meeste mensen zijn vooral gericht op de vergroting van hun welvaart en daarmee vooral op hun eigen leventje en dat van hun naaste omgeving gericht. Als gevolg daarvan zullen zij de traditionele taken van individuen en groepen – zoals de zorg voor zieken en armen – niet meer zelf op zich willen nemen en die taken in toenemende mate willen overdragen aan een instantie die zich als een goede herder over alle verdwaald ronddolende individuele schapen moet ontfermen: de Staat. Met andere woorden, Tocqueville zag als in een nachtmerrie de paternalistische verzorgingsstaat ontstaan.
In zijn Mémoire over het pauperisme heeft Tocqueville de slechte uitwerking van een goed bedoeld systeem van sociale zekerheid ontleed. Tijdens zijn reizen naar Engeland (het prototype van sociale hervormingen, zoals Amerika dat was van de democratie), in 1833 en 1835, stelde hij iets opmerkelijks vast: de armste landen van Europa hadden weinig armen, terwijl Engeland als rijkste land juist een omvangrijke groep van paupers in zijn midden had. Een succesvolle economie had een systeem van publieke liefdadigheid mogelijk gemaakt, maar de goede bedoelingen ervan hadden onvoorziene en ongelukkige gevolgen gehad, niet alleen sociale maar ook en juist morele.
Sociale wetgeving had de particuliere en vrijwillige liefdadigheid vervangen, een vorm van zorg die verborgen en tijdelijk was en niet was gebaseerd op de gelijkheid tussen hem die om zorg vraagt en hem die het verleent. En het nieuwe systeem biedt natuurlijk een ‘ontroerende en verheffende’ aanblik: rijken die van hun overvloed geven om armen de meest basale behoeften niet te onthouden. Maar dit systeem ontkent volgens Tocqueville een zeer fundamenteel gegeven van de menselijke natuur: dat mensen alleen werken om in hun levensonderhoud te voorzien of hun omstandigheden te verbeteren. Door dat motief weg te nemen en mensen een wettig recht op liefdadigheid toe te kennen, veroordeelt de staat hen tot een leven van ledigheid en zorgeloosheid. Het oude systeem had grote voordelen. Het leek vernederend voor de ontvanger, maar het nieuwe is in feite onterender: het dwingt de aanvrager tot een manifestatie van behoeftigheid, van zwakheid en mislukking, en veroordeelt hem tot blijvende afhankelijkheid, aldus Tocqueville. Het oude systeem had bovendien een ‘morele band’ geschapen tussen de gever en de ontvanger, terwijl in het nieuwe stelsel de donor (de belastingbetaler) zijn bijdrage onwillig overmaakt en de ontvanger het bedrag niet incasseert als iets waarvoor hij dankbaar moet zijn maar als iets waarop hij recht heeft.
Tocqueville had overigens oog voor het gegeven dat het oude systeem in de Middeleeuwen weliswaar voldeed, maar in de moderne, geïndustrialiseerde samenleving tekort zou kunnen schieten. Hoe dat probleem op te lossen – zonder te vervallen tot remedies die tot een te sterke controle van de staat en centralisatie zouden leiden - wist Tocqueville niet. En die twijfel maakt hem sympathiek.
Zoals het in een moderne samenleving goed was om aan de voordelen van het oude systeem van liefdadigheid te herinneren en op de nadelen van het nieuwe te wijzen, zo heeft Tocqueville altijd op het belang en de waarde van bepaalde oude, ‘pre-moderne’ ideeën en opvattingen geattendeerd. ‘Vrijheid en de menselijke waardigheid’ noemde hij zijn grote thema. Maar welke opvatting van vrijheid is in overeenstemming met de menselijke waardigheid?
In een moderne, democratische samenleving is vrijheid een zo goed als absoluut ideaal, dat slechts wordt beperkt door de vrijheid van anderen. Tocqueville voorzag dat deze opvatting zeer problematisch is omdat ongebreidelde vrijheid al snel in ongekende permissiviteit en gemakzucht ontaardt. Vrijheid dient te worden beteugeld door de klassieke deugden van gematigdheid, rechtvaardigheid en moed. Hij definieerde vrijheid daarom niet als het recht om te doen wat men wil doen of als de verplichting jezelf te ontdekken en jezelf te zijn, maar als het recht om te doen wat men behoort te doen.
Liefhebbers van oude ideeën zijn misschien niet altijd populair. Maar in feite zijn zij de echte vrienden van de democratie. Zij zijn geen kritiekloze vleiers die het systeem daarmee aan zichzelf overlaten. Zij zijn kritische vrienden omdat zij weten hoe kwetsbaar democratie is en omdat zij weten dat die ideeën en opvattingen nodig zijn om het tegen zichzelf te beschermen en voor zelfmoord te behoeden.
Alexis de Tocqueville
Over het pauperisme
Voltaire € 12,00
Melvin L. Schut
Tocqueville on Liberty
University of Chicago / UMI Dissertation Services
*)Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.
Het is alleen daarom al niet meer dan rechtvaardig ook eens aandacht te vragen voor titels die bij kleinere uitgeverijen verschijnen, die geen groot marketingbudget hebben en daarmee ook geen geld voor grote advertenties. Vaak brengen die uitgeverijen interessante titels uit, gewaagde projecten die al te vaak aan de aandacht ontsnappen. En dan zijn er nog de boeken die in eigen beheer verschijnen, zoals sommige dissertaties, en die vaak niet eens de boekwinkels halen, maar eigenlijk wel gelezen zouden moeten worden.
Eén zo’n kleinere uitgeverij is uitgeverij Voltaire uit ’s-Hertogenbosch. Verrassend genoeg is daar onlangs een Nederlandse vertaling verschenen van een korte tekst van een groot en belangrijk politiek filosoof, de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville (1805 – 1859). Deze tekst Over het pauperisme (1835) gaat in op de intrigerende vraag hoe het komt dat de armen er in een rijk land slechter aan toe zijn dan de armen in een arm land. Dat onderwerp was belangrijk geworden doordat de gevolgen van de industriële revolutie zich overal in Europa deden voelen, en daarmee de vraag aan de orde kwam welke vorm van liefdadigheid de beste was.
In eigen beheer is recent een dissertatie verschenen over diezelfde Tocqueville. Omdat Tocqueville zo’n belangrijk denker is geweest – ‘de Plato van de negentiende eeuw’ wordt hij wel genoemd – verschijnen er met grote regelmaat studies over hem. Maar deze dissertatie, aan de universiteit van Chicago verdedigd door de jonge Nederlandse geleerde Melvin L. Schut (1976), gaat over een van de meest belangrijke thema’s uit het werk van Tocqueville: zijn opvatting over vrijheid.
Tocqueville was weliswaar van aristocratische huize maar hij begreep dat de moderne, democratische samenleving onomkeerbaar en in sommige opzichten zelfs gerechtvaardigd was. Maar hij begreep ook dat die moderne samenleving schaduwzijden heeft, en in sommige opzichten zelfs tirannieker kan worden dan de oude standensamenleving van vóór de Franse Revolutie.
Omdat iemands identiteit in een moderne samenleving niet al bij zijn geboorte vastligt, en iemand die voor een dubbeltje is geboren dus een kwartje of zelfs een gulden kan worden, wordt een moderne samenleving gekenmerkt door een enorme sociale mobiliteit. De meeste mensen zijn vooral gericht op de vergroting van hun welvaart en daarmee vooral op hun eigen leventje en dat van hun naaste omgeving gericht. Als gevolg daarvan zullen zij de traditionele taken van individuen en groepen – zoals de zorg voor zieken en armen – niet meer zelf op zich willen nemen en die taken in toenemende mate willen overdragen aan een instantie die zich als een goede herder over alle verdwaald ronddolende individuele schapen moet ontfermen: de Staat. Met andere woorden, Tocqueville zag als in een nachtmerrie de paternalistische verzorgingsstaat ontstaan.
In zijn Mémoire over het pauperisme heeft Tocqueville de slechte uitwerking van een goed bedoeld systeem van sociale zekerheid ontleed. Tijdens zijn reizen naar Engeland (het prototype van sociale hervormingen, zoals Amerika dat was van de democratie), in 1833 en 1835, stelde hij iets opmerkelijks vast: de armste landen van Europa hadden weinig armen, terwijl Engeland als rijkste land juist een omvangrijke groep van paupers in zijn midden had. Een succesvolle economie had een systeem van publieke liefdadigheid mogelijk gemaakt, maar de goede bedoelingen ervan hadden onvoorziene en ongelukkige gevolgen gehad, niet alleen sociale maar ook en juist morele.
Sociale wetgeving had de particuliere en vrijwillige liefdadigheid vervangen, een vorm van zorg die verborgen en tijdelijk was en niet was gebaseerd op de gelijkheid tussen hem die om zorg vraagt en hem die het verleent. En het nieuwe systeem biedt natuurlijk een ‘ontroerende en verheffende’ aanblik: rijken die van hun overvloed geven om armen de meest basale behoeften niet te onthouden. Maar dit systeem ontkent volgens Tocqueville een zeer fundamenteel gegeven van de menselijke natuur: dat mensen alleen werken om in hun levensonderhoud te voorzien of hun omstandigheden te verbeteren. Door dat motief weg te nemen en mensen een wettig recht op liefdadigheid toe te kennen, veroordeelt de staat hen tot een leven van ledigheid en zorgeloosheid. Het oude systeem had grote voordelen. Het leek vernederend voor de ontvanger, maar het nieuwe is in feite onterender: het dwingt de aanvrager tot een manifestatie van behoeftigheid, van zwakheid en mislukking, en veroordeelt hem tot blijvende afhankelijkheid, aldus Tocqueville. Het oude systeem had bovendien een ‘morele band’ geschapen tussen de gever en de ontvanger, terwijl in het nieuwe stelsel de donor (de belastingbetaler) zijn bijdrage onwillig overmaakt en de ontvanger het bedrag niet incasseert als iets waarvoor hij dankbaar moet zijn maar als iets waarop hij recht heeft.
Tocqueville had overigens oog voor het gegeven dat het oude systeem in de Middeleeuwen weliswaar voldeed, maar in de moderne, geïndustrialiseerde samenleving tekort zou kunnen schieten. Hoe dat probleem op te lossen – zonder te vervallen tot remedies die tot een te sterke controle van de staat en centralisatie zouden leiden - wist Tocqueville niet. En die twijfel maakt hem sympathiek.
Zoals het in een moderne samenleving goed was om aan de voordelen van het oude systeem van liefdadigheid te herinneren en op de nadelen van het nieuwe te wijzen, zo heeft Tocqueville altijd op het belang en de waarde van bepaalde oude, ‘pre-moderne’ ideeën en opvattingen geattendeerd. ‘Vrijheid en de menselijke waardigheid’ noemde hij zijn grote thema. Maar welke opvatting van vrijheid is in overeenstemming met de menselijke waardigheid?
In een moderne, democratische samenleving is vrijheid een zo goed als absoluut ideaal, dat slechts wordt beperkt door de vrijheid van anderen. Tocqueville voorzag dat deze opvatting zeer problematisch is omdat ongebreidelde vrijheid al snel in ongekende permissiviteit en gemakzucht ontaardt. Vrijheid dient te worden beteugeld door de klassieke deugden van gematigdheid, rechtvaardigheid en moed. Hij definieerde vrijheid daarom niet als het recht om te doen wat men wil doen of als de verplichting jezelf te ontdekken en jezelf te zijn, maar als het recht om te doen wat men behoort te doen.
Liefhebbers van oude ideeën zijn misschien niet altijd populair. Maar in feite zijn zij de echte vrienden van de democratie. Zij zijn geen kritiekloze vleiers die het systeem daarmee aan zichzelf overlaten. Zij zijn kritische vrienden omdat zij weten hoe kwetsbaar democratie is en omdat zij weten dat die ideeën en opvattingen nodig zijn om het tegen zichzelf te beschermen en voor zelfmoord te behoeden.
Alexis de Tocqueville
Over het pauperisme
Voltaire € 12,00
Melvin L. Schut
Tocqueville on Liberty
University of Chicago / UMI Dissertation Services
*)Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.
Subscribe to:
Posts (Atom)