In het gemeentehuis van Katwijk is op 10 oktober j.l. het nieuwste boek van de historicus A. Th. van Deursen (1931) gepresenteerd. Dat boek behandelt de geschiedenis van Katwijk in de periode 1940-2005 en is getiteld: In Katwijk is alles anders: een christelijk dorp ontmoet de wereld, 1940-2005. Hieronder volgt de iets uitgebreide toespraak die B. J. Spruyt bij deze gelegenheid heeft gehouden. Deze toespraak is eerder gepubliceerd in het tweewekelijkse blad Ecclesia, het orgaan van de Vrienden van Kohlbrugge.
Professor Van Deursen is een internationaal gerenommeerd specialist op het gebied van de Nederlandse geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw. Bij zijn naam denken we aan de Republiek en de Gereformeerde Kerk, aan bavianen, slijkgeuzen en stadhouders, aan het Binnenhof en aan Graft, aan de generaliteitskamer en de raad van State, aan mensen van klein vermogen en aan grote mannen als de Zwijger, Maurits en Michiel de Ruyter. Alhoewel zijn proefschrift over de Hugenoten in het Frankrijk van na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) ging, heeft Van Deursen zich in zijn professionele leven aan maar één grote uitstap buiten het Nederland van de zestiende en zeventiende eeuw gewaagd: een geschiedenis van zijn Vrije Universiteit. En nu ligt er dit boek over de geschiedenis van Katwijk in de periode 1940-2005, vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot de vereniging met Rijnsburg en Valkenburg. Synodale acta en Algemeen Rijksarchief hebben in de noten plaats gemaakt voor het gemeentearchief en de Katwijkse Post.
We mogen dankbaar zijn dat dit boek er is. Het boek is in een aantal opzichten vintage Van Deursen, een Van Deursen op zijn best. Dat betreft in de eerste plaats de methode, het vakmatige en ambachtelijke: het verzamelen van een hoop losse gegevens, het aanbrengen daarna van structuur en samenhang, met als resultaat een beeld dat voorheen niet bestond.
Dat betreft ook de stijl, die dunne, bijna laconieke, korte zinnen die op de bladspiegel liggen te knisperen. Misschien geeft die stijl in dit boek wel meer dan in eerdere boeken uiting aan een onbekommerde vrolijkheid. Dat heeft ongetwijfeld met het onderwerp te maken. Van Deursen heeft eens gezegd dat hij best in het zeventiende-eeuwse Graft had willen wonen. In Katwijk is hij in 2006 komen wonen, en dat is hem ongetwijfeld goed bevallen. Dit dorp moet voor Van Deursen immers een ideale samenleving zijn, met toeristen die op regenachtige dagen bij de VVV kwamen vragen waar ze een sjoelbak konden lenen, en een zwembad dat zondags maar een paar uur open is om de kerken niet lastig te vallen.
Misschien dat die vereenzelviging ook de reden is waarom Van Deursen zich in dit boek meer persoonlijke ontboezemingen laat ontvallen dan voorheen. Als je in het buitenland een kerkdienst bezoekt, profiteer je daarvan het meest door mee te zingen, adviseert Van Deursen. We weten nu ook dat hij in de jaren zestig in Voorschoten woonde en dat daar in de kelder onder de gereformeerde kerk een danslokaal werd ingericht, en de manier waarop hij daarover schrijft doet ons niet vermoeden dat die vernieuwing zijn instemming had. Als hij over het cabaret in de grote zaal van Tripodia schrijft, voegt hij daaraan toe dat het hem moeite kost een rolverdeling weer te geven die hij niet anders dan als godslasterlijk kan beoordelen. Dat het Katwijkse dialect dreigt uit te sterven, vindt hij jammer. Hij verhaalt hoe hij met vijf Katwijkse mannen koffie drinkt en hoe zij hun interpretatie van het nieuws in de woorden van een christelijk lied gieten. En hij schrijft dat hij in dit raadhuis eens de woorden opving dat een huwelijk de afsluiting van acht jaar verkering was, en dat die bijna ontroerende woorden hem altijd zijn bijgebleven.
Dit boek is ook een Van Deursen op zijn best omdat het wordt doorgloeid door de liefde: liefde tot een geloof en een cultuur, en liefde tot mensen die onze nabije of verre, nog levende of al gestorven naasten zijn en aan wie dus recht moet worden gedaan. Het oeuvre van Van Deursen is het oeuvre van het liefdegebod. Aan dat gebod mat hij ook het werk van anderen af. Toen de Utrechtse germanist Jeroen Koch in 2006 een biografie over Abraham Kuyper publiceerde, schreef Van Deursen een vernietigende recensie van dat boek, dat hij typeerde als ‘een libertijns pamflet’. Het boek was mislukt omdat de auteur niet werkelijk tot zijn onderwerp was doorgedrongen en erop uit was geweest anderen expres te kwetsen. Zo’n boek kunnen we gevoeglijk ongelezen laten.
Valt er dan niets te zeuren over dit boek van Van Deursen? Jazeker, in het notenapparaat worden twee afkortingen gebruikt die niet in de lijst van afkortingen worden verklaard. Maar daar staat weer tegenover dat een foto van Maribel aan de Boulevard als het ware ter compensatie twee keer is afgedrukt.
Katwijk, dat is het dorp van voetbal, vis en volle kerken, zoals de plaatselijke arts J. H. ten Hove eens opmerkte. Vis, dat is hard werken en economische groei, de ontwikkeling van Katwijk van een wandeldorp tot een fietsdorp en tot een dorp met auto’s en snelle wegen. Die volle kerken waren vooral hervormde kerken en stonden garant voor een lange politieke dominantie van de CHU. De hervormden vielen uiteen in confessionelen en Gereformeerde Bonders en die maakten ruzie met elkaar, zozeer zelfs dat zij zich wel eens hebben afgevraagd of zij na afloop van een vergadering nog wel samen een dankgebed konden uitspreken. Die toestand heeft bestaan tot de komst in 1960 van ds. W. L. Tukker, die misschien wel de bisschop van de Hervormde kerk zou zijn geweest als die kerk een episcopale structuur had gehad. Nadat hij voor het eerst een vergadering van de kerkenraad had bijgewoond, kon hij al danken voor ‘de prettige sfeer en goede harmonie’. De komst van Tukker leidde ook tot groei van de SGP, die nog werd versterkt door het ontstaan van het CDA waarin de CHU minder goed zichtbaar werd. Aan de confessionele meerderheid deed dit natuurlijk geen afbreuk, en uit Van Deursens verhaal wordt vooral duidelijk hoe het CDA als verantwoordelijke middenpartij tussen SGP en VVV door gelaveerd heeft om alle vernieuwingen en ontwikkelingen in goede banen te leiden.
Vis en geloof, dat zijn zaken die we in een boek van Van Deursen verwachten. Maar hier verzeilen we ook, en dat is toch nieuw, in de sfeer van de jongensboeken van J. B. Schuil over Katjangs en A.F.C.’ers, wanneer Van Deursen drie pagina’s lang uitweidt over de ongekende prestaties van een zekere, nog heel jonge ‘Dicky Kuyt’ van de E1 van Quick Boys, die hun wedstrijden eind jaren tachtig ineens met een doelpunt of tien verschil begon te winnen. Kuijt verliet Katwijk voor grote profclubs en het Nederlands Elftal maar kwam terug om zijn huwelijk met Gertrude van Vuuren door ds. P. J. Stam te laten bevestigen.
Echt Van Deursen is tot slot de centrale vraag die hij in zijn boek aan de orde stelt. Hij beschrijft hoe een christelijk dorp de wereld ontmoet heeft, en vraagt zich af hoe christelijk Katwijk zal blijven nu het oude isolement doorbroken is, de secularisatie binnenkruipt, en vooral: nu die omringende wereld zich steeds nadrukkelijker met het leven in Katwijk zal bemoeien. Dat is onder de kabinetten Kok al begonnen, toen ook Katwijk een naaktstrand en bordeel moest toestaan. ‘Het werd Katwijk niet vergund een christelijke enclave te vormen op het grondgebied van een heidense natie’, stelt Van Deursen vast.
Katwijk heeft altijd een christelijke meerderheid gehad die met zijn minderheden zo goed mogelijk heeft willen omgaan – zoals ook Van Deursen zelf in zijn boek beide partijen aan bod heeft willen laten komen. Een rechtstaat is er immers om het zwakke tegen het sterke te beschermen. Nu de geestelijke vrijheid in Nederland steeds meer in het geding is, dat wil zeggen: nu een traditionele, door christelijke waarden gedragen tolerantie steeds meer moet inschikken voor de opgelegde uniformiteit van een seculiere gelijkheidsideologie, nu zullen de kerken, scholen en verenigingen in Katwijk steeds meer met Den Haag te maken krijgen. Er is op het Katwijkse gemeentehuis altijd één ambtenaar beschikbaar om een homohuwelijk te sluiten, en daarmee voldoet Katwijk aan de wet. Maar het is natuurlijk de vraag of dat voor een nieuwe paarse meerderheid genoeg zal zijn.
Van Deursen besluit zijn boek optimistisch: in Katwijk is niet meer alles anders, maar veel is toch anders gebleven. En zolang de Katwijkse gelovigen elke zondag op meer dan twintig plaatsen samenkomen, zal er zeker iets en misschien wel heel veel van het oude bewaard worden. Het boek van Van Deursen is dus de grote anti-Geert Mak. Geert Mak publiceerde in 1996 het boek Hoe God verdween uit Jorwerd, een boek over de modernisering van een dorp en de teloorgang van het christelijk geloof. Ik denk dat Van Deursen de titel van diens boek over Jorwerd waaruit God verdwenen zou zijn, al blasfemisch zal vinden. God verdwijnt niet, het is hooguit zo dat mensen Zijn aanwezigheid niet meer of steeds minder erkennen. In Katwijk gebeurt dat niet. Van Deursen heeft een boek geschreven over Hoe God in Katwijk aanwezig blijft.
Daar is veel geestverwantschap voor nodig. Van Deursen kent die gave in grote mate, al is hij van huis uit niet hervormd (al kerkt hij tegenwoordig wel hervormd) maar gereformeerd. Dat milieu was leergierig en ambitieus. De moeder van Van Deursen kwam uit een afgescheiden milieu in Friesland en bezocht alleen de lagere school. Maar toen de achtjarige Van Deursen haar eens vroeg of er nog keizers in de wereld waren, gaf ze onmiddellijk als antwoord: ‘Je hebt de keizer van Japan, de keizer van China is afgezet maar regeert nog over Mantsjoekwo, en de koning van Engeland voert de titel van keizer van India’. Hij vond dat toen vanzelfsprekend, maar later vervulde het hem met respect.
Nu is Van Deursen geen acht maar tachtig en ernstig ziek. Wat er dan nog valt te zeggen is door Van Deursen zelf gezegd in het interview uit 2006 waarin hij ook over zijn moeder vertelde. Gevraagd naar zijn geloof antwoordde hij: ‘Een kleine twee jaar geleden merkte ik dat ik er met mijn gezondheid niet zo goed aan toe was. Dan denk je: Ik ben op jaren gekomen, en moet nu het einde onder ogen zien, maar kan ik dat wel? Toen dacht ik aan Paulus’ brief aan de Filippensen: Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste. Dat kon ik hem nazeggen, en dat zeg ik nog, als het er echt op aankomt.’
24.10.11
15.10.11
Het kleine belang van de eigen kleine kring
Onderstaande column stond gisteren in het Nederlands Dagblad, en is geschreven n.a.v. het 40-jarig bestaan van het Reformatorisch Dagblad.
Het Reformatorisch Dagblad bestaat 40 jaar. Dat is natuurlijk een felicitatie waard, zeker van mij, voor wie het RD altijd meer dan een krant is geweest. Halverwege de jaren zeventig bezorgde ik de krant, in Boskoop, zo’n veertig stuks waarvoor dagelijks meer dan 10 kilometer moest worden gefietst. Het was toen al een klein hoopje, zogezegd. Erg kerks was het hervormde gezin waarin ik ben opgegroeid toentertijd niet, maar het verhaal in de Kerstbijlage van 1975 maakte zo’n diepe indruk op ons dat we daarna zijn gaan kerken in het naburige Waddinxveen, bij ds. W. Verboom, die later heel beroemd zou worden. Dit is echt gebeurd. Er zijn zelfs onlangs foto’s teruggevonden van de Kerstavond met moeder en kinderen en grootouders rond de krantenbijlage.
Later heb ik bij het RD gewerkt, zeven jaar lang als politiek redacteur. Tussen die Kerst en mijn indiensttreding waren inmiddels 20 jaar verstreken. Halverwege die periode was het proefschrift van C. S. L. Janse verschenen, de toenmalige hoofdredacteur van de krant. Dat boek (Bewaar het pand) heeft mij altijd droevig gestemd. In de eerste plaats omdat het verschijnen alleen al van dat boek mij een keerpunt leek: een moment in een emancipatieproces dat iedereen eigenlijk met zorg moest vervullen (dankzij dr. W. Aalders kenden we immers het boekje In heilige roeping van ds. J. C. Sikkel over de kwalijke gevolgen van de emancipatie in gereformeerde kring), maar niemand daadwerkelijk enige zorgen baarde. Er was eerder sprake van een soort trots, omdat we nu ook met mes en vork konden eten en geen boeren en vissers meer waren maar ict’ers en accountants in mooie auto’s.
In de tweede plaats omdat het boek een sociologisch proefschrift was waardoor het geloof van een bepaalde gemeenschap in uiterlijke kenmerken werd vastgelegd. Je had een groep, die gedroeg zich op een bepaalde manier, en had bepaalde eigenschappen. Zolang ze die eigenschappen behielden en zich op een bepaalde manier zouden blijven gedragen zouden zij als groep kunnen blijven bestaan. Niet assimileren maar persisteren. Het RD heeft zich sindsdien opgeworpen als de waarschuwende hoedster die een groep mensen bij een bepaalde levensstijl en bij bepaalde waarden heeft willen behouden.
Deze manier van denken is nu, wat mij betreft, geculmineerd in de uitspraken die belangrijke vertegenwoordigers van het RD onlangs in deze krant (van 1 oktober 2011) hebben gedaan. De mensen in Apeldoorn zijn er niet gerust op. De binding met de reformatorische zuil – de wereld van RD, SGP en Gereformeerde Gemeenten, van familiebladen en Banierboeken, Wegwijsbeurzen en Kliksafe – wordt langzaam maar zeker minder. Wat doe je in zo’n geval? Je kiest voor de sociologische oplossing. Mensen, weten directeur Bart Visser en de huidige hoofdredacteur Wim Kranendonk, willen nu eenmaal graag ergens bij horen. En dus gaat de Erdee Media Groep dingen bieden waar mensen bij willen horen. Het gaat om de groep. Het voortbestaan van de groep is het doel. Maar waarom eigenlijk? Dat antwoord weten ze in Apeldoorn niet meer te geven.
Ik vind deze reformatorische strategie schokkend. De eerste fout die hier wordt gemaakt, is duidelijk. Binnen een zuil wordt het geloof niet het doel op zich maar een middel om een ander doel te realiseren. Het geloof wordt een functie in een sociologisch proces, een functie om iets anders in stand te houden, een maatschappelijke positie en de posities daarbinnen. Wanneer die positie desondanks verdwijnt, verliest ook het geloof zijn functie, en zal het kaartenhuis binnen korte tijd imploderen. Het geloof is alleen maar artificieel beschermd en nooit versterkt.
Bovendien is het – dat erken ik ook volmondig – weliswaar van het grootste belang om christelijke instituties te koesteren, te beschermen en te versterken, maar het doel moet daarbij in het oog worden gehouden. De reformatorische wereld is mij lief. Ik heb drie jaar reformatorisch onderwijs genoten en die hebben mij meer dan wat ook gevormd. Ik kerk er, ik geef er les, ik hoor er. Maar het doel van al die instituties – kerken, scholen, verenigingen – is het vormen van een bedding waarin een traditie wordt geërfd en doorgegeven en waarin het Koninkrijk Gods zich vormt en uitbreidt. Het gaat om een bedding waarin individuele gelovigen de diepte en breedte van de eigen traditie zo kunnen verinnerlijken dat zij voor elkaar en voor de samenleving levende en leesbare brieven van Christus zijn. Voor heel de kerk en heel het volk, niet alleen voor het kleine eigenbelang van de eigen groep.
Het Reformatorisch Dagblad bestaat 40 jaar. Dat is natuurlijk een felicitatie waard, zeker van mij, voor wie het RD altijd meer dan een krant is geweest. Halverwege de jaren zeventig bezorgde ik de krant, in Boskoop, zo’n veertig stuks waarvoor dagelijks meer dan 10 kilometer moest worden gefietst. Het was toen al een klein hoopje, zogezegd. Erg kerks was het hervormde gezin waarin ik ben opgegroeid toentertijd niet, maar het verhaal in de Kerstbijlage van 1975 maakte zo’n diepe indruk op ons dat we daarna zijn gaan kerken in het naburige Waddinxveen, bij ds. W. Verboom, die later heel beroemd zou worden. Dit is echt gebeurd. Er zijn zelfs onlangs foto’s teruggevonden van de Kerstavond met moeder en kinderen en grootouders rond de krantenbijlage.
Later heb ik bij het RD gewerkt, zeven jaar lang als politiek redacteur. Tussen die Kerst en mijn indiensttreding waren inmiddels 20 jaar verstreken. Halverwege die periode was het proefschrift van C. S. L. Janse verschenen, de toenmalige hoofdredacteur van de krant. Dat boek (Bewaar het pand) heeft mij altijd droevig gestemd. In de eerste plaats omdat het verschijnen alleen al van dat boek mij een keerpunt leek: een moment in een emancipatieproces dat iedereen eigenlijk met zorg moest vervullen (dankzij dr. W. Aalders kenden we immers het boekje In heilige roeping van ds. J. C. Sikkel over de kwalijke gevolgen van de emancipatie in gereformeerde kring), maar niemand daadwerkelijk enige zorgen baarde. Er was eerder sprake van een soort trots, omdat we nu ook met mes en vork konden eten en geen boeren en vissers meer waren maar ict’ers en accountants in mooie auto’s.
In de tweede plaats omdat het boek een sociologisch proefschrift was waardoor het geloof van een bepaalde gemeenschap in uiterlijke kenmerken werd vastgelegd. Je had een groep, die gedroeg zich op een bepaalde manier, en had bepaalde eigenschappen. Zolang ze die eigenschappen behielden en zich op een bepaalde manier zouden blijven gedragen zouden zij als groep kunnen blijven bestaan. Niet assimileren maar persisteren. Het RD heeft zich sindsdien opgeworpen als de waarschuwende hoedster die een groep mensen bij een bepaalde levensstijl en bij bepaalde waarden heeft willen behouden.
Deze manier van denken is nu, wat mij betreft, geculmineerd in de uitspraken die belangrijke vertegenwoordigers van het RD onlangs in deze krant (van 1 oktober 2011) hebben gedaan. De mensen in Apeldoorn zijn er niet gerust op. De binding met de reformatorische zuil – de wereld van RD, SGP en Gereformeerde Gemeenten, van familiebladen en Banierboeken, Wegwijsbeurzen en Kliksafe – wordt langzaam maar zeker minder. Wat doe je in zo’n geval? Je kiest voor de sociologische oplossing. Mensen, weten directeur Bart Visser en de huidige hoofdredacteur Wim Kranendonk, willen nu eenmaal graag ergens bij horen. En dus gaat de Erdee Media Groep dingen bieden waar mensen bij willen horen. Het gaat om de groep. Het voortbestaan van de groep is het doel. Maar waarom eigenlijk? Dat antwoord weten ze in Apeldoorn niet meer te geven.
Ik vind deze reformatorische strategie schokkend. De eerste fout die hier wordt gemaakt, is duidelijk. Binnen een zuil wordt het geloof niet het doel op zich maar een middel om een ander doel te realiseren. Het geloof wordt een functie in een sociologisch proces, een functie om iets anders in stand te houden, een maatschappelijke positie en de posities daarbinnen. Wanneer die positie desondanks verdwijnt, verliest ook het geloof zijn functie, en zal het kaartenhuis binnen korte tijd imploderen. Het geloof is alleen maar artificieel beschermd en nooit versterkt.
Bovendien is het – dat erken ik ook volmondig – weliswaar van het grootste belang om christelijke instituties te koesteren, te beschermen en te versterken, maar het doel moet daarbij in het oog worden gehouden. De reformatorische wereld is mij lief. Ik heb drie jaar reformatorisch onderwijs genoten en die hebben mij meer dan wat ook gevormd. Ik kerk er, ik geef er les, ik hoor er. Maar het doel van al die instituties – kerken, scholen, verenigingen – is het vormen van een bedding waarin een traditie wordt geërfd en doorgegeven en waarin het Koninkrijk Gods zich vormt en uitbreidt. Het gaat om een bedding waarin individuele gelovigen de diepte en breedte van de eigen traditie zo kunnen verinnerlijken dat zij voor elkaar en voor de samenleving levende en leesbare brieven van Christus zijn. Voor heel de kerk en heel het volk, niet alleen voor het kleine eigenbelang van de eigen groep.
Subscribe to:
Posts (Atom)