19.4.08

Het belang van oude ideeën

Het lijkt soms wel op geheime afspraken te berusten: in de weekbladen en in de boekenbijlagen van de grote landelijke kranten worden vaak dezelfde boeken besproken. De één mag net wat eerder zijn dan de ander, maar een grote bespreking van auteur X in krant Y zal vroeg of laat ook in krant Z opduiken. Vaak betreft het boeken van grote uitgeverijen die over een geoliede PR-machine beschikken en hun titels daarmee nadrukkelijk onder de aandacht van het recensentenvolk weten te brengen.

Het is alleen daarom al niet meer dan rechtvaardig ook eens aandacht te vragen voor titels die bij kleinere uitgeverijen verschijnen, die geen groot marketingbudget hebben en daarmee ook geen geld voor grote advertenties. Vaak brengen die uitgeverijen interessante titels uit, gewaagde projecten die al te vaak aan de aandacht ontsnappen. En dan zijn er nog de boeken die in eigen beheer verschijnen, zoals sommige dissertaties, en die vaak niet eens de boekwinkels halen, maar eigenlijk wel gelezen zouden moeten worden.

Eén zo’n kleinere uitgeverij is uitgeverij Voltaire uit ’s-Hertogenbosch. Verrassend genoeg is daar onlangs een Nederlandse vertaling verschenen van een korte tekst van een groot en belangrijk politiek filosoof, de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville (1805 – 1859). Deze tekst Over het pauperisme (1835) gaat in op de intrigerende vraag hoe het komt dat de armen er in een rijk land slechter aan toe zijn dan de armen in een arm land. Dat onderwerp was belangrijk geworden doordat de gevolgen van de industriële revolutie zich overal in Europa deden voelen, en daarmee de vraag aan de orde kwam welke vorm van liefdadigheid de beste was.

In eigen beheer is recent een dissertatie verschenen over diezelfde Tocqueville. Omdat Tocqueville zo’n belangrijk denker is geweest – ‘de Plato van de negentiende eeuw’ wordt hij wel genoemd – verschijnen er met grote regelmaat studies over hem. Maar deze dissertatie, aan de universiteit van Chicago verdedigd door de jonge Nederlandse geleerde Melvin L. Schut (1976), gaat over een van de meest belangrijke thema’s uit het werk van Tocqueville: zijn opvatting over vrijheid.

Tocqueville was weliswaar van aristocratische huize maar hij begreep dat de moderne, democratische samenleving onomkeerbaar en in sommige opzichten zelfs gerechtvaardigd was. Maar hij begreep ook dat die moderne samenleving schaduwzijden heeft, en in sommige opzichten zelfs tirannieker kan worden dan de oude standensamenleving van vóór de Franse Revolutie.

Omdat iemands identiteit in een moderne samenleving niet al bij zijn geboorte vastligt, en iemand die voor een dubbeltje is geboren dus een kwartje of zelfs een gulden kan worden, wordt een moderne samenleving gekenmerkt door een enorme sociale mobiliteit. De meeste mensen zijn vooral gericht op de vergroting van hun welvaart en daarmee vooral op hun eigen leventje en dat van hun naaste omgeving gericht. Als gevolg daarvan zullen zij de traditionele taken van individuen en groepen – zoals de zorg voor zieken en armen – niet meer zelf op zich willen nemen en die taken in toenemende mate willen overdragen aan een instantie die zich als een goede herder over alle verdwaald ronddolende individuele schapen moet ontfermen: de Staat. Met andere woorden, Tocqueville zag als in een nachtmerrie de paternalistische verzorgingsstaat ontstaan.

In zijn Mémoire over het pauperisme heeft Tocqueville de slechte uitwerking van een goed bedoeld systeem van sociale zekerheid ontleed. Tijdens zijn reizen naar Engeland (het prototype van sociale hervormingen, zoals Amerika dat was van de democratie), in 1833 en 1835, stelde hij iets opmerkelijks vast: de armste landen van Europa hadden weinig armen, terwijl Engeland als rijkste land juist een omvangrijke groep van paupers in zijn midden had. Een succesvolle economie had een systeem van publieke liefdadigheid mogelijk gemaakt, maar de goede bedoelingen ervan hadden onvoorziene en ongelukkige gevolgen gehad, niet alleen sociale maar ook en juist morele.

Sociale wetgeving had de particuliere en vrijwillige liefdadigheid vervangen, een vorm van zorg die verborgen en tijdelijk was en niet was gebaseerd op de gelijkheid tussen hem die om zorg vraagt en hem die het verleent. En het nieuwe systeem biedt natuurlijk een ‘ontroerende en verheffende’ aanblik: rijken die van hun overvloed geven om armen de meest basale behoeften niet te onthouden. Maar dit systeem ontkent volgens Tocqueville een zeer fundamenteel gegeven van de menselijke natuur: dat mensen alleen werken om in hun levensonderhoud te voorzien of hun omstandigheden te verbeteren. Door dat motief weg te nemen en mensen een wettig recht op liefdadigheid toe te kennen, veroordeelt de staat hen tot een leven van ledigheid en zorgeloosheid. Het oude systeem had grote voordelen. Het leek vernederend voor de ontvanger, maar het nieuwe is in feite onterender: het dwingt de aanvrager tot een manifestatie van behoeftigheid, van zwakheid en mislukking, en veroordeelt hem tot blijvende afhankelijkheid, aldus Tocqueville. Het oude systeem had bovendien een ‘morele band’ geschapen tussen de gever en de ontvanger, terwijl in het nieuwe stelsel de donor (de belastingbetaler) zijn bijdrage onwillig overmaakt en de ontvanger het bedrag niet incasseert als iets waarvoor hij dankbaar moet zijn maar als iets waarop hij recht heeft.

Tocqueville had overigens oog voor het gegeven dat het oude systeem in de Middeleeuwen weliswaar voldeed, maar in de moderne, geïndustrialiseerde samenleving tekort zou kunnen schieten. Hoe dat probleem op te lossen – zonder te vervallen tot remedies die tot een te sterke controle van de staat en centralisatie zouden leiden - wist Tocqueville niet. En die twijfel maakt hem sympathiek.

Zoals het in een moderne samenleving goed was om aan de voordelen van het oude systeem van liefdadigheid te herinneren en op de nadelen van het nieuwe te wijzen, zo heeft Tocqueville altijd op het belang en de waarde van bepaalde oude, ‘pre-moderne’ ideeën en opvattingen geattendeerd. ‘Vrijheid en de menselijke waardigheid’ noemde hij zijn grote thema. Maar welke opvatting van vrijheid is in overeenstemming met de menselijke waardigheid?

In een moderne, democratische samenleving is vrijheid een zo goed als absoluut ideaal, dat slechts wordt beperkt door de vrijheid van anderen. Tocqueville voorzag dat deze opvatting zeer problematisch is omdat ongebreidelde vrijheid al snel in ongekende permissiviteit en gemakzucht ontaardt. Vrijheid dient te worden beteugeld door de klassieke deugden van gematigdheid, rechtvaardigheid en moed. Hij definieerde vrijheid daarom niet als het recht om te doen wat men wil doen of als de verplichting jezelf te ontdekken en jezelf te zijn, maar als het recht om te doen wat men behoort te doen.

Liefhebbers van oude ideeën zijn misschien niet altijd populair. Maar in feite zijn zij de echte vrienden van de democratie. Zij zijn geen kritiekloze vleiers die het systeem daarmee aan zichzelf overlaten. Zij zijn kritische vrienden omdat zij weten hoe kwetsbaar democratie is en omdat zij weten dat die ideeën en opvattingen nodig zijn om het tegen zichzelf te beschermen en voor zelfmoord te behoeden.

Alexis de Tocqueville
Over het pauperisme
Voltaire € 12,00

Melvin L. Schut
Tocqueville on Liberty
University of Chicago / UMI Dissertation Services

*)Deze recensie verscheen eerder in HP/DeTijd.

2 comments:

Unknown said...

Reagan over de Tocqueville
http://www.hetvrijevolk.com/index.php?pagina=786

IDL said...

Om een persoon uit de relatieve armoede te tillen is deze traditionele liefdadigheid echter ontoereikend.

Wat men in Nederland ziet als armoede is dan ook relatieve armoede, onze maatstaven zijn tov de rest van de wereld erg ruim. Traditionele liefdadigheid is hier niet tegen opgewassen, we hebben er trouwens de 'civil society' ook niet voor.