30.5.07

Historicus van de goot

Recensie van Joachim Fest, Ik niet. Herinneringen aan een jeugd, De Bezige Bij, € 24,90


Drie personen hebben een hoge en onopgeefbare standaard op het grensgebied van geschiedenis en journalistiek gesteld: Raymond Aron, Sebastian Haffner en Joachim Fest.

Aron (1905-1983) verdient blijvende herinnering als de man die zijn gelijk staande hield tegenover links-intellectueel Frankrijk, aangevoerd door Jean-Paul Sartre. Haffner (1907-1999) is de grote scribent, auteur van (onder veel meer) het meesterwerk Kanttekeningen bij Hitler, dat Duitsers voor het eerst deed begrijpen waarom Hitler twaalf jaar lang had kunnen regeren in het land van de ‘dichters en denkers’. Fest (1926-2006) is waarschijnlijk de bekendste en beroemdste van de drie. Niet alleen omdat hij pas onlangs is overleden – hij stierf op 11 september vorig jaar, nog net geen tachtig jaar oud – maar ook omdat hij de auteur was van het succesvol verfilmde boek De ondergang (over de laatste dagen van het nazi-regime in de Berlijnse bunker, met Bruno Ganz in de rol van Hitler) en omdat hij kort voor zijn sterven nog in een discussie verzeild raakte met de linkse, zelfbenoemde normstellers Günther Grass en Jürgen Habermas.

Fest vond dat zij een dubieuze rol in de oorlog hadden gespeeld, en hekelde hun hypocrisie. Nog voordat Grass zijn herinneringen aan de oorlog, inclusief de bekentenis dat hij lid van de Waffen-SS was geweest, had gepubliceerd (in het boek De rokken van de ui), stelde Fest in het boek over zijn jeugd een cultuur aan de kaak waarin sommigen hun schaamte schaamteloos etaleerden en dat niet deden om op hun schuld te wijzen maar op de vele redenen die anderen hadden om zich te schamen. Zij zelf, die zelfbetichters, achtten zich door hun eigen schaamtebekentenissen vrijgepleit van elk verwijt.

Fest noemde Grass bij name, en toen hij kort voor zijn dood hoorde van Grass’ publieke schaamtebekentenis - die uiteraard gepaard ging met de opmerking dat hem nu niets meer te verwijten viel, dat hij na de oorlog toch zo voorbeeldig progressief was geweest, en dat de bewieroking door kon gaan – reageerde Fest met de opmerking dat die bekentenis ‘te laat’ was gekomen, en dat hij ‘van die man zelfs geen tweedehands auto meer zou kopen’.

Fest nam nog iemand anders op de korrel. In een aansluitende passage had hij het over ‘een leidende denker’ uit het moderne Duitsland die als actief lid van de Hitlerjugend nog in de lente van 1945 een brief aan een vriend had gestuurd met de oproep zich nog wat meer voor de Duitse eindoverwinning in te spannen. Toen hij in de jaren tachtig met die brief werd geconfronteerd, stak die denker de brief in zijn mond en slikte hem niet zonder enige moeite door. Die ‘leidende denker’ was Jürgen Habermas.

Habermas verweerde zich met de opmerking dat die brief een voorgedrukte briefkaart was geweest. En hij wist bij de rechter gedaan te krijgen dat de passage werd geschrapt uit alle toekomstige uitgaven van Fests jeugdherinneringen.
De passage ontbreekt dan ook in de Nederlandse vertaling (Ik niet. Herinneringen aan een jeugd) die volgende week bij De Bezige Bij verschijnt.

Joachim Fest – de beroemde historicus van het Derde Rijk, biograaf van Hitler en Speer – werd geboren in een familie van Bildungsbürger, van mensen voor wie kennis van de cultuur het belangrijkste was, en die kennis niet zagen als iets nuttigs, als iets waarmee je in de wereld vooruit kunt komen, maar als een middel tot beschaving. Zijn eigen vader Johannes Fest (1889-1960) was de belichaming van deze traditie. Die vader is dan ook de hoofdpersoon in Fests jeugdherinneringen. Hij was een Pruisische katholiek en rector van een middelbare school in Berlijn. Hij was actief binnen de vereniging van de Reichsbanner die de Republiek tegen communisten en fascisten wilde beschermen. Maar hij was bovenal van een eikenhouten onbuigzaamheid. Toen Hitler in 1933 aan de macht kwam, werd hij ontslagen. Zijn gezin werd sociaal uitgestoten en verviel in armoede. Dat leidde tot twistgesprekken met zijn vrouw, die meende dat Fest sr. zijn waardigheid toch wel met een lidmaatschap van de NSDAP kon verenigen. En zo breed hadden ze het als kleine luiden tenslotte niet. Maar, antwoordde hij: ‘Wij zijn geen kleine luiden. Niet in zulke dingen’. En zijn devies was: ook al geven alle anderen toe, ik niet.

Toen Joachim zich bij de Luftwaffe aanmeldde om inlijving bij de Waffen-SS te voorkomen, ontried zijn vader hem ook dit compromis. Na de oorlog zei hij tegen zijn zoon: ‘Jij had misschien geen ongelijk. Maar gelijk had ík.’

Na de oorlog ging Joachim Fest zich als journalist en historicus met de geschiedenis van het Derde Rijk bezighouden. Dat had evenmin zijn vaders instemming. Het nazisme was een ‘thema van de goot’.

Toch werd Joachim Fest de historicus van de goot. Want hem intrigeerde één grote vraag. Hoe komt het toch dat mensen met zulke middelmatige kwaliteiten en zulk een gebrek aan ruggengraat als de nazi’s zo’n schare volgelingen kregen? Hoe kon het dat leden van een cultuurvolk zich plotseling aan een barbaar als Hitler overgaven, en hem volgden tot in de oorlog en de totale catastrofe?

Albert Speer, Hitlers hofarchitect en vanaf 1942 diens minister van bewapening en oorlogsindustrie, was het prototype van deze ‘eigenlijke shock’. Fest leerde hem kennen nadat Speer zijn twintigjarige gevangenschap in Spandau had uitgezeten. Hij hielp hem met de redactie van zijn herinneringen (1969) en gebruikte hem als bron voor zijn veel geroemde Hitler-biografie (1973). En die Speer was eigenlijk heel ‘aangenaam en beschaafd’. Maar tegelijk was hij medeplichtig aan de gruwelijkste misdaden. Hoe moet het met anderen gesteld zijn wanneer zelfs mensen van het type Speer zich zo met het nazi-regime hadden ingelaten?

Pas na de dood van Speer, in 1981, kwam Fest erachter dat hij wel had geweten van de uitroeiing van de Joden. Tot dan had hij gedacht dat Speer genoeg had geweten om niet meer te willen weten, en had hij Speers opmerking dat Fest hem niet zulke onbeantwoordbare vragen moest stellen, als een halve schuldbekentenis beschouwd. Maar in 1981 werd overduidelijk dat Speer op de hoogte was geweest. Tegen zijn vriend Wolf Jobst Siedler, de uitgever en net als Fest conservatief, zei hij: ‘Speer heeft ons allemaal een oor aangenaaid met zijn trouwhartige gezicht. Ik ben in elk geval niet bereid hem dat te vergeven.’

Toen Günther Grass geconfronteerd werd met Fests uitspraak over die tweedehands auto die hij niet meer van hem zou willen kopen, verweerde Grass zich met de opmerking dat Fest zich wel een tweedehands auto had laten aansmeren door Speer. Grass vergat dat Fest zijn falen in de omgang met Speer al eerder ruiterlijk had toegegeven. Habermas publiceerde een brief in het maandblad Cicero waarin hij betoogde dat Fest hem alleen maar had aangevallen omdat hij (Habermas) handlangers van het nazi-regime had bekritiseerd die Fest als uitgever van de Frankfurter Allgemeine Zeitung had willen rehabiliteren. Wie Fest dan had willen rehabiliteren, zei Habermas er niet bij. Habermas publiceerde de brief toen Fest al was overleden.

*) Eerder verschenen in HP/De Tijd.

1 comment:

Unknown said...

Ik neem aan dat Mr. Spruyt niet heeft meegekregen dat Fest ruim van te voren erop was gewezen dat zijn uitspraak over Habermas onzin was, en wel door de bij deze affarie betrokken historicus, Hans-Ulrich Wehler, van wie Fest oorspronkelijk het verhaal hoorde, om er vervolgens zijn eigen draai aan te geven.